Streven. Jaargang 76
(2009)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Magda Heeffer
| |
[pagina 412]
| |
Le Rider legt daarom liever het accent op de identiteitscrises van de moderniteit. De emancipatie van het individu op politiek en sociaal vlak is een verworvenheid van de moderniteit van het einde van de achttiende eeuw en de eerste decennia van de negentiende eeuw. In zijn geruchtmakende boek Vienna and the Jews bekijkt Steven Beller deze standpunten schijnbaar vanuit een metapositie: ‘Pas door het werk van de eminente Amerikaanse historicus Carl E. Schorske, wiens eerste, al in het begin van de jaren zestig verschenen artikelen ten slotte uitgroeiden tot het nu beroemde en buitengewoon invloedrijke boek Fin-de-Siècle Vienna: Politics and Culture, ontstond het beeld van Wenen als een belangrijk, zo niet het belangrijkste cultuurcentrum in Europa rond 1900. Hoewel de belangstelling voor het Weens fin de siècle na de stormvloed van de jaren tachtig een punt van verzadiging heeft bereikt, wordt er nog steeds vaak over Wenen gesproken alsof alles wat wij tegenwoordig doen en denken op de een of andere manier juist in die stad tussen de jaren 1867 en 1938 is begonnen. De idee van Wenen als de geboorteplaats van de moderne wereld verdient het nodige voorbehoud. Als we kijken naar wat er in Europa en in de rest van de wereld rond de eeuwwisseling gebeurde, dan is het duidelijk dat er in heel veel centra een culturele explosie plaatsvond.’Ga naar eind[3] De figuur Karl Kraus leent zich uitstekend om de spanningen, conflicten en tegenstrijdigheden binnen de samenleving en cultuur rond 1900 te illustreren. In zijn onafhankelijke tijdschrift Die Fackel heeft Kraus zevenendertig jaar lang gefulmineerd tegen alles wat hem aan de Weense maatschappij, politiek en cultuur ergerde en tegen zaken die hij onrechtvaardig vondGa naar eind[4]. Hij heeft bijgedragen aan de beeldvorming over het fin de siècle door het minutieuze, het kleine uit het dagelijks leven van de Weners weer te geven. Karl Kraus haalde zich de haat op de hals van degenen op wie hij in zijn satires kritiek leverde. Deze groep werd groter naarmate er meer nummers van Die Fackel verschenen. In het vizier had Kraus vooral de media die censuur toepasten en meningen dicteerden, en gewetenloze journalisten (‘die Schmocks’) die hun lezers manipuleerden en corrupt waren. Het resultaat van deze kritische houding was dat Die Fackel de eerste twintig jaar van verschijnen in Oostenrijk eenvoudigweg werd doodgezwegen. In de eerste jaren was er geen Oostenrijkse boekhandel die dit tijdschrift verkocht, en geen enkele literatuurgeschiedenis of literatuurkritiek nam er notie van. Wel was het in alle Weense koffiehuizen aanwezig, waar het werd geserveerd samen met karikatuur- en moppenblaadjes (Witzblätter). | |
[pagina 413]
| |
Het rode boekjeAl in de periode 1896-1898 had Karl Kraus in zijn literaire kritieken blijk gegeven van een bijzondere belangstelling en liefde voor de taal. Hij ergerde zich aan de onverschilligheid waarmee mensen met de taal omgingen. Zijn oren deden pijn van het nonchalante taalgebruik, het zondigen tegen de schoonheid van de vorm en de klank, en de grofheid van de uitdrukkingenGa naar eind[5]. Het eerste pamflet van Kraus, Die demolierte Literatur (1897), was een satire op het maniërisme van Weense auteurs zoals Arthur Schnitzler, Hugo von Hofmannsthal en Hermann Bahr, zonder dat hij hen bij naam noemde. Maar vanwege de lange theatertraditie was het Weense publiek vertrouwd met dubbelzinnige verwijzingen en grappen voor ingewijden. Kraus werd ervoor in elkaar geslagen door Felix Salten, die hij belachelijk had gemaakt met ‘zijn zwak begrip van de grammatica’Ga naar eind[6]. Tot die tijd had Kraus zich nauwelijks voor politiek geïnteresseerd. Een van de periodieke crises van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, in 1897, waarbij na woeste scènes in het parlement en demonstraties op straat de regering ten val werd gebracht, zette de politiek op de voorgrond. Juist in deze roerige tijd, om precies te zijn in 1898, werd Kraus redacteur bij het weekblad Die Wage. Zo leerde hij het journalistieke bedrijf van binnen uit kennen. ‘Niet voor de censuur van de officier van justitie moest ik beducht zijn, maar voor de intiemere van de hoofdredacteur die, als ik overliep van sociale walging, zorgvuldig elke ergernis naar verre regionen verwees’. Omdat Kraus niet mocht schrijven wat hij wilde, besloot hij een eigen tijdschrift op te richten. In november 1898 startte hij met de voorbereidingen. Zijn oudste broer en zijn vader hielpen hem materieel met het opzetten van deze onderneming. Met vragen over de redactie en de uitgeverij kon hij terecht bij Maximilian Harden, die het blad Zukunft uitgaf. Op 1 april 1899 verscheen het eerste nummer van Die Fackel. Het rode boekje was onmiddellijk uitverkocht en moest meerdere malen worden herdrukt. De journalist, essayist en toneelschrijver Robert Scheu (1873-1964), die later medewerker zou worden, beschreef het effect dat de uitgave van het eerste nummer teweegbracht: ‘Heel Wenen zag rood: op straat, in de tram, in het stadspark, alle mensen zag men dat rode boekje lezen.’ Meteen had Karl Kraus ook zijn bedoelingen uiteengezet. Hij wilde vrij en onafhankelijk, zonder enige politieke of financiële binding, de Weners over de waarheid informeren. Die Fackel was zijn strijdkreet tegen de corrupte pers en de holle frasen. Kraus hoopte niet slechts gehoor te vinden bij de officier van justitie maar ook die mensen te bereiken die oppositie wilden voeren tegen de kliekgeest en het verval dat ze op elk gebied zagen. ‘Moge Die Fackel | |
[pagina 414]
| |
dan een land verlichten, waarin - anders dan in het rijk van Karel V - de zon nooit opgaat.’ In hetzelfde aprilnummer van Die Fackel leverde Kraus kritiek op parlement en justitie. ‘De politieke discussie is uit het parlement verjaagd en naar de niet veraf gelegen gerechtszaal gevlucht. De laatste maanden hebben nauwelijks een oordeel gebracht, dat niet eerst vanuit een partijstandpunt bekeken werd. Elke veertien dagen voltrekt zich een gracieuze wisseling in de opvatting van de juryrechtbank, die gewoonweg als speelbal tussen de vijandelijke kampen heen en weer gegooid wordt.’ Karl Kraus geloofde in de kracht van het woord en was er stellig van overtuigd dat het mogelijk was de corruptie om te brengen en het moeras van de frasen droog te leggen. Hij pakte iedereen aan, de groten en de machtigen, de heren van de beurs en de banken, de kartels en de corrupte pers, die de machinaties van geslepen speculanten dekte. Moedig onthulde hij alles wat het intellectuele leven bedreigde: het nepotisme op de hogescholen en de misstanden van de cliques, die literatuur en theater domineerden. Zijn kritiek was altijd persoonlijk. In reactie daarop vroegen sommige lezers aan Kraus om ‘objectief’ te zijn, maar dat was zijn bedoeling niet. Hij gaf slechts een mening, waar hij verantwoordelijkheid voor kon dragen. Rond de eeuwwisseling was de Weense pers in twee kampen verdeeld: de liberale kranten, die bijna geheel in Joodse handen waren, en de antisemitische (christelijk-sociaal of Duits-nationalistisch). Kraus had vanaf het begin het ongeremde antisemitisme aangevallen. De verslaggeving waarbij elke Jood op voorhand verdacht en zonder bewijs schuldig was, noemde hij een psychopathisch verschijnsel. Net zo partijdig leek hem de door de Joodse pers uitgeoefende onkritische solidariteit. Zonder toetsing en op voorhand was die overtuigd van de onschuld van een van die Joden; alle twijfel daaraan werd aan de kaak gesteld als verraad en hulp aan het antisemitisme. Deze kritiek van Karl Kraus kwam ook naar voren in de stukken die hij in Die Fackel opnam over de Dreyfus-affaire. | |
De Dreyfus-affaireDreyfus wordt al in het eerste nummer van Die Fackel genoemd. In de nummers 7 tot 19 besteedt Kraus verder aandacht aan de Dreyfus-affaire. Hij hekelt de gigantische mediabelangstelling voor de affaire en de dogmatische houding van de Joodse clerus die het antisemitisme slechts aanwakkert. Het oplaaiende antisemitisme in Frankrijk heeft volgens hem bewezen dat psychologische en maatschappelijke assimilatie niet volstaat. Kraus concludeert dat assimilatie zonder fysieke bloedvermenging ontoereikend is gebleken. Hij belicht het Joodse vraagstuk: | |
[pagina 415]
| |
de keuze tussen assimilatie of uitstoting. Hij maakt melding van de dubieuze verslaggeving over de Dreyfus-affaire. In nummer 14 van midden augustus 1899 wijdt Kraus vijf bladzijden aan de affaire, met het accent op de duistere handel, de macht van het Joodse en liberale kapitaal en de leugenachtige verslaggeving. Hij wijst op bepaalde financiële belangen in deze ‘Dreyfus-handel’ en komt daar in nummer 17 op terug: ‘Waar zijn de 35 miljoen gebleven die Engeland en Duitsland volgens de verklaringen van twee oorlogsministers voor de verrader betaald hebben?’ en ‘De heer Rothschild, als noodlijdende stichter van de Creditanstalt, heeft kortgeleden een miljoentje van vreemde origine in zijn zak gestopt’. Dit is typisch de ironie van Kraus. Rothschild was een van de machtigste bankiers van Wenen. Over de leugenachtige en gemanipuleerde verslaggeving fulmineert Kraus als volgt. ‘We weten nu dat de heren geen contemporaine geschiedenis willen schrijven, maar een roman’. En vervolgens: ‘Het J'accuse van een Oostenrijkse Zola zou de Weners nooit opgewonden maken. De officier van justitie zou het confisqueren, als niet al van tevoren de liberale bladen de inhoud van de aanklacht door puntjes vervangen zouden hebben. Wie de berichten volgt van de grootste Weense Dreyfusbladen - dat zijn de Neue Freie Presse, het Neue Wiener Tagblatt en als derde partij natuurlijk het Deutsche Volksblatt - zal met de meest angstvallige opmerkzaamheid en de scherpste logica waarschijnlijk niet in staat zijn om daarin het ware verloop van het proces te zien. Bij het Neue Wiener Tagblatt en het Deutsche Volksblatt volstaat de tendens die het bericht kleurt ter verklaring van dit onbegrijpelijke. Bij de Neue Freie Presse komt daar nog bij dat hun huidige correspondent het Frans net zo min machtig is als de heer Berthold Fischauer (de redacteur). Omdat hij dus niet kan volgen wat de getuigen zeggen, is hij erop aangewezen het op de gezichten van de betrokkenen af te lezen. Men kan nu, voor het proces in zijn langdradige, slepende gang ten einde is en voor de weinige feiten losgemaakt kunnen worden uit de omhullende frasen waarmee alle betrokkenen de zaak omgeven, de geschiedenis van de Dreyfus-affaire niet schrijven. Als het vonnis van de krijgsraad geveld is, zal de tijd het uitwijzen hoe het is gegaan. Dan zal ook de vraag beantwoord moeten worden hoe het mogelijk is geweest dat voor en tegen de schuld van een onbelangrijk mens, wiens persoonlijke kwaliteiten net zo gering zijn als zijn positie in het geweldige legerkorps van Frankrijk, een dergelijke agitatie ontketend kon worden, die Frankrijk drie jaar heeft verontrust en de hele wereld erin meesleurde.’ In nummer 16 van begin september 1899 vermeldt Kraus dat hij in de Neue Freie Presse het eerste waarheidsgetrouwe bericht over de Dreyfus- | |
[pagina 416]
| |
affaire heeft gelezen: ‘De geruchten dat Dreyfus vrijgesproken was, deed in Duitsland en Oostenrijk de beurshandel stijgen. Toen het bericht van zijn veroordeling kwam, zakte de koers weer in’. | |
Liebknecht voor Die FackelDe oude voorman van de Duitse sociaaldemocratische partij, Wilhelm Liebknecht (1826-1900), die niet in de onschuld van Dreyfus geloofde, had gezwegen zo lang het leven en de vrijheid van de man op het spel stonden. Toen Dreyfus gratie kreeg, wilde geen enkel partijblad het standpunt van Liebknecht publiceren. Kraus stelde hem daartoe Die Fackel van eind september en begin oktober 1899 ter beschikking. Liebknecht vond dat één geval niet aan de principiële strijd tegen het antisemitisme en militarisme verbonden mocht worden. Ook wanneer zou blijken dat één individuele Jood een misdaad had begaan tegen het Franse leger, dan was niet het Jodendom daarvoor verantwoordelijk. Hij stelde ook de huichelarij van de Duitse pers aan de kaak, die wel een ongevaarlijke campagne voerde voor een als Duitse spion aangeklaagde Fransman, maar elke hulp weigerde bij pogingen om de slachtoffers van Duitse gerechtsdwalingen te redden. De aanvoerders van de Dreyfus-campagne, constateerde Liebknecht, hebben opzettelijk gecamoufleerd dat het om een spionnenproces ging. ‘Een politieke spion is geen gentleman, en de militaire spionnen hebben dezelfde morele kwaliteit.’ Liebknecht weet te vertellen dat met betrekking tot militaire spionage er bij de regeringen een soort ongeschreven volkenrecht bestaat. Er wordt gespioneerd bij het leven, alleen heeft geen enkele regering ooit iets met een spion te maken, direct noch indirect. En niet alleen de regering, maar geen enkel orgaan binnen de regering. Als iemand betrapt wordt op spionage, weet niemand ergens van. Dit is een internationaal gangbaar gebruik, evenals een andere bepaling van dit ongeschreven volkenrecht: dat iemand die onschuldig van spionage wordt beschuldigd, onmiddellijk wordt ontslagen van rechtsvervolging als de betreffende regering waarvoor hij zou hebben gespioneerd een niet-officiële verklaring aflegt dat de betreffende persoon onschuldig is. In het geval van Dreyfus werd zo'n officieuze verklaring niet afgelegd, anders had men hem niet vijf jaar naar het Duivelseiland gestuurd. Dit gegeven noopte Liebknecht tot de gevolgtrekking dat Dreyfus niet onschuldig was. Tevens merkte hij daarbij op dat de schuld van Dreyfus niet werd bewezen, maar zijn onschuld evenmin. Al zijn er bij spionnenprocessen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen stellige bewijzen, omdat die zich meestal in handen van de vijand bevinden, het was voor Liebknecht ondenkbaar dat de regering een Franse officier, van een in- | |
[pagina 417]
| |
vloedrijke familie, zou veroordelen en vijf jaar opsluiten voor landverraad dat hij niet had begaan. Merkwaardig vond Liebknecht ook dat de aanvoerders van de campagne pro-Dreyfus van de veronderstelling uitgingen dat de Franse generale staf willens en wetens een onschuldige zou hebben veroordeeld. Hij vond dit gewoonweg smakeloos. Het belang van de generale staf kon toch alleen maar zijn de schuldige te vinden en pakken? En dat uit louter Jodenhaat de Jood Dreyfus naar Duivelseiland werd gestuurd, ging in tegen elke psychologie en alle gezond verstand. In 1894 was de antisemitische beweging in Frankrijk zwak, de aanhangers golden als belachelijke personen. Sindsdien was het antisemitisme toegenomen, juist door die campagne. Even belachelijk kwam het Liebknecht voor dat de aanstichters van de campagne zich er zo met klem op hadden beroepen dat bij de rijke Dreyfus geen ‘motief’ voorhanden was. ‘Alsof geld het enige motief van de misdaad zou zijn en alsof een rijk man geen misdaad zou kunnen begaan. Van hoeveel rijke en hooggeplaatste landverraders doet de geschiedenis niet verslag’. Liebknecht vond de campagne om Dreyfus op zich ook uitzinnig. Ze werd als een heuse reclamecampagne gevoerd en op een gigantische schaal. Het was een concert met een dirigent die alle medewerkers op zijn wenk volgden. Een beweging met het dirigeerstokje en in Parijs, Londen, Berlijn, Wenen, New-York, overal klonken dezelfde geluiden. Karl Kraus vond de mening van Liebknecht kennelijk belangrijk en stond erachter. Dit blijkt onder meer uit de 22 pagina's die hij Liebknecht in Die Fackel ter beschikking stelde. Het feit dat deze ook de huichelarij van de pers aankaartte was natuurlijk koren op de molen van Kraus. Voor hem was het thema niet het Dreyfus-proces zelf, maar de informatie daarover. Het geval-Dreyfus betekende voor de liberale Joodse burgerij de ineenstorting van de assimilatie-idee als enige oplossing voor het Joodse vraagstuk. Theodor Herzl werd na dit inzicht zionist. Kraus trok er de tegenovergestelde consequentie uit door zich geheel los te maken van het Jodendom. Hij was van mening dat oosterse enclaves in de Europese cultuur een onding waren geworden. ‘Al het buitengewone en uitverkozene is in de moderne staat en in het huidige Europa niet mogelijk, zonder de oude haat te laten oplaaien. De nabije toekomst vraagt de consequenties te trekken uit de bevrijding van gettomuren en uitzonderingswetten. Anders zullen mensen, die al generaties als burgers naast elkaar leven, vreemd en spoedig ook vijandig tegenover elkaar staan, zonder dat enige poging tot vereniging heeft plaatsgevonden.’ Kraus werd vaak ook antisemitisme verweten. Met zijn bittere kritiek zou hij de tegenstanders van de Joden belangrijke argumenten in | |
[pagina 418]
| |
handen hebben gegeven. Anderzijds heeft men Kraus als een typische Jood bestempeld. Weer anderen, Joden en vooral christenen, hebben Kraus in het rijtje van de grote Joodse hervormers gezetGa naar eind[7]. | |
De ideologie van de assimilatieKarl Kraus heeft fervente medestanders en felle tegenstanders gekend. Het belang van het werk van deze auteur reikt verder dan de grenzen van de staat Oostenrijk. Er is een aantal universele waarden in vertegenwoordigd, die in Europa gangbaar zijn sinds de Verlichting. Waartegen Kraus de pen opnam, is door Stefan Zweig in zijn in 1942 postuum verschenen boek Die Welt von Gestern als volgt verwoord: ‘Al het radicale, alle gewelddadigheid scheen onmogelijk in het tijdperk van de rede.’Ga naar eind[8] Kraus verzette zich tegen oorlog. Dat dit verzet zich toespitst in een felle kritiek op de media, is een logisch gevolg. De media berichten over de oorlog. De manier waarop die berichtgeving plaatsvindt, is voor mensen die streven naar waarheid en schoonheid vaak onverteerbaar. In de kritiek wordt Kraus afgeschilderd als een man vol tegenstrijdigheden. Men zoekt daarvoor psychologische verklaringen, bijvoorbeeld als zou hij hebben geleden aan een identiteitscrisis. Kraus zou in de knoop zitten met zijn Joodse achtergrond. Ik zie zijn houding eerder als het opkomen voor verdrukte bevolkingsgroepen, een problematiek waar hij in zijn sociale omgeving sterk mee werd geconfronteerd. Bij diverse gerenommeerde historici en literatuurcritici lijkt het bon ton te beweren dat ze de houding van Kraus inzake de Dreyfus-affaire niet begrijpen. Ze zou in tegenspraak zijn met zijn anders zo fervente verdediging van de Joodse zaak. Tot de dag van vandaag schrijft men dan over ‘de antisemitische houding van Kraus’. Kraus legt nochtans zijn redenering prima uit in de stukken voor Die Fackel. Hij wijst op het gevaar dat het Dreyfus-proces en de mediabelangstelling eromheen juist het antisemitisme aanwakkeren in plaats van begrip te wekken voor ‘de onschuldig veroordeelde Jood’. De hele affaire heeft de Joodse zaak geen goed gedaan. Het beeld dat werd gecreëerd, dat één man een heel volk vertegenwoordigt, leidde tot het over één kam scheren van alle Joden. Dit kweekt een discriminerende houding tegenover bevolkingsgroepen die ‘anders’ zijn. Het is een houding die men nu nog aantreft bij bepaalde problemen in Europa: als een Marokkaan een misdaad heeft begaan, of een Pool, kijkt men iedereen uit die bevolkingsgroep erop aan. Volgens de eerdergenoemde historicus Jacques Le Rider staat de historische situatie van de geassimileerde intellectuele Joden in Wenen ons toe te begrijpen waarom speciaal zij getroffen werden door de moderne identiteitscrisis. De Joodse studenten die tijdens de laatste drie decennia van de negentiende eeuw de Weense universiteit bezochten (de gene- | |
[pagina 419]
| |
ratie van Freud tot Kraus) ondergingen allemaal de schok van het antisemitisme. De liberale ideologie van de assimilatie van de Joden in de Weense maatschappij en cultuur, die een erfenis was van 1848, werd plotseling op losse schroeven gezet. Voor de meeste intellectuelen was deze schok buitengewoon pijnlijk. Hun omgeving ontzegde hun de identiteit die ze spontaan hadden gekozen en gewenst, namelijk de Duitse nationaliteit. De opvoeding die ze hadden gekregen, had hen ver verwijderd van het traditionele judaïsme. Veelal was dit voor hen nog slechts een bijna vergeten familieherinnering. Nu werden ze door hun vijanden constant aan hun Joodse identiteit herinnerd. En door de vele Joodse bewegingen die zich in Wenen ontwikkelden in het laatste kwart van de negentiende eeuw, werden ze gedwongen voor zichzelf het woord ‘Jood’ en de zin van het Jood-zijn te herdefiniëren. De Italiaanse historicus Claudio Magris schrijft over Kraus dat deze niet toegaf aan de vervreemding van zijn tijd, maar volkomen aanvoelde dat de Europese cultuur in verval was en dat hij met bewonderenswaardige consequentie de verschijnselen van deze crisis bestreed. Maar meer nog viel Kraus de schijnheiligheid aan, waarmee men deze crisis wilde verdoezelen. Hij streed tegen chauvinisme, tegen de nationalistische razernij, tegen de esthetiserende decadentie, het valse paternalisme, de ambities en het idool van de burgerlijke opvoeding. Uit al zijn geschriften en zijn messcherpe aforismen blijkt het vertwijfelde verlangen naar een integere, waarachtige mensheid, die vrij is van bedrieglijke en vernederende huichelarij en van gekunstelde camouflage van de werkelijkheid. Kraus verwierp niet alleen de politiek-sociale premissen van zijn tijd, maar wees ook en vooral de mentaliteit, de manier van voelen en de stijl van spreken ervan afGa naar eind[9]. In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog streed Karl Kraus met de inzet van zijn gehele persoonlijkheid tegen de oorlogspsychose, die sinds de Balkanonlusten in Oostenrijk aan de oppervlakte was geraakt. Voor hem waren vrijheid, menselijke waardigheid en gerechtigheid alles. Hij haatte oorlog. De helderheid en zelfbewustheid van zijn mening waren voor die tijd ongewoon. Dat aanleidingen tot een oorlog vaak meer voortkwamen uit machts- en economische belangen dan uit vaderlandslievende beweegredenen, dat de oorlog zelf een gruwelijke en verwerpelijke en niet een verheven en heilige aangelegenheid is, was een mening die toen door zeer weinigen werd gedeeld. Veel critici konden geen begrip opbrengen voor de houding van Kraus in de Dreyfus-affaire. Na jarenlang volledig doodgezwegen te zijn oogstte zelfs de dode Kraus nog kritiek. Uit de heftige reacties blijkt dat hij tegen zere benen heeft geschopt. Kraus verweet de pers en journalisten dat ze de ene dag een première lanceren en de volgende dag een oorlog. Hij was een toeschouwer die beschrijft hoe hij het verval van de wereld ervaart. | |
[pagina 420]
| |
De problematiek die Kraus in Wenen rond 1900 heeft aangesneden is nog steeds relevant. De media dienen andere belangen dan de waarheid. De conflicten op de Balkan zijn niet opgelost ondanks de diverse oorlogen. Het antisemitisme en de haat van de ene bevolkingsgroep tegen de andere zetten zich onverminderd voort. De illusie van een tijd zonder geweld, geregeerd door het gezond verstand, vervloog ook aan het eind van de twintigste eeuw. De waarschuwing van Karl Kraus blijkt nog steeds terecht: holle frasen zijn een ramp. |
|