Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 898]
| ||||
Leo van Bergen
| ||||
[pagina 899]
| ||||
het slagveld te vergaren. Sommigen konden nog lachen, omdat de oorlog voor hen tenminste voorbij was zonder al te veel lichamelijke of geestelijke schade. Dat ging echter voor een groot aantal anderen niet op en naast de psychisch gebrokenen waren de zogeheten gueules cassées, mannen met verminkte gezichten, wel de meest betreurenswaardigen. Hun gezichtsverwondingen waren vaak zo ernstig dat letterlijk van gezichtsverlies kon worden gesproken. Exacte cijfers zijn afwezig en de schattingen variëren sterk, omdat sommigen de neiging hebben het minder erg te maken en anderen het nog erger te maken dan het was (met name die laatste neiging wekt verwondering). Toch kan er een voorzichtige berekening worden gemaakt. Minstens twaalf procent van alle gewonden had een gezichtsverwonding en van hen was ongeveer een derde voorgoed verminkt. Dit betekent dat in Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland van hun zeven miljoen overlevende gewonden er zo'n 280.000 een permanente aangezichtsverwonding hadden. Natuurlijk waren zij niet allemaal even gruwelijk verminkt, maar velen onder hen durfden niet of nauwelijks meer in de spiegel te kijken. Zij waren van mens tot monster geworden - of beter: zij vonden zelf van mens tot monster te zijn geworden. Voor hen begon een zeer moeilijke, altijd langdurige en soms zelfs pas met overlijden eindigende weg terug naar de maatschappij. Hoewel bijna vijftig procent van de gevallen van ernstige gezichtsverminking tot de dood leidde, bleven er duizenden soldaten over die met een mismaakt gelaat verder het leven door moesten. Soldaten als John Bagot Glubb, die tijdens een gesprek met een kameraad dacht een aankomende granaat te horen: ‘Even leek ik langzaam de lucht in te zweven en weer even langzaam terug te vallen. [...] Ik voelde iets los liggen in mijn linkerkaak, alsof ik een kippenpootje in mijn mond had. In werkelijkheid was het mijn halve kaak, die was afgebroken, met tanden en al, en rondzwierf in mijn mond’Ga naar eind[1]. De medische wetenschap, meer in het bijzonder de plastische chirurgie, moest daar iets aan kunnen herstellen. | ||||
Johannes EsserAls we praten over gezichtsreconstructie en de Eerste Wereldoorlog mogen twee namen niet ongenoemd blijven: de Nederlander Johannes Esser en de Brit Harold Gillies. Esser staat bij de Nederlanders bekend als de vader van de plastische chirurgie, maar in zo'n beetje de rest van de wereld, en zeker bij Engelssprekenden, is die eretitel weggelegd voor Gillies. Dat heeft enkele oorzaken, waaronder niet het minst het feit dat Esser een inwoner was van het neutrale Nederland die werkte in dienst van de verliezende, alom schuldig bevonden Centralen. Bovendien | ||||
[pagina 900]
| ||||
schijnt Gillies een aimabele man te zijn geweest, terwijl er bij het vele dat over Esser is gezegd en geschreven de hoofdstukken ‘humor’ en ‘prettige omgangsvormen’ waarschijnlijk niet erg dik waren. Toen de oorlog uitbrak werkte Esser onder leiding van de arts Willem Noordenbos in het Coolsingelziekenhuis in Rotterdam. Omdat hij ruzie had met zo'n beetje iedereen vanwege zijn onwil of onkunde om werk ook eens aan anderen over te laten, simpelweg omdat hij het telkens beter wist, schreef Noordenbos op 10 januari 1915 een aanbevelingsbrief voor Esser aan Oberstabsartz dr. Pick. Hij had namelijk de wens geuit oorlogschirurg te willen worden in dienst van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Esser kreeg de aanstelling en kon gaan werken in het Reserve Spital 2 te Brünn, tezamen met vier verpleegsters. Het was met 3600 bedden misschien wel het grootste oorlogshospitaal ter wereld. Net als in Rotterdam kon Esser moeilijk delegeren, maar de enorme drukte dwong hem er na verloop van tijd toe de in zijn ogen minder belangrijke ingrepen aan zijn assistenten over te laten. Hij verkreeg in die hectische omstandigheden een vrij algemene kundigheid, waarbij hij zich tegelijk steeds meer op één veld toelegde: plastische chirurgie, met name gezichtsreconstructie. Een plastisch chirurg moest volgens Esser beschikken over zowel grote vindingrijkheid als over wiskundige en economische inzichten - vanzelfsprekend zaken waar hij, voormalig schaakkampioen van Nederland, in grote mate over beschikte. Afgezien daarvan was het voornaamste uitgangspunt de ingrepen zo simpel mogelijk te houden: ‘Eenvoud dwingt om nieuwe mogelijkheden te beproeven en te handelen in onafhankelijkheid van algemeen erkende technieken die haaks staan op deze wet van de eenvoud’Ga naar eind[2]. Gecombineerd met de niet-aflatende activiteit leidde dit tot een van de beroemdste ontdekkingen op het gebied van de plastische chirurgie, de skin graft inlay technique, ofwel de Esser-inlay. Vaak mislukten ingrepen omdat wondvocht de hechting verhinderde tussen de bodem van een wond en de onderkant van nieuw aangebracht transplantaat. Esser loste dit op door eerst de besmette toplaag van een wondbed te verwijderen en daarna een exacte afdruk van de wond te maken, waarbij hij gebruikmaakte van het tandheelkundige materiaal guttapercha, gom van de Maleisische gomboom. Daarna bevestigde hij een huidtransplantaat op de onderlaag door het met de zo gemaakte stempel aan te drukken. Doordat het transplantaat meteen exact op de wond aansloot werd de genezing bevorderd en het afstoten tegengegaan. Hier voegde hij nog zogeheten biologische lappen aan toe, die zowel een aan-als afvoerend vat in het onderhuidse weefsel hadden. De combinatie van de biologische lappen en de inlay leidde tot nieuwbouw, tot reconstructie. Het maakte Esser tot een gevierd man bij de Centrale machten. | ||||
[pagina 901]
| ||||
Harold GilliesAan de andere kant van de frontlijn hadden als gezegd ook de Britten hun plastisch-chirurgische coryfee, Harold Delf Gillies. Hij was, veel minder zelfs nog dan Esser, evenmin een plastisch chirurg aan het begin van de oorlog. Gillies ging toen werken als kno-arts in een Brits veldhospitaal te Rouen. En hij bleef minder zelf als plastisch chirurg actief. Gillies heeft ook geen revolutionaire vindingen op zijn naam staan. Waardoor dan toch die reputatie? Gillies was een meester in organiseren en delegeren. Hij kreeg al snel contact met de Amerikaanse tandarts Roberts die hem een nota bene Duits standaardwerk over kaakchirurgie liet zien. Bovendien bracht Roberts hem in contact met de Franse plastisch chirurg Hippolyte Morestin die werkte in het Parijse militair hospitaal Val-de-Grâce, waar aparte zalen voor gezichtsgewonden waren, één voor de soldaten en één voor de officieren. Tot slot was er de Franse tandarts Charles Valadier, vrijwilliger bij het Britse leger, die over een eenheid voor kaakoperaties beschikte. Na de kennis van die drie voorbeelden zo goed en zo kwaad mogelijk te hebben verwerkt, ging Gillies aan de slag. Daarbij kwam het natuurlijk mooi uit dat het hem lukte om van de Britse legerleiding, in casu het hoofd van het Royal Army Medical Corps, sir Alfred Keogh, gedaan te krijgen dat er een plastisch-chirurgische kliniek zou worden geopend als onderdeel van Aldershot, het militair hospitaal te Cambridge. Tegen die tijd kon Gillies gebruikmaken van de Esser-inlay na het lezen van diens publicaties hierover in het Amerikaanse blad Surgery, Gynaecology and Obstetrics in 1916, toen Amerika immers nog niet bij de oorlog betrokken was geraakt. Zich bewust van zijn tekortkomingen, al dacht hij zich de benodigde vaardigheden in de praktijk wel eigen te maken, omringde Gillies zich met een aantal specialisten in het veld. Datzelfde organisatorische talent - hij liet Aldershot-bagagelabels verspreiden in de legerhospitalen - zorgde ervoor dat vele gewonden vanuit Vlaanderen en Frankrijk naar zijn afdeling kwamen. Mede als gevolg van het verwoestende Somme-offensief in de tweede helft van 1916, werd die kliniek, waar hem tweehonderd bedden ter beschikking stonden, spoedig te klein. Hierop deed koningin Mary aan Gillies een eigen ziekenhuis cadeau, het Queen Mary's Hospital in Sidcup, Kent, dat in 1917 gereed voor gebruik was. Het had zeshonderd bedden met de mogelijkheid dat aantal tot duizend uit te breiden. Het was uitsluitend bedoeld voor plastische chirurgie in het hoofd-halsgebied. Er zouden tot 1925 duizenden soldaten of veteranen worden behandeld. Ondertussen waren Duitsland en Oostenrijk ook de oorlog verklaard door de Verenigde Staten. Duidelijk werd dat dat land geen enkele exper- | ||||
[pagina 902]
| ||||
tise op het vakgebied had. Dit leidde er weer toe dat Sidcup van een Brits hospitaal uitgroeide tot hét centrum van expertise voor de Angelsaksische wereld. Chirurgen uit Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland stroomden toe om zich door Gillies en de zijnen te laten instrueren. Hij creëerde daardoor een eigen school, iets wat Esser nooit is gelukt. En om vader te zijn, moet je wel kinderen hebben. | ||||
Mentale problemenNatuurlijk was het de eerste bedoeling van de plastische chirurgie de patiënten zo goed mogelijk op te lappen. Voor de oorlogsvoering zelf waren zij immers afgeschreven. Toch is er ook een economisch argument achter de ‘humanitaire hulpverlening’, mede invoelbaar vanwege de enorme aantallen blijvend gehandicapten. Zo werden in 1928, dus tien jaar na afloop van de oorlog, nog steeds meer dan 5000 kunstbenen, ongeveer 1100 kunstarmen en bijna 4600 kunstogen verstrekt. De vele hiervoor bedoelde speciale hospitalen moesten de soldaat zijn oude kracht trachten te hergeven zodat hij toch weer maatschappelijk zou kunnen functioneren. De schrijver John Galsworthy zei het in zijn introductie van het verslag van een in 1918 gehouden Frans-Britse conferentie over zorg voor gehandicapte veteranen aldus: ‘Het weggerukte vlees, het verloren zicht, het gescheurde trommelvlies, de gebroken zenuw, die kunnen we inderdaad niet weer herstellen; maar we kunnen wel de rest van de patiënt zo wederopbouwen en versterken dat hij het hospitaal kan verlaten klaar voor een nieuwe carrière’Ga naar eind[3]. Door dus niet alleen het lichaam te repareren maar ook het zelfvertrouwen op te krikken en persoonlijke trots te kweken, zou de soldaat weer zowel een gezond individu, een lichamelijk sterk, mannelijk kostwinner als een productief burger kunnen worden. Maar hoe kundig en inventief de in ziekenhuizen als het Queen's of in Brünn werkzame en fiks overuren makende plastisch chirurgen ook waren, hun taak was in feite een onmogelijke. Soms vergde het enigszins oplappen van één enkel geval de kunde van een half dozijn specialisten en evenzoveel operaties. Ademen zonder neusgaten, eten zonder slokdarm, praten ondanks een geruïneerd verhemelte: het waren volkomen onbekende problemen waarvoor een oplossing moest worden gezocht en vaak ook kwam. Nieuw waren bijvoorbeeld het herstellen van een verbrijzelde kaak en het schoonmaken en met kunstogen opvullen van lege oogkassen. Veel patiënten hadden alle reden de plastisch chirurgen dankbaar te zijn. De medische ingrepen waren vaak levensreddend geweest en over het algemeen zagen de gezichten er na de diverse operaties ontegenzeglijk beter uit dan ervoor. | ||||
[pagina 903]
| ||||
Toch waren over het resultaat de chirurgen vaak meer te spreken dan de patiënten, ook omdat natuurlijk maar een klein percentage het geluk had bij werkelijke specialisten of in specialistische ziekenhuizen te belanden. Dus is het de kwestie of de patiënt er uiteindelijk gelukkig mee was. Zo liet de Oostenrijkse schrijver-soldaat Andreas Latzko een van zijn Menschen im Krieg zich afvragen of hij nog wel een menselijk gezicht had. Met zijn ene oog keek hij in de spiegel naar zijn verfomfaaide huid, zijn verwrongen mond, zijn als rauw vlees gezwollen linkerwang, zijn littekens als door een ploeg gemaakt. Hij keek naar de holte waar eens zijn jukbeen had gezeten - was het wel geoorloofd een mens zo toe te takelen? Zeker, zijn gezicht was veranderd. Maar of het ook beter was geworden nadat het door een granaat was mismaakt? Was dit nu het resultaat van de zeventien, telkens met ondraaglijke pijn gepaard gaande operaties die hij tijdens zijn maandenlange verblijf in het hospitaal had moeten doorstaan? Deze man had dan nog het voorrecht dat zijn familie, na van de schok te zijn bekomen, hem bijstond. Anderen waren minder gelukkig of konden het niet opbrengen die eerste, onvermijdelijke schok te verwerken. Verpleegkundigen in de speciale hospitalen kregen zo een nog moeilijkere taak dan toch al vaak het geval was vanwege de enorme drukte en de afzichtelijke wonden die ook andere delen van het lichaam ontsierden. Hier kwam, zoals orderly corporal Ward Muir uitlegde, nog een onvermijdelijke factor bij. ‘[De verpleger] merkt dat hij moet verbroederen met een medemens die hij niet of nauwelijks recht aan kan kijken zonder te verraden, door de blik in zijn ogen, hoe afschuwelijk die eruitziet. Ik moet voor mijzelf toegeven dat deze ontdekking als een verrassing kwam. Ik had er niet eerder weet van hoe normaal en noodzakelijk het is iemand tegen wie men praat, recht in het gezicht te kijken, en dat zonder schaamte. [...] De patiënt is zich ervan bewust hoe hij eruitziet, en daarom voelt hij ook terdege dat jij weet hoe hij eruitziet. Iedere onbedoelde, ongecamoufleerde blik van afkeer zal hem dan ook pijn doen. Dus dat is de man voor wie je bang bent dat je hem niet zonder te knipperen aan durft te kijken; niet bang voor jezelf, maar bang voor hem.’Ga naar eind[4] Dat velen er psychisch beroerd aan toe waren, zal derhalve geen verrassing zijn. Hun mismaakte gezicht ging de voormalige soldaten nu eenmaal niet in de koude kleren zitten, al verschilden die gevolgen natuurlijk van persoon tot persoon, afhankelijk van karakter en omstandigheden. Had de soldaat in kwestie bijvoorbeeld familie die hem opving, dan wel wilde of kon opvangen? Er waren soldaten die zo enorm meegaand en opgewekt waren dat het ook weer niet normaal was, al was | ||||
[pagina 904]
| ||||
het wel prettig voor de artsen en verplegenden. Meer frequent waren natuurlijk de soldaten die op een bepaald moment iedere verdere behandeling weigerden en aanvaringen kregen met de medische staf. Zij werden depressief of agressief, en/of zonderden zich af. Onnodig te vertellen dat het suïcidepercentage bij hen ietwat hoger dan normaal lag. Met name in Sidcup was er daarom veel aandacht voor psychologische begeleiding. Dit zal er overigens mede toe hebben geleid dat dit hospitaal na 1925, zeven jaar na het opdrogen van de stroom nieuwe gevallen en op het moment dat de meeste soldaten met aangezichtsverwondingen er waren ontslagen of niet meer verder konden worden geholpen, werd getransformeerd tot een centrum voor de behandeling van shellshock. Vreemd genoeg werd dit overigens gecombineerd met de verzorging van tbc-patiënten. In Frankrijk ontstonden er wat we tegenwoordig ‘zelfhulpgroepen’ zouden noemen. Een aantal van de gueules cassées vormde een Unie van Verminkten die in zoverre verschilde van andere Franse veteranenorganisaties, dat zij apart van hen en hun overkoepelende organisaties fungeerde. Hun problemen, zo was de redenering, waren te speciaal voor samenwerking met anderen. En dat betrof natuurlijk niet alleen psychische, maar ook sociaaleconomische obstakels. Als wordt bedacht dat van alle werklozen in het naoorlogse Frankrijk 80 procent ex-veteraan was, laat het zich raden dat bij velen van hen ook pure bestaansmoeilijkheden een grote rol in het leven innamen. Dat gold ook voor de gezichtsmismaakten. Ofschoon met hun arbeidskracht vaak niets mis was, hadden zij grote moeite weer aan de slag te komen. Zij werden door een groot deel van de bevolking als monster gezien, bejegend, tegemoet getreden. En zoals gezegd, zij konden zich dat goed voorstellen. | ||||
Mens en monsterEen van Gillies’ verpleegsters vertelde over een patiënt die telkens het bezoek van zijn verloofde uitstelde tot het moment dat hij ‘beter’ zou zijn. Tot hij een spiegel pakte en zich realiseerde dat dat moment nooit zou komen en dat zijn verloofde nooit in staat zou zijn hem in het mismaakte gezicht te zien zonder beschaamd het gelaat af te wenden. Ook is er het verhaal van Bob Davidson die na elf operaties weer enigszins toonbaar was, maar niet kon eten zonder uitermate vreemde en voor de mee-eters zeer vervelende geluiden te maken. Hij heeft de rest van zijn leven in afzondering eten tot zich genomen. ‘Beter’ bleek meer dan ooit een relatief begrip. De voormalige Amerikaanse soldaat Robert C. Hoffman schreef in zijn I Remember the Last War: ‘Er werd veel achtenswaardig plastisch-chirurgisch werk verricht, maar de meesten van hen zagen er als de operatie achter de rug was, | ||||
[pagina 905]
| ||||
niet beter uit dan het monster van Frankenstein’Ga naar eind[5]. Voor Ward Muir was ‘afzichtelijk’ dan ook het enig mogelijke woord dat hij kende om de verbrijzelde gezichten te kunnen beschrijven. Hij had zich nooit kunnen voorstellen wat lege, vochtige oogkassen, volledig kapotte of afwezige kaakgewrichten en gedeeltelijk of geheel weggeschoten neuzen met het uiterlijk van een mens deden. Nu wist hij het en zijn maag draaide er geregeld van om. En dus was hij ervan overtuigd dat plastische chirurgie een absolute noodzaak was, maar hij wist tevens dat die geen wonderen kon verrichten. ‘Maar toch. De chirurgie trekt op een bepaald moment de handen van hem af, en in zijn spiegel ziet hij nog steeds een kop als van een waterspuwer. Stel dat hij getrouwd is, of verloofd? Zou welke vrouw dan ook zo'n hoofd zonder aarzelende afkeer tegemoet kunnen treden? Zijn kinderen... Elk kind zal wel schreeuwend van zo iemand wegrennen. Kinderen die voor je wegvluchten! Dat moet wel een ongelooflijk zwaar lot zijn om te dragen.’Ga naar eind[6] En dat was het ook. Bijvoorbeeld de voormalige onderwijzer Lazé, die direct onder de hoede van Henriëtte Rémi viel, gaf te kennen dat hij - herstellend, maar voor altijd blind - zijn vrouw en zoontje wilde ontmoeten. Op weg naar huis, vergezeld door Rémi, vroeg een kind aan zijn moeder wat er met die meneer mis was, waarop Lazé zelf antwoordde: ‘Kijk maar goed, kleintje, en vergeet nooit dat dit oorlog is, dit en niets anders.’ Hij wist niet hoezeer hij gelijk had. Hij dacht dat het kind het over zijn blindheid had, want niemand had hem iets verteld over de rest van zijn gezicht. Dat daar iets goed mis mee was, werd hem pas duidelijk toen zijn eigen zoon uitriep ‘Dat is papa niet!’, een mening waar niemand hem meer van af kon brengen. Terug in het hospitaal, overtuigd dat hij een monster was geworden, pleegde Lazé zelfmoordGa naar eind[7]. | ||||
Van monster tot ‘mens’Om in een aantal gevallen de terugkeer naar familie en vrienden toch mogelijk te maken, kwamen er gezichtsmaskers. Ze werden zoveel mogelijk naar het oorspronkelijke gezicht gemodelleerd, maar voor sommigen was ook dit medisch antwoord niet afdoende. De maskers mochten zonder twijfel een waar staaltje kunstenaarschap zijn en de verminkte de mogelijkheid bieden een voet buiten de hospitaaldeur te zetten, zij namen de gruwelijke waarheid niet weg. Onder het masker zat nog altijd het ware, toegetakelde gezicht en geen arts ter wereld kon dat veranderen. Het uiterlijk was tijdelijk gered - geen masker hield eeuwig stand - maar de psychologische wonden waren allesbehalve geheeld. Enke- | ||||
[pagina 906]
| ||||
len pleegden zoals gezegd zelfmoord (hospitaaldirecteuren gaven dit vaak niet toe), anderen verloren iedere levenslust en gleden langzaam maar zeker af naar een verlossing brengende dood. De rest moest worden beziggehouden. Sommigen van hen, de meesten eigenlijk, bleven voor jaren in het hospitaal en enkelen zouden er zelfs permanent blijven. Zij ontwikkelden zich tot de technici van het hospitaal, tot tuinders, keukenhulpen, en ook tot verplegend personeel. Ofwel verkozen zij een leven in het hospitaal boven een terugkeer in de maatschappij, ofwel werden zij moedwillig in het hospitaal gehouden omdat ze, ondanks alle operaties, er te afschuwelijk uitzagen om zo'n terugkeer mogelijk te maken. Zij waren er, vaak ook psychisch, zo erg aan toe dat het beter werd geacht ze in gesloten tehuizen te houden. De familie kreeg dan te horen dat ze overleden waren. Het zijn de mensen naar wie Dalton Trumbo de hoofdpersoon van zijn prachtige en afgrijselijke roman Johnny got his Gun modelleerde. Er waren er natuurlijk ook die wel het hospitaal verlieten en een rol in de maatschappij begonnen te spelen en weer enig geluk zouden kennen. Over een van hen gaat het boek Le Chambre des Officiers (1998) van de Franse schrijver Marc Dugain, geënt op het leven van zijn grootvader. Die werd gruwelijk mismaakt door de eerste de beste granaat die in zijn buurt ontplofte, op de eerste de beste dag dat hij, vrijwel aan het begin van de oorlog, aan het front was. Grootvader werd naar Val-de-Grâce overgebracht, waar hij een plaats kreeg in de zaal voor officieren. Daar verbleef hij de rest van de oorlog en Dugain vertelt het verhaal van de operaties, de vaak pijnlijke ontmoetingen met vrienden en familie, de teleurstellingen en de momenten van uitbundigheid en, na zo goed en zo kwaad als het ging genezen te zijn verklaard, de pogingen de maatschappij weer op te zoeken. Het einde van de filmversie uit 2001 wijkt behoorlijk af van dat van het boek, maar zegt iets over het onderwerp van dit artikel. Na kort na afloop van de oorlog uit het hospitaal te zijn ontslagen, zoekt Dugains grootvader de vrouw op met wie hij voor zijn reis naar het front een zeer kortstondige affaire had gehad. Zij herkent hem niet of wil hem niet herkennen. Gedeprimeerd wandelt hij over straat totdat zijn contemplatie ruw wordt verstoord doordat de openzwaaiende deur van een auto hem in het gezicht treft. Een vrouw stapt uit die hij er eerst nog quasi-serieus van beschuldigt zijn gezicht te hebben mismaakt met haar actie. ‘Kijk wat u hebt gedaan. U hebt een monster van mij gemaakt.’ ‘Nee hoor, u bent geen monster.’ ‘Wel.’ ‘Niet.’ ‘Nee?’ ‘Nee. U bent geen monster.’ ‘Kunt u dat nog eens zeggen?’ ‘U bent geen monster.’ ‘Nog eens.’ Et cetera. De film houdt op, maar de suggestie is duidelijk: zij leefden nog lang en gelukkig. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijk happy end niet voor iedereen was weggelegd. | ||||
[pagina 907]
| ||||
Overige gebruikte literatuur
|
|