| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Geluk
Volgens Wilhelm Schmid wordt onze tijd gekenmerkt door een ‘gelukshysterie’. De mens wordt geplaagd door een zoektocht naar geluk. Het boek Geluk. En waarom het niet het belangrijkste is in het leven wil hier een reactie op zijn. Schmid wil ons een adempauze bieden te midden van de gelukshysterie. Volgens hem is het onmogelijk aan te duiden waarin geluk precies bestaat, en welke weg erheen leidt. Niettemin, en deze ambiguïteit is wezenlijk voor het boek, wil hij de lezer helpen het geluk te vinden, en de vraag helpen te beantwoorden wat geluk voor hem of haar kan betekenen. Daarna kan de lezer zich met de andere - belangrijkere - dingen van het leven bezighouden. De wijze echter waarop Schmid uitlegt waarom geluk niet het belangrijkste is, overtuigt niet.
‘Het’ geluk bestaat volgens Schmid niet. Wel kan men verschillende soorten van geluk onderscheiden, elk met zijn eigen historische wortels: het toevalsgeluk, het geluk van het goede gevoel en het geluk van de volheid. Schmid legt de betekenis van de verschillende soorten helder uit, en wijst ook op de begrensdheid ervan. In de moderniteit staat het geluk van het goede gevoel centraal. Schmids voorkeur gaat uit naar het geluk van de volheid, dat ook het geluk van het ongelukkigzijn omvat.
Geluk is echter niet het belangrijkste in het leven. Schmid beargumenteert dit als volgt. De moderne mens streeft naar geluk wegens een tekort aan zin. Schmid stelt ‘zin’ gelijk aan ‘samenhang’. Wie samenhang ervaart in het leven ervaart een volheid aan zin die het geluk van de volheid mogelijk maakt. Niet geluk, maar zin is dus het belangrijkste. Deze argumentatie overtuigt niet. Ze zegt niet meer dan dat zin leidt | |
| |
tot geluk. Betekent dit dat zin een grotere waarde heeft voor het leven dan geluk? Uit de voorgaande redenering kunnen we dit niet afleiden. Als we echter lezen hoe Schmid zijn visie op de zin uitwerkt, lijkt het dat deze ten dienste staat van het geluk.
Schmid onderscheidt vier niveaus waarin men zin kan beleven: het niveau van het lichaam, van de ziel, van de geest, en van het transcendente. De ambiguïteit van zijn betoog komt voornamelijk op het laatste niveau tot uitdrukking. Hier is de vraag naar zin gericht op iets wat de mens in zijn eindigheid overstijgt, een horizon die een allesomvattende samenhang biedt, en waarin het eigen leven is ingebed. Of deze horizon werkelijk bestaat of niet, doet er niet toe. Het gaat erom een relatie met de transcendentie aan te gaan, juist omdat dit bijdraagt tot een mooi en positief leven, tot geluk. Schmid noemt dit een kunstgreep van de levenskunst. Daardoor krijgt echter niet de zin, maar het geluk het laatste en hoogste woord.
□ Torben Wolfs
Wilhelm Schmid, Geluk. En waarom het niet het belangrijkste in het leven is, Ambo, Amsterdam, 2008, 77 blz., 5 euro, ISBN 9026321511.
| |
Psychologie
De heimweefabriek
‘Ouderen leven meer bij herinnering dan bij hoop, want wat hun nog van het leven rest is kort en wat voorbij is lang’, schreef Aristoteles in zijn Retorica. Over die herinnering, de werking van het geheugen in de loop van een mensenleven en de effecten van de ouderdom op het geheugen gaat De heimweefabriek van Douwe Draaisma. Net als in De metaforenmachine (1995), Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt (2001) en Ontregelde geesten (2006) slaagt de auteur, bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie aan de universiteit van Groningen, er op verbluffende wijze in wetenschappelijke eruditie om te zetten in een glashelder en fraai geschreven essay.
De kern van Draaisma's nieuwe boek vormt het zogeheten ‘reminiscentie-effect’, het verschijnsel dat hoe ouder mensen worden hoe meer herinneringen terugkomen uit de ‘jeugd’, inzonderheid de periode tussen het vijftiende en het dertigste jaar. Die levensfase blijft ons blijkbaar het meest bij, terwijl de jaren daarna er minder toe lijken te doen. Draaisma illustreert deze ‘herinneringscurve’ met talrijke voorbeelden uit wetenschappelijk onderzoek en ook uit de literatuur, met name het genre van de autobiografie. Heeft het verschijnsel te maken met de grotere ontvankelijkheid van het nog jonge brein of zijn beslissende gebeurtenissen in de levensloop doorslaggevender dan neurologische openheid?
Dat de tijd niet alleen iets doet met het geheugen maar het geheugen ook iets met de tijd, blijkt eveneens uit het fenomeen van de ‘telescopie’. Een herinnering die scherpe, duidelijke details bevat geeft de indruk door een telescoop te worden waargenomen en wordt daardoor als dichterbij gezien, terwijl een vage herinnering vroeger lijkt te hebben plaatsgevonden. Omdat | |
| |
het inprentingsvermogen van ouderen afneemt, lijkt een bezoek voor hen langer geleden dan voor hun (klein)kinderen die dezelfde gebeurtenis scherper hebben opgeslagen: oud en jong kijken naar elkaar door tegengesteld gerichte kijkers.
Draaisma neemt het op voor het oude geheugen en hekelt de krampachtige ontkenning van de ouderdom door de moderne maatschappij. Hij relativeert de vergeetachtigheid die met de jaren komt en bekritiseert het modeverschijnsel van de ‘geheugentraining’ die hier en daar zelfs verworden is tot een heuse industrie. Er moet niet zozeer gewerkt worden aan het geheugen zelf als wel aan het vertrouwen in het geheugen. Men kan overigens het geheugen als zodanig niet echt versterken, wel het vermogen zich van geheugen-strategieën (bijvoorbeeld associatie-netwerken) te bedienen. Dat laatste is vooral een kwestie van ervaring, of nog, een goed geheugen is geen product van training maar van lang en toegewijd gebruik.
Bijzonder boeiend is de kleine geschiedenis van de heimwee die Draaisma biedt in het slothoofdstuk: van de neurologie van Descartes via de bevindingen van de artsen Hofer, Zwinger, Dupré en psychiater-filosoof Karl Jaspers tot de ervaringen van de Nederlandse emigranten na de Tweede Wereldoorlog en de asielzoekers vandaag. En in feite zijn we allemaal landverhuizers. Daarvoor zorgt het reminiscentie-effect: oud geworden moet je vaststellen dat het land van je jeugd enkel nog in je herinnering bestaat. Of en in welke mate die herinnering betrouwbaar is, doet daarbij niet ter zake. Waar het om gaat, is dat het geheugen je voorziet van een verleden waarin mensen en gebeurtenissen van betekenis kunnen veranderen. Het was Kierkegaard die noteerde dat het leven alleen achterwaarts begrepen kan worden, maar voorwaarts geleefd moet worden.
□ Stijn Geudens
Douwe Draaisma, De heimweefabriek. Geheugen, tijd & ouderdom, Historische Uitgeverij, Groningen, 2008, 144 blz., 15,00 euro, ISBN 978-90-6554-440-7 (er bestaat eveneens een luisterboekversie, voorgelezen door Jan Donkers, uitgegeven door Rubinstein in Amsterdam en verkrijgbaar voor 16,95 euro).
| |
Kerk en theologie
De vele gezichten van het Bijbelboek Deuteronomium
Waar de christelijke Bijbels het in navolging van de Vulgaat over ‘Deuteronomium’ hebben, spreekt de Hebreeuwse tekst over het boek ‘Woorden’. Daarmee geeft het exact aan waar het om draait. Het vijfde boek van het Oude Testament, waaraan recent een artikelenbundel werd gewijd, is namelijk vormgegeven als één lange preek die Mozes tot Israël richt vlak voordat hij zal sterven en het volk onder leiding van Jozua de Jordaan zal overtrekken om eindelijk in het Beloofde Land te kunnen gaan wonen. Centraal in dit Bijbelboek, en dus in de preek van Mozes, staat de relatie van het volk Israël met zijn God.
| |
| |
Wie het geschrift nauwkeurig leest, zal voortdurend sporen ontdekken van een voortgaande discussie en reflectie over de centrale theologische vragen die het volk Israël gedurende vele eeuwen hebben beziggehouden. Die lange, en daardoor gecompliceerde, wordingsgeschiedenis van het boek heeft in de moderne Bijbelwetenschap tot veel discussie aanleiding gegeven. De bijdrage van Eckhardt Otto, hoogleraar te München en deskundige bij uitstek op dit gebied, laat de complexiteit van deze materie dan ook duidelijk zien. Zijn opstel is up to date en informatief, maar nogal technisch en specialistisch. Maar dat kan gezien de enorme discussie die aangaande het boek Deuteronomium woedt ook nauwelijks anders.
Er is een bijdrage van Th. Krispijn over verdragen en internationale politiek in het Oude Nabije Oosten. Dat is niet vreemd, omdat het boek Deuteronomium in zijn opbouw en formulering tot op zekere hoogte de structuur van de oud-Oosterse vazalverdragen reflecteert: God als grootvorst, Israël als zijn vazal. Heel informatief is de uiteenzetting van A. van der Wal die erop gericht is om Deuteronomium en Jozua als een soort ‘tweelingboek’ tegemoet te treden. Er zijn vele inhoudelijke, thematische en structurele verbindingen en overeenkomsten tussen beide boeken.
Dan volgen zes bijdragen die op kleinere tekstgedeelten van het boek Deuteronomium inzoomen. In liefst drie ervan staat de dood van Mozes (Deut. 34:1-8) centraal; eerst in een Bijbels-theologisch opstel van K. Deurloo, dan in twee bijdragen van C. Houtman waarin hij beschrijft hoe er in kinderbijbels met dat gegeven van Mozes’ dood wordt omgegaan, zowel in de tekst als in afbeeldingen. Daarnaast is er een opstel van P. Sanders over de verschuiving van beeldverering naar boekreligie die in het boek Deuteronomium markant aanwezig is en een tekststudie van K. Smelik over Deut. 11:10-17.
□ Panc Beentjes
K. Spronk (red.), Deuteronomium [Amsterdamse Cahiers voor de Exegese van de Bijbel en zijn Tradities, cahier 23], Uitgeverij Skandalon, Vught, 2007, 155 blz., 21,50 euro, ISBN 978-90-76564-45-6.
| |
Politiek
De erfenis van links
In ‘Tegen de literaire quarantaine’, de Frans Kellendonklezing 2006, trok Joost Zwagerman van leer tegen auteurs die het ook na 9/11 stielvervuiling achten actualiteit in hun teksten te laten sijpelen. Zelf heeft hij altijd maatschappelijke thema's vertaald in fictie en ze rechtstreeks in non-fictie behandeld. Zo verschenen van hem in één jaar twee boeken over de Nederlandse politiek.
De schaamte voor links is een pamflet, waarin Zwagerman de ontwikkeling van het socialisme schetst vanuit de vermeende hoogtijdagen in de jaren zeventig tijdens het kabinet-Den Uyl tot en met de door de gedoogcultuur van de multiculturaliteit lamgeslagen brekebenen van nu. Vervolgens roept Zwagerman op tot een bredere kongsi van vooruitstrevendheid. Die vindt hij noodzakelijk, omdat de oude socialistische hangijzers geannexeerd zouden | |
| |
zijn door mensen als Fortuyn en Hirsi Ali - wier controversiële film Submission een première had in een door Zwagerman gepresenteerde aflevering van ‘Zomergasten’. Links zette hen echter weg als bedenkelijke types. Daarmee censureerde het niet alleen de broodnodige discussie, evengoed over de eigen grondslagen trouwens, het ontplooide een morele superioriteit die nergens op was gegrond.
Deze diagnose is vaker gesteld, bijvoorbeeld in Vermoord en verbannen (herziene druk 2006) door René Marres. Maar waar die, zoals zovelen, links schuimbekkend verlaat, wil Zwagerman trouw blijven. Wel reduceert hij het veelkantige socialisme in Nederland tot de PvdA. Dit vergemakkelijkt het allicht zondebokken te vinden binnen het ooit salonomstotende Nieuw Links, dat heden contraproductief zedenpreekt bij monde van partijbrontosaurussen of niet gepensioneerd te krijgen columnisten. Doordat zij zo blasé geworden zijn, mist men de aansluiting bij wat er in brede kringen leeft. Het zal daarom wezen dat Zwagerman mild is over de huidige leider Wouter Bos, een realpolitiker wiens wisselvalligheid en tegenspraken kunnen worden verklaard uit een wens tegemoet te komen aan zoveel mogelijk geluiden.
In Hollands welvaren, een verzameling columns, krantenartikelen en opiniestukken over Nederland tussen 2004 en 2008, ligt de voedingsbodem van Zwagermans pamflettistische ideeën; fragmenten blijken zelfs gerecycled. Curieus is dat het hier zeer recente geschiedenis betreft die, van het ene schijnbaar onvergetelijke evenement naar het andere, soms aandoenlijk ver weg lijkt. Ze roept vooral herinneringen op als stof voor het cultuurkritische opiniewezen, waardoor ze veeleer contemporaine geschiedschrijving van de media wordt. Gelukkig gebeurde er meer. Het boek behandelt tevens enige uitingen van lagere cultuur zoals realityshows, reclame en literaire kritiek, waarmee Zwagerman traditiegetrouw blijk geeft van een brede, door uiteenlopende informatiebronnen gesteunde belangstelling. In die gretigheid om uit de eigen darmen te kruipen is hij allerminst wereldvreemd.
Een afdeling heet ‘Het wilde westen’, zoals zijn soortgelijke boek uit 2003 dat ook fragmenten uit het pamflet herbergt. Met die titel, verwijzend naar een staat van exaltatie waarin, getuige hun asocialiteit, onbeschoftheid en exhibitionisme, zijn landgenoten zich volgens hem permanent bevinden, knipoogt Zwagerman tegelijk naar Frans Kellendonks fameuze essay over literatuur en publieke opinie. Deze te vroeg gestorven auteur had echter een compromisloze, doorgecomponeerde stijl, terwijl Zwagerman bij zijn bewonderenswaardige empathie en nuance (ook inzake Theo van Gogh) voor alles publieksvriendelijk wil zijn. Een alinea over het voorvoegsel ‘post’ waarin wat stromingen moeten worden genoemd die niet in ieders woordenboek staan, sluit hij af met: ‘bent u daar nog?’
Zwagerman toont zich mijns inziens overmoedig in het tribuut aan Kellendonk, omdat diens titel luidde: ‘Ons wilde Westen’. De eigen positie is daar anders gezegd in de kritiek vervlochten, en precies die laatste, moeilijke stap zet Zwagerman, die veel kracht verspilt aan de weerlegging van | |
| |
andere opinieventers, niet altijd. Hij meent bijvoorbeeld morele superioriteit bij links te bewijzen met inconsequenties: men mocht zich bij het weigeren van militaire dienst beroepen op gewetensbezwaren, terwijl het minder wordt geaccepteerd dat sommige ambtenaren van de burgerlijke stand geen homoseksuelen wensen te trouwen. Dat is een scherpe vergelijking, die tot nadenken stemt. En dan kan men suggereren dat niet-willen-doden een wat andere grootheid is dan geen-contact-aangaan.
Voorts signaleert Zwagerman dat er zelfcensuur plaatsgrijpt in de confrontatie met de islam, uit angst voor persoonlijke represailles én uit een verlangen door niet nodeloos te kwetsen de verhoudingen betamelijk te houden. Hij vergelijkt dit met de ongegeneerde omgang met het christendom, dat maar niet vaak genoeg beledigd lijkt te kunnen worden, zonder dat er iemand naar omkijkt. Ook deze observatie snijdt hout, mede vanwege een vervolgvraag: lang hebben christelijke profanaties wél geleid tot kerkelijke vervolgingen en publieke ontstemming, dus zou de islam nu, deels verplaatst naar een westerse biotoop, een proces doormaken in dezelfde richting? En zo ja, hoe valt die tendens te ondersteunen?
Zelfcensuur, ten slotte, is ook de grootste bedreiging voor de vrijheid van meningsuiting die Zwagerman te vuur en te zwaard verdedigt. Hij wekt daarbij de indruk dat het hier een autonoom fenomeen aangaat. Maar wordt Het Vrije Woord niet bij voorkeur verleend aan mensen met mainstream gedachtegoed, dat ze bovendien appetijtelijk vertolken? Ook Zwagermans eigen pamflet valt zo te bekijken. Als specimen van zelf geëntameerd debat is het momenteel een gegeerd genre: drie uitgeverijen hebben reeksen lopen met een eigen marktlogica (na twee vermeldingen in verkiezingsanalyses uit de zuidelijke pers: ‘De schaamte voor links trekt de aandacht in België’). Het zal niet anders zijn voor de wondere wereld der columnistiek. Zwagerman vindt er, als voor elk medium optredende opiniemaker die over alles een snedig oordeel kan produceren, sneller toegang toe dan pakweg een onbekende Vlaming die de algenbloei in de Zeeschelde onderzoekt. Niet dat dit heel erg is, maar op langere termijn misschien wel. Ook moesten ooit kennis en macht gespreid worden.
□ Marc Kregting
Joost Zwagerman, De schaamte voor links. Pamflet, Querido, Amsterdam / Antwerpen, 2007, 63 blz., 6,95 euro, ISBN 9789021433417.
Joost Zwagerman, Hollands welvaren. Nederland 2004-2008, Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, 2007, 243 blz., 15 euro, ISBN 9789029565868.
| |
Kunst
Gerhard Richter aan het woord
In 1993 bezorgde de ondertussen beroemd geworden tentoonstellingsmaker Hans Ulrich Obrist bij uitgeverij Insel onder de kernachtige titel Text een bundel van aantekeningen, statements, brieven en interviews van Gerhard Richter. Vanwege de historische betekenis van diens oeuvre heeft dit boek een aanzienlijke verspreiding en meerdere vertalingen gekend. Zo'n vijftien | |
| |
jaar later heeft Dietmar Elger, die thans het ‘Gerhard Richter Archiv’ in Dresden leidt, samen met Hans Ulrich Obrist een bijgewerkte editie ervan voorbereid die onlangs bij Walther König is verschenen. Wegens de vele verschillen met de eerste uitgave kun je deze geüpdatete versie wel als een nieuwe publicatie beschouwen.
Terwijl de eerste bundel de periode van 1962 tot 1993 bestreek, gaat de huidige uitgave terug tot 1961 om te eindigen met een interview uit 2007. Dat betekent meer dan een verdubbeling van het aantal opgenomen stukken (112 tegenover 49): vijfentwintig aanvullingen voor de periode tot 1993 en bijna veertig teksten die van de jongste vijftien jaar dateren. Dat maakt van de nieuwe uitgave een kanjer van precies 600 bladzijden. De biografie en bibliografie van de vroegere editie hebben de uitgevers terecht weggelaten - over Richter zijn veel publicaties beschikbaar die allemaal afsluiten met een levensschets en bibliografie - en vervangen door een uitermate nuttig aanhangsel dat bij elke opgenomen tekst juist de nodige informatie geeft: de bronvermelding, informatie over de omstandigheden waarin de betreffende tekst geschreven is, en enkele beknopte toelichtingen bij eigennamen (van personen of plaatsen), titels en gebeurtenissen die in Richters teksten worden vermeld en niet als algemeen bekend mogen worden beschouwd. Ook het personenregister helemaal achteraan is een welkome nieuwigheid. De foto's die deze uitgave illustreren, heeft de kunstenaar zelf uit zijn eigen archief ter beschikking gesteld.
Richters oeuvre getuigt van een uitzonderlijk vakmanschap en vertoont ondanks zijn stilistische en thematische veelzijdigheid een opmerkelijke coherentie. Om dat oeuvre in de diepte te verkennen is er geen betere gids dan de schilder zelf. In dagboeknotities en interviews heeft hij zelf voorzichtig en accuraat naar woorden gezocht om uit te drukken wat hem bezielt. In Text staan waarlijk verhelderende passages over alle periodes van zijn werk: zijn nageschilderde foto's uit de jaren zestig, zijn experimenten met kleurvlakken en monochromie, zijn abstracte schilderijen, landschappen, en beroemde series als 18. Oktober 1977 (over de terroristische Rote Armee Fraktion) of Cage (zes grote abstracte doeken, speciaal voor de Biënnale van Venetië van 2007 geschilderd, waarvan Richter toegeeft dat hij ze zelf ‘nog niet helemaal begrepen heeft’).
Opvallend is dat de kunstenaar met de jaren minder behoefte voelt om zichzelf (en zijn oeuvre) te beschermen en gaandeweg opener spreekt, onder meer ook over biografische elementen die in bepaalde werken meeklinken. Uit zijn geschriften en interviews kan men leren wie door hem bewonderd wordt en wie niet, welke grote voorgangers hem inspireren, hoe hij tegenover zijn tijdgenoten staat en vooral wat hij zelf van kunst verwacht. Uiterst relevant is de wijze waarop hij op kunsttheoretische interpretaties van zijn oeuvre reageert en hoe hij de blik voortdurend terugvoert naar de diepste motivatie van zijn werk: ‘das Geheimnis des Lebens’. Wie deze teksten doorneemt, leert naar de werken van de kunstenaar te kijken met diens blik en zal ontdekken dat zich door die werken heen een boeiend denken ontwikkelt, niet alleen over de kunst, maar ook over de geschiedenis, de huidige | |
| |
samenleving en het menselijk bestaan, inclusief de geestelijke dimensie ervan.
□ Jan Koenot
Dietmar Elger en Hans Ulrich Obrist (red.), Gerhard Richter: Text 1961 bis 2007. Schriften, Interviews, Briefe, Verlag der Buchhandlung Walther König, Keulen, 2008, 600 blz., 48 euro, ISBN 978-3-86560-185-8.
| |
Geschiedenis
Expotopia. De Belgische Expo's
Door de ruime mediabelangstelling voor Expo '58 vergeet men misschien dat de wereldtentoonstelling van vijftig jaar geleden weliswaar de grootste en voorlopig ook de laatste was, maar lang niet de enige die België organiseerde. Vanaf de allereerste expo in 1851 (Londen) tot vandaag vonden er in totaal elf plaats in ons land. België doet het daarmee verrassend goed (Duitsland bijvoorbeeld kreeg maar eenmaal de eer: Hannover 2000). Brussel is met vijf het best vertegenwoordigd (1888, 1897, 1910, 1935, 1958), gevolgd door Antwerpen met drie (1885, 1894, 1930), Luik met twee (1905, 1930) en Gent met één wereldtentoonstelling (1913). Van de laatste zes expo's (1910-1958) heeft het Koninklijk Belgisch Filmarchief beeldmateriaal verzameld op de dvd Expotopia. Twee jaar geleden bracht het Filmarchief reeds een dvd uit volledig gewijd aan de wereldtentoonstelling van 1958 (besproken in Streven, oktober 2006, blz. 861), de eerste van een reeks waarbij audiovisueel materiaal rond belangrijke momenten uit het collectieve geheugen van de voorbije honderd jaar voor een groot publiek toegankelijk wordt gemaakt.
Waarom organiseerden Belgische steden wereldtentoonstellingen? Meerdere argumenten lagen aan de basis. Vooreerst, en onvermijdelijk wellicht, de communautaire spanningen: Brussel, Antwerpen, Gent en Luik hielden expo's die speciale aandacht schonken aan de relatie van de regio's met de staat als geheel. Vervolgens werden de evenementen gebruikt om Belgisch Kongo voor te stellen. En voorts waren er natuurlijk de technologische vernieuwingen en de belangen voor handel en industrie. Maar waarschijnlijk kunnen de Belgische wereldtentoonstellingen nog het meest gelezen worden als een vorm van ‘citymarketing’: er is geregeld sprake van een bitsige rivaliteit tussen de grote steden met de nodige scheldpartijen en politiek getouwtrek.
Het fenomeen van de wereldtentoonstelling wortelt in de burgercultuur van de negentiende eeuw. Het is de eeuw van de terugblik (musea en monumenten, geschiedwetenschap, neostijlen), maar ook van het vooruitzicht (nieuwe technologie, communicatie, transport) en de expansie (reizen, handel, kolonialisme). Alle expo's tonen zo een mix van traditionalisme, futurisme en exotisme. Die combinatie wordt weerspiegeld in de filmpjes op Expotopia. Zo zien we op de beelden van 1910 het luchtschip ‘Ville de Bruxelles’ zachtjes van de startbaan opstijgen. Voor de expo van Gent in 1913 zijn we getuige van een bezoek van de koninklijke familie, waarbij koning Albert een monument inhuldigt ter ere van de broers | |
| |
Van Eyck. Zeventien jaar later in Antwerpen zien we de koninklijke familie weer terug met in hun spoor onder meer het Japanse prinsenpaar en de roemruchte Joséphine Baker.
De beelden van de tentoonstelling in Luik, eveneens in 1930, focussen vooral op een historisch defilé in het centrum van de stad. De filmpjes van de expo van 1935 leiden de kijker rond tussen de modernistische paviljoenen, maar brengt hem ook in de folkloristische steegjes van ‘Oud Brussel’ en zelfs bij een eucharistieviering geleid door kardinaal Van Roey. Voor het eerst zijn er ook luchtbeelden te zien. Veruit de meeste aandacht (101 minuten van de 151) schenkt Expotopia aan de wereldtentoonstelling van 1958 met onder meer een uitgebreid bezoek (in kleur) aan de verschillende paviljoenen. De dvd sluit af met een compilatie van reclamespots uit de opgewekt consumerende jaren vijftig: van de oplosbare koffie van Zwarte Kat tot de Power Plus van Black & Decker.
Expotopia bevat niet alleen een reeks waardevolle documenten voor historisch geïnteresseerden, voor heel wat mensen zal het ook een aanleiding zijn tot weemoedig terugdenken. Kunsthistoricus Johan Pas vat het in zijn begeleidend essay treffend samen: ‘Expo '58 [...] vervulde de rol van een belofte. Die markeerde het prille begin van onze huidige en hoogst vanzelfsprekende welvaart. En dat maakt ons nostalgisch. Anno 1958 bestond er blijkbaar zoiets als hoop op een toekomst. Een halve eeuw later zwelgen we vooral in het verleden’ (blz. 31).
□ Stijn Geudens
Erik Martens (red.), Expotopia. De Belgische Expo's, Koninklijk Belgisch Filmarchief, Brussel, 2008, 151 minuten, 19,00 euro, ondertiteling en navigatie: Frans, Nederlands, Engels. Het begeleidend boekje telt 83 blz. en is eveneens drietalig.
| |
Varia
Jippus
In het Nederlandse taalgebied is het werk van Annie M.G. Schmidt (1911-1995) onverminderd populair. Hele generaties zijn inmiddels grootgebracht met de verhaaltjes van Jip en Janneke, geschreven in de jaren vijftig van de vorige eeuw. En zoals dat tegenwoordig gaat met veel populaire teksten voor kinderen (Asterix, Winnie the Pooh, Harry Potter), is er ook een Latijnse versie van gemaakt. In 2000 publiceerde de Amsterdamse latinist Harm-Jan van Dam een aantal verhaaltjes over Jip en Janneke in de taal van de Romeinen.
Inmiddels is het boek toe aan een achtste druk. Het bevat enkele nieuw vertaalde teksten, en belangrijker nog: de uitgave is voor het eerst tweetalig (Nederlands/Latijn). Dat is handig voor wie het Latijn wil vergelijken met het origineel. Of wie omgekeerd wil zien hoe de vertaler het luchtige Nederlands weet om te zetten in stevig Latijn.
Voor zijn Jippus et Jannica koos Van Dam vooral de wat meer tijdloze verhaaltjes, om anachronismen als radio, vliegtuigen en wasmachines te vermijden. Zijn Latijnse weergave is over het algemeen uitstekend, ook al is het resultaat op veel punten on-Romeins, zoals | |
| |
hij zelf erkent. Romeinen schreven nu eenmaal geen kinderboeken, en kenden ook geen literaire teksten in een zo simpele, spreektalige stijl als die van Annie M.G. Schmidt.
Daardoor is deze Latijnse vertaling uiteindelijk een wat curieuze onderneming. Waarom een perfect verstaanbare tekst niet dichterbij maar juist verder weg brengen van het publiek? Is dit een grap of academische oefening voor puzzelaars? Hoezo Latijn gebruiken voor een tekst die met de Romeinen geen enkel raakvlak heeft? Latijn leren kun je met dit boekje ook al niet, stelt Van Dam zelf, en voor kleine kinderen is het te moeilijk. Hij houdt het bij een tamelijk bescheiden doel: misschien kan Jippus et Jannica mensen warm krijgen voor studie van het Latijn. Het echte Latijn dan. Dat is natuurlijk een nobel idee, maar het blijft vreemd om er zo'n omweg voor te nemen.
Misschien spreekt uit dit boekje simpelweg de wens om ‘Annie’ en alvast een deel van haar werk te vereeuwigen. En dat kan natuurlijk bij uitstek in de taal van de hemel, het Latijn. In ieder geval spreken de verkoopcijfers een duidelijke taal: de lezers vinden het kennelijk aardig en interessant. Deze uitgave werkt dus minstens gunstig op het imago van Latijn.
□ Vincent Hunink
Annie M.G. Schmidt, Jippus et Jannica, imagines pinxit Fiep Westendorp, vertit Harm-Jan van Dam [tweetalige editie], Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2008, 141 blz. 14,95 euro, ISBN 978-90-253-6353-6.
|
|