Streven. Jaargang 76
(2009)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Wytske Versteeg
| |
[pagina 18]
| |
dus proberen ze de verhalen te vernietigen; te zorgen voor verwarring of vergetelheid van de verhalen; ze zouden dat graag zien; zij zouden gelukkig zijn; want wij zouden zonder verdediging zijn. Zonder verdediging en losgeslagen was hij, en losgeslagen en zonder verdediging begon hij te drinken omdat hij de verhalen had verloren, want de gezangen van vroeger hadden geen inhoud meer en de wereld was grijs. Hoe meer hij dronk, hoe meer hij zichzelf verachtte, dus hoe meer hij dronk en hoe vaker hij mensen beledigde van wie hij wist dat ze te sterk waren voor hem. Wanneer zij vroeger of later echt kwaad werden en als hij daarna het bloed uit zijn neus op de stenen zag druppen en voorzichtig zijn bonzende hoofd onderzocht, voelde hij een vreemde tevredenheid. Nu kwam de buitenkant van zijn lichaam weer overeen met de wond die hij zich van binnen voelde, nu klopte zijn verhaal. ‘You'll never walk alone’. Tenzij u toevallig chirurg bent, zult u het woord ‘trauma’ hoogstwaarschijnlijk niet meer associëren met een fysieke wond. We gebruiken het begrip bijna dagelijks en de term is zo ingeburgerd, dat bijna alles tegenwoordig ‘traumatisch’ kan zijn. Dat is vreemd. In de psychologische context heeft een ‘trauma’ namelijk juist betrekking op datgene wat onuitspreekbaar is, niet te communiceren valt omdat het buiten de normale ervaringswereld valt. De term ‘trauma’ duidt dus zowel de verwondende gebeurtenis aan als het gevolg daarvan, tegelijkertijd het doorboren van de huid en de kwetsing die achterblijft. Het gaat daarom niet alleen om een beschadigde plek, maar ook om als het ware beschadigde tijd; wie getraumatiseerd is, zit vast in de tijd die verstreek tussen het werpen van de speer en het moment waarop die de huid doorboorde, tussen het begin van verwonden en de ontstane wond. De loper kan zich niet losmaken van de heimwee naar het land waar hij hoorde, hij is blijven stilstaan op het tijdstip van zijn deportatie en daarom losgeslagen van de samenleving om hem heen, want daar tikt de tijd wel degelijk verder. Er is nog iets dat hem daarvan scheidt. Wie zichzelf door een speer verwond ziet worden, registreert hoe dat projectiel wordt geworpen, door de lucht vliegt en uiteindelijk landt. De speer zelf is tastbaar en valt vast te houden en aan te raken, en hetzelfde geldt voor de wond die achterblijft. Maar de loper kan niet zeggen wat hem nu precies verwond heeft: een reeks van ongedefinieerde gebeurtenissen heeft hem van zijn wortels en van zichzelf gescheiden. Er zijn misschien wel woorden voor - ‘deportatie’, ‘racisme’, ‘etnisch geweld’, ‘ballingschap’ - maar het zijn woorden die hem niets zeggen, ze zijn leeg en wat ze beschrijven komt niet in de buurt van wat hij voelt. De loper is taalloos geworden, letterlijk monddood. Nu wordt die onmogelijkheid om te communiceren meestal verklaard door te stellen dat een traumatische gebeurtenis een abnormale belevenis is; dat er niet over gepraat kan worden omdat het zo moeilijk voor- | |
[pagina 19]
| |
stelbaar is en daarom ongeloofwaardig. Die stelling mag logisch klinken - het gaat tenslotte steevast om een breuk in de routine - maar is bij nader inzien helemaal niet zo vanzelfsprekend. Het verhaal van de loper is reëel en duizenden malen echt gebeurd, maar dat stelt hem nog niet in staat om daarover te spreken. Zelf heb ik na herhaald seksueel geweld gemerkt dat het praktisch onmogelijk is om op waarachtige wijze over die ervaringen te vertellen. Is dat omdat het om abnormale gebeurtenissen gaat? Wie dat denkt, moet er de statistieken eens op naslaan. Wat er verder ook abnormaal moge zijn, seksueel geweld is dat niet, althans niet in frequentie en al evenmin waar het om historische precedenten gaat. Een traumatische gebeurtenis is dus niet abnormaal, wel iets waar we normaliter aan voorbij kijken zonder het te zien - totdat het onszelf gebeurt. Op dat moment voelen we ons verlaten, in de steek gelaten en merken we dat we uiteindelijk wel degelijk alleen lopen. Normaliter denken we dat voor ons, moderne mensen, het begrip ‘zonde’ verouderd is. Verstandelijk weten we dat het kwaad niet af te wenden valt door goed te leven, dat we uiteindelijk fundamenteel onbeschermd zijn ongeacht wat we doen. We weten het, maar we voelen het niet. Want op het moment dat er iets gebeurt dat een breuk met mijn definitie van het normale veroorzaakt, iets dat mij werkelijk schokt en verwondt, komt mijn reactie nog altijd het dichtst bij de uitroep: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ Misschien niet in die woorden, dikwijls denk ik helemaal niet aan een God, maar toch zal ik me afvragen wat ik verkeerd heb gedaan om dit lot te verdienen. Een dergelijke vraag past niet in het moderne, nihilistische wereldbeeld en kan daar dus ook niet door worden beantwoord. Deze vraag gaat uit van een veronderstelde basale rechtvaardigheid die plotseling geschonden blijkt. In het dagelijks leven veronderstel ik dat ik alle touwtjes in handen heb en zonder een dergelijke optimistische illusie zou ik niet kunnen functioneren. Ik zou verlamd raken van angst bij het besef van alles wat me overkomen en vernietigen kan. Die passieve teneur - iets overkomt me, gebeurt me, vernietigt me - gebruik ik niet voor niets. De loper uit het begin van mijn verhaal werd gedeporteerd, zijn eigen wil deed niet ter zake en verdween uiteindelijk bijna helemaal. In het geval van ernstig seksueel geweld geldt dikwijls hetzelfde. In die zin is een traumatische gebeurtenis wel degelijk abnormaal; het is het moment waarop mijn illusies doorbroken worden en ik ervaar dat ik ten diepste machteloos ben, lang niet zo autonoom als ik altijd gedacht had. Die ervaring maakt eenzaam, want veel anderen koesteren hun illusies evenzeer als ik dat deed toen het nog kon; denk aan het fenomeen van blaming the victim. Maar zelfs wanneer ze tot praten bereid zijn, is het de vraag of we tot een gesprek in staat zullen zijn. Spreken we nog wel dezelfde taal? | |
[pagina 20]
| |
De loper begon te drinken en anderen te provoceren, opdat zij hem zouden slaan; veel slachtoffers van seksueel misbruik automutileren, ze snijden, branden of krassen zichzelf, ontwikkelen eetstoornissen. Voor dat gedrag bestaan verschillende redenen, maar één ervan is communicatie. Zelf kan ik schrijven en de teksten die ik schreef, werden geprezen om hun inlevingsvermogen en de wijze waarop ze gevoelens overbrachten. Maar wat ik zelf voel over het feit misbruikt en aangerand te zijn, kan ik met geen mogelijkheid onder woorden brengen. Sterker nog, hoe beter ik het onder woorden breng, hoe minder die woorden kloppen. Wanneer ik te veel vastzit in het verleden, verlies ik letterlijk mijn stem. Ik ben dan domweg niet meer in staat om mezelf verstaanbaar te maken en ergens is die onverstaanbaarheid misschien nog wel het meest veelzeggend; dit is wat het is, ik kan niet spreken. Taal is een vorm van macht, want wie spreekt bevestigt zichzelf en biedt anderen de kans haar te begrijpen. ‘Tekst’ is afkomstig van het Latijnse textus, dat weefsel betekent; taal en tekst verbinden en verweven ons. Hoe meer ik over mijn ervaringen en gevoelens schrijf, hoe mooier en pakkender de woorden worden, des te verder ze afstaan van datgene wat werkelijk pijn doet: alleen, machteloos, sprakeloos en uit het weefsel gevallen te zijn. In dat geval lijkt snijden in je huid of het uithongeren van je lichaam een effectievere vorm van communicatie, omdat het zonder woorden een gevoel kan tonen en tastbaar maken, al is het alleen voor jezelf. Maar uiteindelijk kan ik niet zonder taal, althans niet wanneer ik in verbinding wil komen of blijven met de samenleving waarin ik leef. Snijden, drinken, mishandeling uitlokken of mezelf uithongeren toont weliswaar mijn machteloosheid, maar is uiteindelijk een statische reactie. Wat ik voel wordt niet in woorden gevat, dus kan er niet over worden gepraat en kan de betekenis ervan niet worden veranderd. Bovendien lijden deze methoden aan het euvel van alle verslavingen; het effect ervan neemt af. Dat betekent dat de enige weg die openstaat er één is van nog meer snijden, nog meer drinken, nog minder eten en hoe verder ik die weg zou opgaan, hoe verder ik me verwijder van de mensen om mij heen en van wat onze maatschappij beschouwt als normaal gedrag. Op die manier ben ik opnieuw alleen en meer dan tevoren verlamd in mijn geïsoleerde beschadigde tijd. En dan - wie is het eigenlijk die besluit om te drinken, krachtpatsers te provoceren, te snijden of niet meer te eten? Als de gedachte weergalmt in het hoofd van de loper dat zijn huid vies is en zou moeten worden witgewassen, is dat dan wel zijn eigen stem of uiteindelijk vooral die van een ander? Als ik mezelf als minderwaardig, vies, verachtelijk beschouw, zijn dat dan mijn eigen gedachten? Duidelijk is in elk geval dat ze mij nog machtelozer, nog sprakelozer maken. Ze ontnemen ieder recht van spreken en zetten me daarmee vast in die bevroren tijd van | |
[pagina 21]
| |
het trauma, ze verbieden iedere beweging en maken contact onmogelijk. Nu is de geijkte verklaring hiervoor, dat slachtoffers zichzelf de schuld van een traumatische gebeurtenis geven om tenminste nog enige autonomie te behouden. Als een situatie door mijn eigen schuld is ontstaan, dan zou ik in de toekomst een dergelijke situatie kunnen voorkomen door anders te handelen. Schuld geeft verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheid geeft handelingsperspectief. Ook daarachter gaat een wereldbeeld van welwillende rechtvaardigheid schuil, want als ongeluk volkomen willekeurig ‘toebedeeld’ wordt, heeft het aanpassen van je eigen gedrag bijzonder weinig zin. In dat geval zou het om een uit de hand gelopen overlevingsmechanisme gaan; ooit was het nuttig om mezelf de schuld te geven en hoewel datzelfde schuldgevoel me nu vooral beschadigt, lijkt het door de langdurige gewenning inmiddels onmogelijk om het nog af te leggen. Het lied ‘You'll never walk alone’ is afkomstig uit de musical Carousel, en komt daarin twee keer voor. De eerste keer wordt het gezongen om Julie te troosten, nadat haar geliefde Billy zelfmoord heeft gepleegd na een mislukte overval. De tweede keer is het een triomfantelijk eindlied gezongen door alle spelers, inclusief hoofdpersoon Billy, die weer naar de aarde was teruggekeerd om iets te kunnen goedmaken van het kwaad dat hij misdaan had. Billy blijft meestal onzichtbaar voor de levenden; hij communiceert fluisterend, is niet meer dan een gedachte in hun hoofd, of neemt in een enkel geval de gedaante van een ander aan. Blijvend schuldgevoel na een trauma zou iets dergelijks kunnen zijn: de hoop om, zoals Billy, naar de betreffende situatie te kunnen terugkeren en deze over te doen maar ditmaal mét controle, om de breuk in het weefsel te herstellen of zelfs ongedaan te maken. Maar de musicalscène kan ook op een andere wijze gelezen worden, als metafoor voor een traumatische ervaring. Billy keert als doordringende, verstorende gedachte terug in de hoofden van Julie en zijn dochter Louise: diegenen die ooit met hem waren verbonden en die beiden slachtoffer van zijn daden zijn geworden. Anderen kunnen hem niet horen en niemand kan hem zien. Billy's dochter Louise begrijpt niet wat haar overkomt wanneer haar vader, in de gedaante van een ander, haar een ster aanbiedt als geschenk. Ze weigert, hij raakt gefrustreerd, slaat haar en maakt zichzelf onzichtbaar. Louise is niet in staat om haar ervaring aan anderen uit te leggen en vertelt alleen aan Julie dat de klap vreemd genoeg aanvoelde alsof het een kus was. In de Amerikaanse versie komt alles uiteindelijk goed en mag Billy alsnog de hemel binnen op grond van de bemoedigende gedachten die hij zijn dochter ingefluisterd heeft; de schuld is vergeven, het trauma opgelost, de doden mogen rusten en de levenden kunnen verder. Maar de oorspronkelijk Hongaarse tekst waarop Carousel is gebaseerd, kent helemaal niet zo'n gelukkig einde: daarin gaat de hoofd- | |
[pagina 22]
| |
persoon naar de hel nadat hij zijn dochter geslagen heeft, hoewel zijn klap ook in die versie aanvoelt als een kus. Een klap die aanvoelt als een kus is geen slechte omschrijving van seksueel misbruik: een vorm van mishandeling vermomd als liefde en juist daarom zo verwarrend. Het meest beschadigende van misbruik ligt voor mij nog niet eens primair in de seksuele handelingen op zich, het schandaal waar de verontwaardiging van media en omstanders zich meestal op richt. Dieper, fundamenteler beschadigend is uiteindelijk wat die handelingen met zich meebrengen: het feit dat een volwassene - die per definitie in een machtspositie verkeert - een kind meesleept in een relatie die indruist tegen alle geaccepteerde maatschappelijke verhoudingen. Een relatie waar niemand van mag weten, omdat het kind enerzijds terdege beseft dat deze ‘fout’ is, maar anderzijds niet in staat is om de eigen machteloosheid binnen die relatie te (h)erkennen. Dat zorgt voor een isolerende schuld waarvan verlossing onmogelijk is, juist omdat er niet over het geheim gepraat kan worden. In die zin blijft het slachtoffer alleen met de dader, ook nadat het misbruik is afgelopen. De dader is immers de enige die op de hoogte is van het geheim, de enige die het ‘ware’ zelf van het slachtoffer gezien heeft, datgene kent wat voor anderen uit schuld en schaamte verborgen wordt gehouden. Zo blijft degene die dat schema van schuld en schaamte in de eerste plaats geïnitieerd heeft even onzichtbaar als Billy in Carousel. De dader wordt een gedachte in het hoofd van het slachtoffer, dat hem zal aanzien voor een deel van haarzelf en zich evenmin zal kunnen uitspreken als Louise dat kon. Die onuitspreekbaarheid 's is des te sterker omdat misbruik, evenals andere vormen van geweld, een fysieke ervaring is. Het is mijn huid die wordt aangeraakt, het is de maag van de loper die de klappen opvangt in het café en pas na die fysieke inbreuk kunnen de hersenen proberen om daaraan een logische betekenis te geven. Een traumatische gebeurtenis veroorzaakt dus een breuk tussen voelen en denken, tussen dat wat ik puur zintuiglijk opmerk en de cognitieve vertaling daarvan. Op zichzelf is ook daar niets bijzonders aan; een diep fysiek gevoel als ‘liefde’ of ‘verdriet’ kan immers ook niet in woorden worden weergegeven? Maar normaliter zal ik mezelf als een eenheid ervaren, denken en voelen als een synchroon proces beleven. Zolang ik een dergelijke eenheid ervaar, is die betekeniskloof tussen mijn woorden en mijn echte gevoelens niet zo van belang. Maar bij geweldservaringen beschrijven slachtoffers dikwijls dat het was alsof ze naar zichzelf keken, alsof ze in twee personen waren gesplitst. Op dat moment versplintert de eenheid en merk ik dat woorden tekortschieten. Dan is mijn lichaam verlamd en wanhopig, terwijl mijn gedachten te traag en te klein zijn. Misschien is dat uiteindelijk de belangrijkste reden voor de onuitspreekbaarheid van de traumati- | |
[pagina 23]
| |
sche gebeurtenis. We zien, lezen en horen dagelijks over allerlei vormen van geweld. Daar valt eenvoudig genoeg over te spreken, want op dat moment nemen we geweld enkel cognitief en niet of nauwelijks lijfelijk waar - die momenten uitgezonderd dat het getoonde geweld dusdanig grof of buitensporig is, dat het ons letterlijk een rilling over de rug doet lopen. Maar ze valt wel degelijk buiten de normale ervaringswereld, omdat ze radicaal inbreuk maakt op onze gebruikelijke manier van waarnemen en voelen en die inbreuk valt niet in woorden te vertalen. Dat maakt het gemakkelijker te begrijpen dat wat voor de één traumatiserend is, bij de ander nauwelijks sporen achterlaat. Blijkbaar gaat het niet zozeer om de abnormaliteit van de gebeurtenis op zich als wel om de wijze waarop die gebeurtenis inwerkt op de ervaringswereld van het slachtoffer. Of en hoe dat gebeurt, is afhankelijk van de manier waarop diegene zichzelf en de wereld waarneemt en beleeft, iets dat weer wordt beïnvloed door zijn of haar eigen voorgeschiedenis. En als de onuitspreekbaarheid van een traumatische gebeurtenis veroorzaakt wordt door een fragmentatie tussen denken en voelen, dan staat die volledig los van de frequentie waarmee het begrip ‘trauma’ opduikt in ons dagelijks taalgebruik. De inburgering van het begrip maakt het meer legitiem om mentale en fysieke pijn te wijten aan een trauma - een ontwikkeling met zowel positieve als negatieve gevolgen - en rechtvaardigt het slachtoffer om zich uit te spreken. Die rechtvaardiging vergemakkelijkt het spreken, al dan niet in therapeutische context, maar maakt het nog niet mogelijk om het onuitspreekbare in woorden te vatten en de fragmentatie op te heffen. Bestaan er eigenlijk wel manieren om die isolatie te verminderen? Er bestaat een houten sculptuur van Georg Baselitz, getiteld Ding met arm. Het is een ruw afgewerkt borstbeeld zonder hoofd en met één bovenarm, eigenlijk nog het rechte lichaam van een kind, maar dan met grote felrood geschilderde vlekken op de plek van de borsten en inkervingen op de buik. Meisje, ding met arm. Ik was verbaasd, geschokt toen ik een afbeelding van dat kunstwerk zag, omdat het zo dicht in de buurt kwam van de wijze waarop ik misbruik fysiek had ervaren - een ervaring die natuurlijk geenszins uniek is, maar waarvan ik desondanks nooit een beschrijving of afbeelding had gezien die zo exact raakte aan mijn eigen gevoelens. Het zien van dit kunstwerk veranderde iets omdat het een begin van eenheid beloofde. Het werk gaf geen verstandelijke beschrijving van het begrip ‘trauma’, maar een afbeelding van de onzichtbare verwonding die ik in mijn eigen lichaam voelde. Baselitz maakte zichtbaar, ja, tastbaar wat mij tot een Ding met arm gemaakt had. In die zin vormde het houten beeld - verminkt en machteloos in zijn lichamelijkheid - een betere afbeelding van wat ik als ‘mezelf’ beschouwde, dan het gave, ongeschonden gezicht dat mij aanstaarde wan- | |
[pagina 24]
| |
neer ik in de spiegel keek. Zo werden fysieke en cognitieve ervaring weer met elkaar verbonden, al was het dan maar tijdelijk. Volgens psychologen is het kunnen en mogen vertellen van een coherent verhaal over de gebeurtenissen essentieel om de traumatische fragmentatie weer te helen, om los te komen uit de beschadigde tijd en door te kunnen leven. Nu veronderstelt een verhaal een begin, midden en eind. Het blijft niet in dezelfde toestand, maar is ergens op weg naartoe en is juist daarom in staat om een transformatie teweeg te brengen bij verteller en luisteraars. Het valt misschien te betwijfelen of beeldende kunst diezelfde functie kan vervullen. Uiteindelijk is een beeldhouwwerk bij uitstek een statisch object, hier is geen verandering, geen transformatie mogelijk. Wat getoond wordt, is de wond - niet de heling ervan. Verschilt een kunstwerk in dit opzicht wel van de statische manieren om de pijn te tonen die ik eerder noemde? Over snijden, uithongeren en overmatig drinken stelde ik dat ze weliswaar een effectief communicatiemiddel leken, maar uiteindelijk niets meer waren dan een doodlopende weg. Maar waarom zou een verwond houten beeld meer mogelijkheden tot verandering bieden dan een beschadigd lichaam? Een antwoord op die vraag zal op het eerste gezicht triviaal lijken. Anders dan zelfbeschadiging is kunst in onze samenleving een geaccepteerde vorm van expressie. Een kunstwerk mag de gestolde ervaring van de maker tonen, zonder dat daar enig praktisch nut van wordt verwacht. Op die manier krijgt pijn een zelfstandig bestaansrecht buiten het zelf; de beschadigde tijd kan worden geëxternaliseerd en buiten het slachtoffer worden geplaatst. En waar zelfbeschadiging moet worden verborgen, kan over kunst worden gedebatteerd. Sterker nog, wanneer een kunstwerk de kijkers onverschillig laat en in het geheel geen vragen of gevoelens oproept, zal men het waarschijnlijk afdoen als eendimensionale kitsch. De betekenis van een kunstwerk ligt niet vast, maar komt ‘in dialoog’ met de kijkers tot stand. Ziedaar het begin van een mogelijke transformatie, een ruimte waarin het onuitspreekbare zou kunnen worden vertaald en uiteindelijk wellicht besproken. Hier is een afbeelding van mijn gevoel en het simpele feit dat iemand anders mijn gevoel zo heeft kunnen afbeelden, vermindert mijn isolement en maakt in ieder geval het idee van een gesprek denkbaar. Dat betekent niet dat we elkaar plotseling perfect zouden begrijpen, dat er plotseling wel geschikte woorden zouden zijn. Maar in een land waarvan ik de taal niet spreek kan ik een plaatje tonen van datgene wat ik bedoel en wachten tot de opluchting doorbreekt op het gezicht van de ander, omdat we elkaar uiteindelijk alsnog blijken te begrijpen - we kenden misschien wel hetzelfde gevoel, maar hadden daarvoor niet hetzelfde woord. De musical Carousel eindigt met een samenzang. Was ‘You'll never walk alone’ eerst een troost van het ene individu voor het andere, in de | |
[pagina 25]
| |
finale van het stuk wordt het lied triomfantelijk gezongen door alle acteurs tezamen. Dat geeft hetzelfde effect als het nu nog in voetbalstadions heeft: een gevoel, hoe illusoir ook, erbij te horen, gezamenlijk een ‘wij’ te zijn en zo controle over de wereld en haar gebeurtenissen te kunnen afdwingen. Een wond moet je verbinden om de huid de kans te geven om zich te herstellen en voor een trauma geldt hetzelfde. Er moet een verbinding tot stand worden gebracht om het beschadigde weefsel de kans te bieden zich weer bij het geheel te voegen. De loper was het weefsel van de oude verhalen kwijtgeraakt. Zijn pijn werd echter opgenomen in een nieuwe tekst over verwonding, geschreven door een vrouw van zijn eigen volk, een tekst die opzien baarde omdat deze verschillende talen bijeenbracht en daardoor een vermindering van fragmentatie beloofde. Misschien heelde de wond, die de loper was geworden, nooit meer helemaal. Maar de vervorming van het weefsel werd opnieuw deel van het verhaal:
The word he chose to express ‘fragile’ was filled with the intricacies of a continuing process, and with a strength inherent in spider webs woven across paths through sand hills where early in the morning the sun becomes entangled in each filament of web. It took a long time to explain the fragility and intricacy because no word exists alone, and the reason for choosing each word had to be explained with a story about why it must be said this certain way. That was the responsibility that went with being human...Ga naar eind[1] |
|