| |
| |
| |
Johan Sanctorum
Af en toe klepperen de zonneblinden
Over de excuuscultuur
Op 27 januari 2009 werd Iris Vanden Berghe, moeder van Davey, samen met diens stiefvader tot dertig jaar cel veroordeeld wegens verwaarlozing en mishandeling van haar mentaal labiele zoon, die op 17-jarige leeftijd daaraan bezweken was. De feiten zijn buitengewoon gruwelijk, ik ga voorbij aan de details. Op den duur had ik de moed niet meer het krantenrelaas nog te lezen. Op de dag van de uitspraak verscheen de volksjury - hoogst ongewoon - in rouwkledij. Iris Vanden Berghe kreeg de maximumstraf. ‘Sorry Davey, het spijt me, het spijt me!’ schreeuwde ze door de assisenzaal. Zelden heb ik het woord ‘sorry’ zo misplaatst gevonden als hier. Maar zelden was de finaliteit van een proces zo helder: om schuld vast te stellen, niet om te verontschuldigen. Er waren namelijk geen ‘verzachtende omstandigheden’, de moeder deed wat ze deed. Al hebben ook de school, de familie, de buren, de omgeving, de welzijnswerkers boter op hun hoofd: niemand was zich blijkbaar van enig kwaad bewust geweest.
Dertig jaar, het lijkt nog mild. Maar in zo'n context beseft men dat wroeging de ultieme straf is: moeten leven met een besef van onherstelbare, onuitwisbare schuld, soms eindigend in zelfmoord. De vraag is waar dat knagend gevoel vandaan komt. Ik vermoed dat we er met de psychologie alleen niet uitkomen. In de Griekse tragedie is wraak - een taboe in de moderne rechtstaat - de ultieme vorm van gerechtigheid. Veelal wordt ze echter postuum voltrokken, door het slachtoffer zelf dat de dader opzoekt en teistert: het verleden is aanwezig in het heden. Concreet betekent dit dat de doodgemartelde Davey zich in de recht- | |
| |
zaal manifesteerde: hij is zelf de oorzaak van de wroeging, en meteen de bezorger van de ultieme straf. Zo werd dit proces zinnig theater en zelfs een spiritistisch psychodrama, al heeft geen verslaggever het opgemerkt.
De gedachte dat een proces de doden oproept en een stem geeft, zet natuurlijk heel ons antimetafysisch wereldbeeld en ons simplistisch tijdsbesef op zijn kop. Stel u voor dat de schimmen door het hier en nu dwalen, ons beoordelen, ons confronteren met onze daden, zelfs onze emoties bepalen. Neen, zoiets kunnen wij niet gedogen.
En toch. In een HUMO-interview, enkele jaren terug, bekende Herman Brusselmans dat toen zijn moeder stierf, 6 juli 1991 rond halftwaalf 's ochtends, de zonneschermen van zijn slaapkamer plots begonnen te flapperen. Voor hem stond het vast dat haar uitgetreden geest zo afscheid wou nemen van de luie zoon die zich verslapen had. Het is bizar dat een cynische gabber als Brusselmans in spoken gelooft. Het is vooral interessant dat zijn werk vanaf dan een soort schuldbekentenis inhoudt - het besef iets niet meer te kunnen goedmaken en het ook niet in een sorrygebaar van zich te kunnen afschudden. Is het dat wat ons elke dag weer doet opstaan: diep, onuitwisbaar schuldgevoel? Wat is dat toch, al dat geklepper en gepiep? Overigens was het op 6 juli 1991 in Hamme windstil, zo blijkt uit de tabellen.
| |
Animistische oerreligie en totemisme: de dode als levensgids
Wat is onze relatie vandaag met het ‘dodenrijk’? Op 1 november zetten we een bloempot met chrysanten op het graf van een nabestaande, om te beletten dat we er heel het jaar door mee bezig zouden zijn. De rouw is een vervelende kwaal die we moeten uitzieken, want ‘het leven gaat door’. De doden hinderen ons, we formaliseren ze in een statistiek, de spoken van het verleden moeten in quarantaine. En wie toch nog last heeft van ‘innerlijke stemmen’ moet dringend naar de psychiater.
Ooit beheerste deze relatie tussen levenden en afgestorvenen nochtans het doen en laten van een samenleving. In de animistische natuur-religiën van de niet-gekerstende wereld (de zogeheten volksislam inbegrepen) vormt de communicatie met de voorouders de zenuwknoop van heel de individuele en sociale existentie. Meer nog, ze ligt ten grondslag aan de ontwikkeling van de taal, een complexe code van verbale en non-verbale tekens die gebaseerd is op het geloof in de ‘verschijning’ van een afgestorvene in de vorm van een voorwerp, een plant, een levend wezen. De natuur is zwanger van het bovennatuurlijke. De taal is slechts in tweede lijn een functioneel contractueel vehikel om de maatschappelijke en intermenselijke verhoudingen te regelen. Primair is ze een religieus bindend medium (‘religare’) om een dialoog aan te gaan met onze voorgangers die zich offerden voor ons bestaan. Ook al heb- | |
| |
ben de nabestaanden hen meestal in strikte, ‘juridische’ zin niet omgebracht, toch heerst er een collectief besef dat de tegenwoordigheid bestaat bij de gratie van de verleden tijd, en dat de doden onze existentie mogelijk hebben gemaakt. Vandaag noemen we zoiets met een vermolmd, leeg woord ‘traditie’.
Deze morele schuld tegenover de voorgangers is niet af te betalen of kwijt te schelden. Hij is kwalitatief en duurzaam. Meer nog: hij vormt de bodem van een zingevingsproces. Want net daardoor is er een cultuur van collectieve bezinning mogelijk, een gesacraliseerde democratie zelfs, waarin de solidaire groep het contact met de overledenen onderhoudt om hun verantwoording te geven en te bevragen. Dat is rationeler dan het lijkt: de doden waarschuwen ons voor vergissingen die in het verleden werden gemaakt en die hen fataal werden: slechte therapie, foute overlevingsstrategieën, geweld, machtsmisbruik. Hun tussenkomst is als het ware prospectief en beschermend, op voorwaarde dat er ook echt gecommuniceerd wordt tussen diesseits en jenseits. Vandaag noemen we dat ‘externe kritiek’: waarschuwende signalen die van buitenaf, van de ‘andere kant’ komen.
Het animisme is géén beeldcultuur. Bijvoorbeeld de monumentale sculpturen op de Polynesische Paaseilanden zijn geen iconen of representaties, maar echte landingsplaatsen voor ancestrale geesten (moai) die kunnen worden geconsulteerd. De totempaal (het woord ‘totem’ is zelf van inheems Amerikaanse oorsprong) kristalliseert al het goede dat de overledenen ons kunnen brengen, gesteld dat we hun boodschap respecteren en hun verleden gebruiken als leidraad. De doden zijn dus onder ons, ze leven als goede demonen in een wereld waarin het kwaad, de negativiteit, het geweld, de dood zelf voortbrengt en de schuldvraag steeds hernieuwt, in de vorm van een ‘geweten’.
Samen met Verlichtingsdenker Jean-Jacques Rousseau en antropoloog Claude Lévi-Strauss kunnen we ons dan afvragen wat er is misgelopen. Wat voor een beschaving legt de doden het zwijgen op? En welke gevolgen heeft dit voor ons normbesef, onze omgang met de anderen, de dingen, het leven, de natuur?
Kinderen, primitieven en psychopaten lijken de enigen die nog een metafysisch verband zien tussen leven en dood. Alle drie behoren ze eigenlijk tot de marge van het geïnstitutionaliseerde, legitieme cultuuruniversum. Soms exposeert men hun tekeningen, als spasmodische symptomen van een defecte of onderontwikkelde bewustzijnsstructuur, tegengesteld en ondergeschikt aan het rationele denken dat ons op school wordt aangeleerd. Ontwikkelingspsychologen hebben doorgaans geen zin om een kindertekening als een totembeeld of een voorouderlijke verschijning op te vatten. Figuren met een aura tekenen, het praten tegen dingen, het spelen met poppen: het wordt allemaal als uitingen van ‘fan- | |
| |
tasie’ gecatalogiseerd. Af en toe lezen we ook een vermakelijk krantenartikel over primitief ‘bijgeloof’ in niet-geciviliseerde negorijen. In het Maleisische dorpje Kampung Paya werd op 9 september 2006 een betelpalm ontdekt die de vorm van een menselijk gelaat had aangenomen. Voor de dorpelingen is het een geestenboom, waarin de voorouders zich kenbaar maken, om bv. op een nakend gevaar te wijzen. Voor professor Vermeersch gaat het zonder twijfel om niets meer dan een fantasma, een geval van collectieve hysterie bij onnozele wilden - terwijl geen wetenschapper een aardbeving kan voorspellen die de tsunami twee jaar eerder in dat gebied veroorzaakte. Het is dus misschien niet eens zo dom om de doden hun mening te vragen, of de natuur op een alternatieve manier te ‘lezen’, als een bezield geheel. Temeer omdat allerlei diersoorten, veel lager in rang, wél schijnen aan te voelen wanneer Moeder Aarde een reusachtige wind gaat laten.
De neopositivistische cultuur van het beschaafde Westen heeft het venster tussen de levenden en de doden geblindeerd, heel af en toe klepperen de gesloten luiken nog. De moderne wetenschap houdt zich voor een flink deel met exorcisme bezig: het falsifiëren van ‘bijgeloof’. Zelf gelooft ze in niets behalve in haar eigen superioriteit. Het occultisme van theosofen zoals Helena Petrovna Blavatsky (1831-1891) vormde zonder twijfel een interessant dissident geluid tegenover de positivistische dogma's (naar verluidt had zelfs Einstein een exemplaar van Blavatsky's boek De Geheime Leer op zijn nachtkastje), maar heel het geëxalteerd gedoe in loges en geheime genootschappen, inbegrepen de al dan niet getrukeerde ‘geestverschijningen’ op seances, maakte de theosofische beweging tot een tegenkerk, doordrongen van een sektarisme dat men vandaag ook nog in allerlei filosofische ‘kringen’ ontwaart.
Inderdaad, wat is er misgelopen?
| |
Zie de Neanderthaler: de dode als residu van de vooruitgang
Dit jaar wordt met veel getoeter de tweehonderdjarige geboorte van Charles Darwin gevierd. Het blijkt de gelegenheid om niet alleen het grote gelijk van de evolutieleer, maar ook de suprematie van het westerse rationalisme dik in de verf te zetten. Peetvaders van het moderne en postmoderne atheïsme, zoals Richard Dawkins en Daniel Dennett, laten zich in deze parade van de zelfgenoegzaamheid niet onbetuigd. Niet alleen moest de creationistische folklore (zoals de Hollandse dominee die de Ark van Noach reconstrueerde) het ontgelden, maar ook alles wat zich in de buurt bevindt van spiritisme, theosofie, telepathie en paragnosis, en waarom niet, heel de ouderwetse metafysica (‘allemaal prietpraat en kwakzalverij’). Zelfkritiek lijkt in deze jubileumfanfare geheel te ontbreken. Terwijl het toch gesneden koek lijkt voor cultuur- | |
| |
filosofen: On the Origin of Species (1859) is zélf een Bijbel die bol staat van ideologische en metafysische premissen.
Om te beginnen is de paradigmatische verwantschap tussen de leer van de natuurlijke selectie en het negentiende-eeuwse laissez-faire liberalisme onloochenbaar: de link tussen beide werd op muziek gezet door Darwins tijdgenoot Herbert Spencer, overigens uitvinder van de term ‘survival of the fittest’. Vanuit die mantra is ook de legitimatie van het kolonialisme evident: sterke groepen/volkeren/rassen zijn voorbestemd om de zwakkeren te verdringen en zo het succes van de menselijke soort genetisch te waarborgen. Al is het biologische ontwikkelingsschema van de evolutieleer overtuigend, toch is het ook de exponent van een imperialistische en blank suprematistische tijdsgeest die al in de hunanistische Renaissance opdook (‘de mens als middelpunt van het heelal’). Dat het begin van het Europese kolonialisme, rond 1500, samenvalt met de publicatie van de geschriften van ene Niccolò Machiavelli, is misschien ook niet helemaal toevallig.
Voluit heet het revolutionaire werk van Charles Darwin overigens: On the Origin of Species by Means of Natural Selection, or the Preservation of Favoured Races in the Struggle for Life. Ik veronderstel dat alleen al de titel onze huidige antiracismewet niet zou doorstaan: het darwinisme is in zijn originele vorm een apologie aan de menselijke soort in het algemeen, en aan het blanke ras in het bijzonder.
In The Descent of Man (1871) lezen we onder meer: ‘At some future period, not very distant as measured by centuries, the civilized races of man will almost certainly exterminate, and replace the savage races throughout the world. At the same time, the anthropomorphous apes will no doubt be exterminated. The break between man and his nearest allies will then be wider, for it will intervene between man in a more civilized state, as we may hope, even than the Caucasian, and some ape as low as a baboon, instead of as now between the negro or Australian and the gorilla.’
Interessant: het recordtempo waarmee diersoorten vandaag verdwijnen, bijvoorbeeld de gorilla, is geen gevolg van menselijke mismeestering in de natuur maar gewoonweg een kwestie van ‘natuurlijke selectie’. En er staat nog nét niet dat de Australische Aboriginal in naam van diezelfde evolutie ‘mocht’ worden uitgeroeid (exterminated) door de Euro-Amerikaanse kolonisator, maar het scheelt geen haar, want hij behoort tot een savage race, een lagere, wilde soort. Deze ideologische infiltratie van de wetenschappelijke theorievorming is van alle tijden, zoals de Kerk in de Middeleeuwen ook de zon rond de aarde wou laten draaien. Alleen wordt in het geval van het neodarwinisme dat voorbehoud door zogenaamd kritische geesten niet gemaakt, en verheft de theorie zichzelf tot een soort atheïstische religie, waarin alle ideologische premissen worden meegesmokkeld.
| |
| |
De eigenlijke waan van die moderne dogmatiek gaat echter nog verder dan het cryptoracistische of antropocentrische denkbeeld. Ze heeft namelijk tot een metafysische breuk met het verleden geleid, simpelweg omdat de evolutieleer ons van alle historische schuld verlost. Zoals het christelijke doopsel en de biecht ons register witwassen, zo maakt het survivalprincipe ons tot succesrijke producten van een allesoverkoepelende natuurwet die, naar analogie met de Bijbel, de mens als kroon op de schepping beschouwt (Darwin bleef heel zijn leven een orthodox christen, een gegeven waar eerdergenoemde atheïsten maar moeilijk weg mee weten). Het dodenrijk anderzijds bevat alle verliezers, alle ‘onfitte’ individuen die we achter ons lieten als inferieure stadia naar de perfectie. Het verleden is wat het is, de doden zijn dood, en daarmee uit. Ooit, op de jongste dag, zullen ze uit het graf klauteren en het dies irae zingen, maar dat zijn zorgen voor later. Hun status is die van puur afval, residu, fossiel. Alles is middel, een traptrede naar boven en verder, we gaan over lijken, letterlijk. In dit instrumentaliserend optimisme wordt de mens wel aan de aap als voorouder gelinkt, maar wordt tegelijk het verleden als een imperfectere vorm van het heden gezien. In het vooruitgangsdenken kan er geen sprake zijn van een soort morele of metafysische schuld ten aanzien van de doden, omdat hun bestaansreden in onze actuele existentie vervat zit.
Vandaag lijkt de tijd rijp om de metafysische lacune van het darwinisme, als discours van het roofdier en ideologie van een wegwerpcultuur, écht, in het openbaar, te onderkennen. Als er iets is waarvoor een groot excuus gepast zou zijn, dan is het misschien wel voor de evolutieleer zelf, die ons elke vorm van retrogradebezinnend denken ontnomen heeft. De dierentuinen bakenen de soorten af en markeren de triomftocht van het menselijk specimen. In het Gallo-Romeins museum te Tongeren staart een groepje opgezette neanderthalers voor zich uit. Hun ogen kijken nergens naar, ze verontrusten de bezoeker op geen enkel moment. Sommigen houden hun eigen schedel vast. Zoals bekend betreft het een ‘dode zijtak’ van onze stamboom, uitgemoord door de soort die zich achteraf homo sapiens zou noemen..
In een retrograde denkbeweging kan men de geschiedenis nochtans heel anders lezen, en wordt het hier en nu uitermate problematisch. Wat maakte die neanderthalers onfit? Waren zij te zwak, te dom? Niet sluw genoeg? Niet voldoende veroverzuchtig? Zouden Auschwitz en Hiroshima in hun versie van de geschiedenis hebben plaatsgegrepen? Of zijn ook die catastrofes etappes in onze evolutie? Had in Auschwitz de evolutie een afspraak met de geschiedenis, en ‘moest’ dit gebeuren? Volgens dezelfde logica zal hopelijk - al past deze gedachte niet in het Darwinjaar - een buitenaardse beschaving komaf maken met de humanoïde barbaren, het kosmische misbaksel dat ‘mens’ heet. Waarna heel | |
| |
zeker de excuses zullen volgen én de bijzetting van de homo sapiens in een interplanetair museum.
| |
Van exterminatie tot excuus: ‘het einde van de geschiedenis’
Dat brengt ons op het slotakkoord van de kolonialistische parademars: het groot excuus. Op 13 februari 2008 ‘verontschuldigde’ de Australische regering zich plechtig tegenover de Aboriginals omwille van de begane moordpartijen door Britse kolonisten in de achttiende en negentiende eeuw. De media waren vrij unaniem dat hiermee ‘een tijdperk was afgesloten’ en ‘Australië met zijn verleden in het reine was gekomen’.
Wat er van veraf uitziet als een nobel gebaar, blijkt van dichterbij bekeken een straf staaltje zynisches Vernunft, om Sloterdijk te parafraseren: het emancipatorische Verlichtingsdenken brengt zijn eigen karikatuur voort, via een retorisch cynisme dat uitmondt in een banaal ‘sorry’. Het recupereert de donkere vlekken van de geschiedenis op zo'n manier, dat de historische kritiek voorgoed verleden tijd is. Het theatraliseert de schaamte op een schaamteloos niveau. En vooral: het exorciseert de dood en de doden, die in de animistische religie van de Aboriginals zelf tot de levende cultuur behoorden. Het idee alleen al dat de massamoorden van Pinjarra (1834), Myall Creek (1838), Battle Mountain (1884) en Coniston (1928) uitgewist worden met een beleefdheidsformule is voor een primitieve geest onbegrijpelijk. Het past echter wonderwel als een apotheotisch naspel van On the Origin of Species: de overwinnaars gunnen zichzelf een genereus pardon en annuleren de afrekening. Het staat ook in het verlengde van de christelijke witwasrituelen die de conquistadores op tijd en stond ondergingen. Het is een humanistische geste met een onverdraaglijk paternalistische ondertoon. Het kadert ten slotte perfect in de realisatie van het globalistische wereldmarktproject en het afsluiten van de geschiedenis à la Fukuyama (The End of History and the Last Man, 1992).
Inderdaad, het einde van de geschiedenis: hoe goedkoop kan men wegkomen. De psychologie van het excuus draait rond een inkapseling van de waarheid in een neutraliserende capsule, die de waarheid niet ontkent (dat zou slechts tegenspraak en dualiteit veroorzaken) maar irrelevant maakt. Het excuus is een perfectere vorm van de leugen: het is dé postmoderne stijlfiguur bij uitstek. Door het retrograde, reconstructieve denken af te schaffen (‘hoe kon dit in godsnaam gebeuren?’), inclusief het debat rond de schuldvraag, wordt de dualiteit tussen leven en dood, beaming en negatie, zelf geannuleerd. Er zijn geen muren meer, geen grenzen, geen buiten of binnen, geen kant en geen overkant. Het sorrygebaar bezweert het verleden, bagatelliseert de geschiedenis, ontlast het geweten, en virtualiseert de schuld tot iets fluïdes, vormeloos, | |
| |
dat overal en nergens is. Vanaf dat moment is het heden aan een compleet repetitief mechanisme onderworpen. Alles herbegint, niets krijgt een einde of een ‘proces’ waarin de slachtoffers spreekrecht zouden krijgen en de onomkeerbaarheid van de tijd ons tot onderzoek en (zelf)bevraging zou dwingen.
Het is typerend voor een laatkapitalistische tijdsgeest waarin iedereen boven zijn stand leeft, er uitermate oppervlakkig met schuld wordt omgesprongen en failliete bankiers de ‘rommelkredieten’ in een bad bank stoppen om gewoon te herbeginnen. Een tijdperk ook waarin uitgekookte Rieders en Vermassens elke moordenaar van schuld kunnen vrijpleiten via procedurekwesties, argumenten van ‘onweerstaanbare drang’ of verwijzingen naar een ongelukkige jeugd, de maatschappij of het systeem. Het excuus is overal, de schuld nergens. De economie is een door speculanten beheerste mondiale ketting van schuldherschikking (het opvullen van het ene gat door een ander te maken), doch ook onze gestoorde relatie met de natuur zelf uit zich in een doorverkoop van ‘emissierechten’, vervuiling die verhandelbaar is, liefst in de richting van het leeggeplunderde Zuiden.
De overeenstemming tussen postkoloniaal excuusgebaar, de verdwijntruc van de bad banking en industriële afvaldumping is overigens frappant. Tot 1993 werd radioactief afval van de kerncentrales gewoon in zee gestort. Toen dat, onder druk van de milieubeweging, niet meer kon, lanceerde een kransje van wetenschappers, politici en de nucleaire lobby het plan om in een aantal Belgische gemeentes zogeheten afvalbunkers te bouwen. Toen ook dat op bewonersprotest werd onthaald, besliste de federale regering eenzijdig om het toxische spul gewoon onder de grond te stoppen in de Kempische gemeente Dessel. Halveringstijd van Radium-226: 1600 jaar. Maar vermits de geschiedenis is opgehouden kan dat geen probleem zijn.
In deze repetitieve kredietmaatschappij worden de eindafrekeningen zo lang mogelijk uitgesteld. The American way of life, die iedereen haast sociaal verplicht om te leven en te consumeren met geleend geld, klapte in elkaar in het najaar van 2008, waarop de bankiers sorry zegden en de staat (dus eigenlijk: iedereen) de schulden overnam. Het ene excuus lokt het andere uit, maar de carrousel schijnt niet te willen stoppen. Sterker nog, het discrete cynisme van de verontschuldiging prolifereert zich tot in alle facetten van het dagelijkse leven. Ik hoor voortdurend iedereen ‘sorry’ fluisteren, ik krijg er kippenvel van. Iemand die je omverloopt in de metro, de deurwaarder die mijn spullen op de vrachtwagen laadt, de automobilist die een fietser omverrijdt, de jongeman die een vrouw en een kind neerkogelt (Hans Van Themsche in de rechtszaal: ‘Sorry, sorry, sorry...’). Allen zijn ze even beleefd en drukken ze hun spijt uit, alsof de woorden tegen de feiten opwegen.
| |
| |
Het kan dan ook niet anders of dit leeg gebaar wordt zelf een instrument, een alibi, een pose, een retorische truc. In oktober 2007 vond de Antwerpse burgemeester Patrick Janssens plots de tijd rijp om zich te ‘verontschuldigen’, tegenover het Forum van Joodse Organisaties, voor de deportaties van Antwerpse Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Bart De Wever had helemaal gelijk toen hij stelde dat dit soort excuus - gebaren lachwekkend en betekenisloos was, maar verontschuldigde zich vervolgens zelf voor die opwelling van politiek incorrecte eerlijkheid, nadat ‘de Joodse Gemeenschap’ hem op de vingers had getikt. Heel de Holocaustcultus is overigens een uit de hand gelopen exploitatie van de westerse excuuscultuur, waarin echte, metafysische en onreduceerbare schuld wordt vervangen door gebaren, transacties en compensaties (Norman Finkelstein: The Holocaust Industry: Reflections on the Exploitation of Jewish Suffering, 2000).
Het Holocaustmuseum reduceert de herinnering tot de afmetingen van een griezeltent, en maakt van de schuld een verhandelbaar product, net zoals de bankiers doen. Beeldmatig zie ik geen enkel verschil met de horrorformats die ons vanuit Hollywood tegemoet waaien. De dood wordt getheatraliseerd én vermarkt in een frenetieke beeldcultuur, maar de doden zwijgen. Dankzij de film- en game-industrie kan onze relatie met het jenseits herleid worden tot een spook- en griezelervaring, het karikaturale universum van zombies, vampiers, bezeten meisjes die erwtensoep spugen, en ander telekinetisch spektakel. We zijn verslaafd aan beelden waarachter niets zit, behalve een scherm. De gelijkenis tussen het cinematografische horrorscenario en de échte landschappen van de exterminatie (Darfur en Gaza zijn de meest recente) leidt helemaal niet tot bezinning of wroeging, doch fundeert integendeel het automatisme van de herhaling in de posthistorische soap.
Israël heeft trouwens zijn excuses aangeboden voor de beschieting van het VN-ziekenhuis in Gaza-stad. Dank u wel, case closed, op naar de volgende.
| |
‘Parodos’: lachen in de coulissen
De vraag blijft hoe onze cultuur van het suïcidaal optimisme, gekenmerkt door een totale objectivering van alles en iedereen, een kortetermijngeheugen gericht op de snelle vervulling van behoeften en de onmogelijkheid om met de schuldvraag om te gaan, toch zichzelf zou kunnen overstijgen.
Het lijkt absurd om te pleiten voor een animistische renaissance, nadat alle culturen die deze oerreligie praktiseerden, zijn uitgeroeid. Het jodendom, het christendom en de islam bepalen als monotheïstisch trias onze existentiële en culturele horizon. Wat zouden we, in het post- | |
| |
industrieel tijdperk, aan moeten met stemmen die uit een tafel, een stoel, een laptop, de sansevieria's voor het raam komen? We zouden zoeken naar de luidspreker. De ontheiliging is compleet, de primitiviteit keert niet meer terug, in tegenstelling tot de barbarij. De impact van het instrumentele denken is te groot om ons nog met de taal van de schimmen bezig te houden. De wetten van de markt zullen alles recupereren, ook onze nachtmerries. Zelfs een pleidooi voor een groots georganiseerd ethisch réveil, een reanimatie van het geweten, is vandaag lachwekkend en smakeloos. Het zijn trouwens de grootste beulen die zich als de ferventste moraalridders profileren. Moraal, weg ermee. Excuus en pardon, neen bedankt. Spijt en vergeving, laat maar zitten.
De enige mogelijkheid om het universum van de bevroren waarheid en de weggeboekte schuld te ontlopen, zit misschien wel aan de rand van dat universum, in de marge van het retorisch cynisme, waar de externe kritiek of paragnosis overleeft als... humor. Een filosoof als Nietzsche wist waarom hij de lach boven de ernst plaatste: er zit iets in humor dat ons bewustzijn stimuleert zonder dat we er leverkwalen van krijgen. In die zin is zelfs Brusselmans’ verhaal van de klepperende zonneblinden diepkomisch.
Melancholie is het slechtste antwoord op de gruwel, het tast onszelf aan. In de Griekse tragedie al waren de intermezzo's en de randanimatie dolkomisch. Darwin is niet grappig, het rationalisme evenmin, en de vrije markt nog veel minder. Maar hier en daar ontstaan, heel tijdelijk, plekken waar de bevroren waarheid ontdooit en het beton brokkelig wordt. De nar, de clown, de cartoonist, de stand-upcomedian, maar ook de sportman, (heel soms) de kunstenaar, de waarzegster, de tv-kok, de pornograaf, de plastisch chirurg: allen zijn hedendaagse sjamanen die kleine procesruimtes creëren, seances van de deconstructie die zowaar stemmen van buitenaf aantrekken. De hilariteit, het moment waarop de lach aanstekelijk wordt, zie ik dan ook als een klein feest van de dood, waarin de ‘andere kant’ zich langs een soort achtergrondruis manifesteert. Het publiek gedraagt zich dan als een koor dat lacht, klapt, vloekt, scandeert: allemaal geluiden waarin demonen zich ongemerkt kunnen nestelen, zoals het tamtamgeroffel en de spreekkoren in de oude Afrikaanse en Polynesische culturen.
Humor verwekt ruis, roept de neanderthaler in ons op, en brengt macht in verlegenheid (ongecontroleerde uitwassen van volkshumor, zoals de spreekkoren in het voetbal, worden tegenwoordig zelfs beteugeld). De politiek foute grap is het tegendeel van het politiek correcte excuus. Het ene releveert, ontmaskert de leugen, het andere onderdrukt, begraaft de waarheid.
Het feit dat zowel joden als moslims zich telkens weer kwaad maken als er gelachen wordt, sterkt het vermoeden dat de monotheïstische ter- | |
| |
reur, die op een of andere manier in het wetenschappelijk rationalisme is gekristalliseerd, enkel gecounterd kan worden met ironie, parodie, blasfemie, obsceniteit, sarcasme. In Vlaanderen is er, tegelijk met de om zich heen grijpende excuuscultuur, een sterke generatie van komieken (Raf Coppens, Alex Agnew, Nigel Williams) opgestaan die zowel het islamfanatisme als de joodse paranoia op de korrel nemen. Dat is een boeiende ontwikkeling, temeer omdat ze voortdurend gesommeerd worden om zich... te excuseren. Wat de meesten onder hen niét doen. Terecht. Op die manier roepen ze net de metafysische schuldvraag op, bij henzelf, bij het publiek, bij de geviseerden, bij allen die nu zijn en zullen komen.
‘Incipit parodia’, schreef Nietzsche in zijn Fröhliche Wissenschaft: laat de onernst toeslaan. Pas als er een komische tv - serie over de Holocaust wordt gemaakt, ik schat in het jaar 2105, zal de discussie over zin en nut van de menselijke soort écht losbarsten. Maar dat is laat, wellicht te laat: de overbodigheid ervan zal dan al bewezen zijn. Sorry voor wie dat erg vindt.
|
|