doet, het is net of het gisteren is gebeurd, een diepe wond die niet geneest. Mijn hart breekt nog steeds als ik hem zo zie liggen, geboeid en met zijn gezicht op de grond, onmachtig om zich te verdedigen, als een dier dat wordt mishandeld. Toen verspreidden de gewapende mannen zich. Een paar hielden mijn man onder schot en enkele anderen gingen ons huis binnen en haalden alles overhoop. De suiker, zeep, bonen en andere boodschappen die ik juist daarvoor op de markt had gehaald, laadden ze in een mand om mee te nemen. Maar blijkbaar vonden ze niet wat ze zochten. Toen ontdekten ze de Bijbel van Román; ze wierpen het boek op de grond en begonnen er hard op te trappen.
Ik was als verlamd en bovendien hield een van de mannen ook mij onder schot. De kinderen hadden zich doodsbang aan mij vastgeklampt; ons jongste kind van acht maanden had ik in mijn armen. Ik kon geen woord uitbrengen. Wat me tot op de dag van vandaag het meest pijn doet is dat ik niets kon doen; ik was volkomen machteloos, niet in staat om mijn man hoe dan ook te helpen. Op dat moment schoot me te binnen wat Román me kort daarvoor had verteld: ‘Er wordt gefluisterd dat ze me zoeken. Ik ben niemand iets schuldig en heb niemand kwaad gedaan. Maar als het een misdrijf is het woord van God te verkondigen en als ze me daarom vervolgen, houd jij je er dan buiten. Ik wil niet dat jou iets overkomt. Jij moet verder leven om voor onze kinderen te zorgen, zij zullen je hard nodig hebben.’
Intussen lag mijn man nog steeds op de grond. Een van de indringers trok hem toen overeind en een andere trapte hem in zijn maag. Op dat moment rukte ons zoontje van vier, die ook Román heet, zich van mij los. Hij greep zijn vader bij zijn been en schreeuwde zo hard als hij kon: ‘Neem papa niet mee, neem papa niet mee!’ ‘Mijn God’, riep ik. Ik duwde het wapen weg dat op mij was gericht, wierp het kind dat ik in mijn armen had op een bed en pakte de kleine Román stevig beet. ‘Blijf bij me, jongen, je papa komt gauw weer terug’, zei ik tegen hem. Ik wist dat het niet waar was, maar ik was als de dood dat de mannen ook mijn zoontje zouden gaan slaan en hem mee zouden nemen.
Huilend bleef ik met mijn drie kinderen achter. Het waren twaalf gewapende mannen in burger die Román meenamen. Alles gebeurde op 8 september 1983 om vier uur 's ochtends. Mijn man was toen vijfendertig jaar oud en ik achtentwintig. Ons jongste kind was acht maanden, de kleine Román was vier en ons oudste zoontje acht.
De auto waarin ze Román meenamen had al die tijd geparkeerd gestaan voor het huis van mijn moeder. Die dacht dat de gewapende mannen een bos hout in de auto wierpen, maar het was geen hout maar mijn geboeide man. Alles had zo'n klein halfuur geduurd en het was nog donker. Toen de auto was weggereden kwamen buren naar me toe. Zij