Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 877]
| ||||||||||||
Herman Simissen
| ||||||||||||
[pagina 878]
| ||||||||||||
strijd, en van sociale conflicten en stakingen door de vakbonden, om de nationale eenheid te bewaren. Deze Burgfrieden werd alom met enthousiasme ontvangen - zelfs door de socialistische SPD, die enkele dagen voor de oorlogsverklaringen, tussen 25 en 30 juli, nog vredesdemonstraties in de grote steden van Duitsland had georganiseerd waaraan in totaal meer dan een half miljoen mensen deelnamen. Later op dezelfde dag steunde de SPD bovendien het beschikbaar stellen van Kriegskredite, een speciaal budget ter bekostiging van de oorlog. Slechts twee leden van de fractie onthielden zich van stemming. Zodoende sloot de SPD zich aan bij de algehele politieke instemming met de oorlog, in tegenspraak met de lijn die de partij voor augustus 1914 had gevolgd. Vanaf de oprichting immers was internationale solidariteit tussen de arbeiders een van de leidende ideeën voor de SPD geweest, en nog in 1912 had de partij op het internationale socialistische congres in Basel een belangrijke rol gespeeld bij het formuleren van een oproep aan de arbeiders van Europa zich tegen oorlogen te verzetten. De Burgfrieden zou niet lang bestaan. Een eerste teken aan de wand was dat Karl Liebknecht, lid van de SPD-fractie, al op 2 december 1914 als enige in de Reichstag stemde tegen het beschikbaar stellen van nieuwe extra fondsen voor de oorlogsvoeringGa naar eind[1]. In de loop van 1915, in samenhang met het voortduren van de oorlog en het uitblijven van de verwachte overwinning, deden zich de eerste demonstraties en stakingen voor. En in 1916 laaiden discussies op over het doel dat door middel van de oorlog werd nagestreefd, en zo was er opnieuw sprake van politieke strijd tussen de verschillende partijen. Ondanks de korte tijd waarin zij bestond zou de Burgfrieden, met name de eerste weken ervan, een belangrijke rol blijven spelen in de Duitse politiek, ook na de Eerste Wereldoorlog. De nationale eensgezindheid en saamhorigheid die in augustus 1914 werden ervaren, werden aangeduid als ‘de geest van 1914’. Deze had het Duitse volk juist in de eerste maanden van de oorlog kracht en elan gegeven, zo heette het. De ‘geest van 1914’ werd in de loop van de oorlog ‘vertaald’ in de ‘ideeën van 1914’: beschouwingen over nationale eenheid, saamhorigheid, opofferingsgezindheid, nadruk op de nationale culturele eigenheid, die werden geplaatst tegenover de ‘ideeën van 1789’ (de universele idealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die de Franse Revolutie hadden geïnspireerd). Zoals de ‘ideeën van 1789’ velen in Frankrijk en daarbuiten hadden vervuld, zo zouden de ‘ideeën van 1914’ toekomstige generaties Duitsers voortdrijven en van blijvende betekenis zijn voor de bevolking. Dit was dan ook de grote tegenstelling tussen ‘de ideeën van 1789’ en ‘de ideeën van 1914’: eerstgenoemde hadden universele aanspraken, laatstgenoemde richtten zich uitsluitend op de Duitsers. Vanaf 1915 werd in | ||||||||||||
[pagina 879]
| ||||||||||||
politieke debatten in Duitsland herhaaldelijk verwezen naar deze ‘ideeën van 1914’, vaak als rechtvaardiging van bepaalde politieke opvattingen, soms in meer kritische zin. Als zodanig bleven beide noties - ‘de geest van 1914’ en ‘de ideeën van 1914’ - ook tijdens de Republiek van Weimar en het Derde Rijk in gebruik. | ||||||||||||
‘De ervaring van augustus’Hoe reageerde de Duitse bevolking op het uitbreken van de oorlog? Volgens de overlevering werd het bericht met veel enthousiasme ontvangen: vertrekkende troepen werden toegejuicht, vrijwilligers meldden zich in groten getale, en de bevolking stond als één man achter het leger. Een treffende beschrijving van de sfeer die was ontstaan geeft - maar ook andere voorbeelden zouden kunnen worden aangehaald - de Duits-joodse schrijver en dichter Ernst Toller (1893-1939) in zijn autobiografische boek Eine Jugend in Deutschland (1933). Toen de oorlog uitbrak, studeerde hij in Grenoble in Frankrijk, vanwaar hij met de nodige moeite in Duitsland wist te geraken. Over zijn terugkeer op Duits grondgebied schrijft Toller: Ik hoor nog de stemmen van de mensen die schreeuwden dat Frankrijk aangevallen was, nu lees ik in Duitse kranten dat Duitsland wordt aangevallen, en ik geloof het. Franse vliegtuigen, heeft de rijkskanselier gezegd, hebben bommen op Beiers grondgebied gegooid, Duitsland werd overvallen, ik geloof het. Toller meldde zich aan als vrijwilliger, en na een korte elementaire training reist zijn eenheid af: ‘[M]idden augustus verlaten wij München, versierd met bloemen, begeleid door vrouwen en kinderen.’ Als zijn eenheid de Rijn overtrekt, zet een rekruut Die Wacht am Rhein in - met het refrein ‘Lieb Vaterland magst ruhig sein, lieb Vaterland magst ruhig sein: / Fest steht und treu die Wacht, die Wacht am Rhein! / Fest steht und treu die Wacht, die Wacht am Rhein!’Ga naar eind[2] - en andere rekruten zingen mee. Toller concludeert: Ja, wij leven in een roes van gevoelens. De woorden ‘Duitsland’, ‘vaderland’, ‘oorlog’ hebben betoverende kracht, wanneer wij ze uitspreken vervluchtigen ze niet, ze zweven in de lucht, cirkelen om zichzelf, ontsteken zichzelf en ons. | ||||||||||||
[pagina 880]
| ||||||||||||
Waar hij overigens al snel tot heel andere inzichten zou komenGa naar eind[3], had Toller eerder in zijn boek de mogelijke achtergrond van het enthousiasme over het uitbreken van de oorlog beschreven. Hij zit nog op de middelbare school, als in 1911 onenigheid over koloniale belangen leidt tot de Marokkocrisis. Een Duits oorlogsschip verschijnt voor de haven van Agadir, en [i]edereen praat over oorlog tussen Frankrijk en Duitsland. [...] Wij jongeren wensen dat het oorlog wordt, de vrede is een slappe en de oorlog een grote tijd, zeggen de leraren, wij verlangen naar avontuur, misschien worden we ontslagen van onze laatste schooljaren, en zijn we morgen in uniform, dat wordt een leven. De stemming die Toller hier treffend beschrijft, zou een element kunnen zijn in de verklaring van het enthousiasme waarmee de oorlog zou zijn ontvangen. Recent historisch onderzoek plaatst echter vraagtekens bij dit overgeleverde beeld. Was er daadwerkelijk sprake van een algemeen en groot enthousiasme bij het uitbreken van de oorlog, of is dit beeld in het leven geroepen door de propagandadienst? In een baanbrekend boek, The Spirit of 1914, heeft de Amerikaanse historicus Jeffrey Verhey laten zien dat het enthousiasme waarmee de oorlog werd ontvangen bepaald geen algemeen verschijnsel was. Het deed zich vooral voor in de grote steden, met name in Berlijn. Op het platteland bestond hoegenaamd geen enthousiasme over het uitbreken van de oorlog, maar overheersten gevoelens van onzekerheid en zelfs angst. En in de grote steden bleef het enthousiasme beperkt tot enkele groepen van de bevolking, vooral de burgerij. | ||||||||||||
De intellectuelenEen van de bevolkingsgroepen die aantoonbaar wel met veel enthousiasme reageerden op het uitbreken van de oorlog waren de Duitse intellectuelen. Tal van schrijvers, filosofen, historici, theologen en economen schreven vlammende beschouwingen, waarin zij zich uitspraken over de oorlog. Hoe algemeen verspreid dit enthousiasme over de oorlog onder intellectuelen was, moge daaruit blijken dat de bibliografie van de Duitse filosoof Kurt Flasch met boeken, toespraken en essays waarin theoretische beschouwingen over de oorlog worden ontwikkeld, meer dan dertienduizend titels omvat. En daarbij gaat het niet zelden om auteurs met toen, en vaak nog nu, een grote reputatie. Het betreft onder meer literatoren als Thomas Mann, Gerhart Hauptmann en Ernst Jünger; historici als Friedrich Meinecke en Hans Delbrück; filosofen als Rudolf Eucken, Ernst Troeltsch, Max Scheler en Hermann Cohen; theologen als | ||||||||||||
[pagina 881]
| ||||||||||||
Adolf von Harnack en Adolf Deibmann; economen als Adolph Wagner, Lujo Brentano en Gustav Schmoller; en de bioloog Ernst Haeckel. Tegenwicht tegen deze stroming werd geboden door een klein aantal auteurs, eenlingen, overigens vaak met een even grote reputatie. Soms protesteerden zij vanuit een principieel pacifisme, soms omdat zij juist deze oorlog afwezen. Het gaat hier om onder meer literatoren als Karl Kraus en Heinrich Mann; filosofen als Ernst Bloch en Theodor Lessing; en de natuurkundige Albert Einstein. In zijn postuum uitgegeven autobiografie Einmal und nie wieder (1935) beschrijft Lessing hoezeer hij zich verraden voelde door een vakgenoot als Max Scheler, die in zijn Der Genius des Krieges und der deutsche Krieg (1915) de oorlog prees als de kracht die broederschap en gemeenschapszin bevorderde, en individuen waarden als nederigheid en opofferingsgezindheid bijbracht. Theodor Lessing voelde zich ook geïsoleerd tegenover een grote meerderheid met een zo radicaal tegengestelde opvatting. De houding in de augustusdagen van 1914 werd voor hem het criterium aan de hand waarvan hij mensen beoordeelde: voortaan wantrouwde hij wie de oorlog had ondersteund. Een goed voorbeeld van de stemming die onder de overgrote meerderheid van de Duitse intellectuelen heerste, vormt het volgende fragment, ontleend aan de Duits-Oostenrijkse schrijver Hermann Bahr (1863-1934): Ook al zou ik honderd jaar worden, deze dagen zal ik nooit vergeten! Het is het grootste wat we meegemaakt hebben. We wisten niet dat zo iets groots kan worden meegemaakt. Nog maar drie weken geleden waren wij niet in staat geweest, het ons ook maar voor te stellen. Dit gevoel, iets te hebben meegemaakt dat we zelf nog niet onder woorden kunnen brengen, overweldigt ons allen. Iedereen ziet het de ander aan en voelt het aan de druk van zijn vastbesloten hand. Praten is nutteloos geworden, iedereen weet stomweg wat iedereen voelt. Niets leeft in ons als dat ene, dat reusachtige: aan ons is het Duitse wezen verschenen. Een jaar na het uitbreken van de oorlog hield de Duitse jurist en rechtshistoricus Otto von Gierke (1841-1921) een lange toespraak, waarin hij terugkeek op de eerste dagen van de oorlog. Hij was daarover nauwelijks minder enthousiast dan Bahr: Waarlijk! Het waren niet alleen ingebeelde gevaren die onze binnenlandse eenheid, onze nationale kracht en onze zedelijke geest bedreigden. En daarom meende ik eerder, dat we het in dankbaarheid als een goddelijke beschikking zouden moeten begroeten, dat deze strijd om het bestaan ons werd opgedrongen. | ||||||||||||
[pagina 882]
| ||||||||||||
De Duitse socioloog en politicoloog Johann Plenge (1874-1963) onderzocht tijdens de Eerste Wereldoorlog in verschillende geschriften de betekenis die deze oorlog binnen de Duitse geschiedenis als geheel had. In 1789 und 1914. Die symbolischen Jahre in der Geschichte des politischen Geistes, gepubliceerd in 1916, schreef hij onder meer: Het is een fundamenteel feit dat in 1914 bij het begin van de oorlog een heel volk zijn innerlijke geestelijke houding en manier van samenwerken op slag heeft veranderd, en dat het vervolgens tot levensdoel werd deze innerlijke houding en deze manier van samenwerken ook na de tijd van grote vaderlandse gevoelens duurzaam te bewaren. Wat eerst werkelijkheid werd moet idee worden, de werkelijke toestand van een grote tijd tot innerlijk voorbeeld voor toekomstig leven. Het hele volk heeft zo de geest geopenbaard, die het denken achteraf moet vasthouden. In vergelijking met de jubelende fragmenten van Bahr en Von Gierke is Plenge duidelijk afstandelijker. Hij probeert de euforie van augustus 1914 | ||||||||||||
[pagina 883]
| ||||||||||||
te vertalen in een duurzaam politiek ideaal - zijn tekst markeert de overgang van ‘de geest van 1914’ naar ‘de ideeën van 1914’. Plenges benadering is kenmerkend voor tal van toespraken, artikelen en brochures van schrijvers, theologen, filosofen en historici waarin, grofweg vanaf een jaar na het uitbreken van de oorlog, werd geprobeerd ‘de geest van 1914’ levend te houden en als bron van inspiratie te gebruiken in de Duitse politiek. Toen toch politieke meningsverschillen de kop opstaken, waren het bij uitstek groeperingen en partijen aan de rechterzijde van het politieke spectrum die verwezen naar deze ‘geest van 1914’. Linkse groeperingen en partijen grepen veeleer terug op de terminologie die de socialistische partijen voor het uitbreken van het conflict hadden gebruikt. | ||||||||||||
Het naoorlogse debatDe notie van ‘de ideeën van 1914’ bleef ook na de Eerste Wereldoorlog een rol spelen in de politieke discussies in de Republiek van Weimar. Zij zit bijvoorbeeld in het werk van de publicist Oswald Spengler (1880-1936), die bij leven maar ook nu nog vooral bekend was vanwege zijn boek Der Untergang des Abendlandes, waarvan het eerste deel in 1918 en het tweede in 1922 verscheen. Spengler gold als een van de voormannen van de zogeheten conservatieve revolutie, de verzamelnaam voor een groep behoudsgezinde ideologen in de Republiek van Weimar. Deze conservatieve revolutie wordt niet zelden gezien als de ideologische voorloper van het nationaalsocialisme. Spengler was een verklaard tegenstander van de Novemberrevolutie van 1918, die een einde maakte aan het Duitse keizerrijk en uiteindelijk leidde tot de vorming van de Republiek van Weimar. Over de revolutie van 1918 schreef hij: Het was weer niet het volk, niet eens de socialistisch geschoolde massa; het was het tuig, met voorop het literaire gespuis, dat in actie kwam. Het ware socialisme verkeerde in de laatste worsteling aan het front, of lag in de massagraven van half Europa, dat [socialisme] dat in augustus 1914 was opgestaan en dat men hier verried. [...] Spengler veroordeelt de Novemberrevolutie, omdat zij weliswaar werd gevoerd uit naam van het socialisme, maar dit niet vertegenwoordigde. | ||||||||||||
[pagina 884]
| ||||||||||||
Voor Spengler bestond het ware socialisme in de gevoelens van saamhorigheid, die in augustus 1914 leefden onder de Duitse bevolking. Vergelijkbare ideeën werden naar voren gebracht door Adolf Hitler, bijvoorbeeld in Mein Kampf: Het was ongeëvenaarde onzin de Duitse arbeider in de dagen van augustus 1914 met het marxisme te vereenzelvigen. De Duitse arbeider had zich immers in die tijd losgemaakt uit de omarming van deze giftige epidemie, omdat hij anders in het geheel niet had kunnen aantreden voor de strijd. Maar men was dom genoeg om te denken dat het marxisme nu mogelijk ‘nationaal’ was geworden; een gedachteflits die alleen maar laat zien dat gedurende deze lange jaren niemand van deze staatsbestuurders in overheidsdienst het ook maar de moeite had gevonden het wezen van deze leer te bestuderen, want anders zou een dergelijke onzin hem niet zijn overkomen. Ook Hitler keert zich tegen het marxistisch socialisme, en plaatst dit tegenover ‘de geest van augustus 1914’, tegenover het Duitse, nationale socialisme dat tijdens de eerste maanden van de oorlog bestond. Deze visie op de augustusdagen van 1914 kreeg in de Republiek van Weimar meer en meer gewicht en werd tijdens het Derde Rijk dominant. Kenmerkend voor Hitler is uiteraard ook het rabiate antisemitisme dat zelfs uit dit korte fragment al spreektGa naar eind[4]. Een tegenwicht werd tijdens de Republiek van Weimar geboden door een enkele linkse intellectueel, bijvoorbeeld door de schrijver Kurt Tucholsky. In 1924, toen werd herdacht dat de oorlog tien jaar voordien was uitgebroken, schreef hij in een essay: | ||||||||||||
[pagina 885]
| ||||||||||||
Op 3 augustus heeft in Berlijn een van dergelijke kitscherige ‘herinnerings-offerdagen’, of hoe dat in het ambtelijk koeterwaals heet, plaatsgevonden. De heer Jarres, de Duitse minister van Binnenlandse Zaken, heeft deze georganiseerd, en zo zal hij dan ook wel zijn geweest. Het leger zal aan zijn komen marcheren, de verenigingen, de ambtenaren, daaronder - helaas niet in toga - datgene wat zich in dit land rechter noemt... En allen hebben een geest, een echt vaderlandse geest. Tucholsky is uiterst negatief over de herdenking van ‘augustus 1914’, maar niet minder over de gebeurtenissen in 1914. De Duitse historicus Friedrich Meinecke (1862-1954) probeerde in zijn al in 1945 geschreven boek Die deutsche Katastrophe een verklaring te vinden voor de rampzalige wending die de Duitse geschiedenis met het nationaalsocialisme had genomen. Meinecke was onverdacht: hij had zich altijd tegen het nationaalsocialisme verzet. En ook in zijn boek speelt de ‘ervaring van augustus 1914’ een rol: Het gelukzalige gevoel van de augustusdagen van 1914 behoort voor allen die het hebben meegemaakt tot de onvergetelijke waarden van de herinnering van de hoogste soort - ondanks zijn vluchtige karakter. Alle kloven die tot dan onder de Duitse bevolking bestonden, zowel binnen de burgerij als tussen de burgerij en de arbeiders, werden plotseling overbrugd door het gevaar dat ons samen was overkomen en ons losscheurde uit de tot dan genoten veiligheid van het materieel gedijen. En meer nog, men bespeurde overal dat het meer was dan enkel de eenheid van een organisatie met een gedeeld doel, dat een innerlijke vernieuwing voor het geheel van staat en cultuur nodig was. Men meende zelfs veelvuldig dat zij nu al was begonnen en verder zou gaan in de gezamenlijke ervaring van de oorlog, die men beleefde als een noodweer- en verdedigingsoorlog. Wij waren met onze hoop het slachtoffer van een betoverend bedrog. Al een jaar later was de eenheid verbroken, splitste de Duitse bevolking zich weer over verschillende wegen. Was de opleving van augustus 1914 uiteindelijk enkel een laatste opflakkeren van vroegere idealen, van oudere, nu op hun einde lopende krachten? | ||||||||||||
[pagina 886]
| ||||||||||||
Opmerkelijk genoeg heeft Meinecke ook na de Tweede Wereldoorlog nog gemengde gevoelens ten aanzien van ‘de geest van 1914’. Enerzijds immers klinkt enige nostalgie door in zijn beschrijving van de euforie die in augustus 1914 bestond, anderzijds beseft hij terdege dat die euforie een ‘betoverend bedrog’ was. | ||||||||||||
Tot besluitIn de jaren na 1915 werd de ‘geest van 1914’ een politieke mythe in de Duitse geschiedenis, te vergelijken met de ‘Dolkstootlegende’. Nog tijdens de oorlog werd veelvuldig verwezen naar de ‘geest van 1914’ die langzaam was verdwenen - maar alleen een herleving van die geest zou Duitsland de overwinning in de strijd tegen de geallieerden kunnen brengen. Deze idee werd door veel intellectuelen verwoord, maar ook de militaire propaganda haakte graag in op het beeld dat Duitsland in augustus 1914 één was en dat alleen het vasthouden aan die eenheid een overwinning op het slagveld mogelijk zou maken. Na de oorlog, tijdens de Republiek van Weimar en tijdens het Derde Rijk, werd door politici en auteurs van uiteenlopende achtergrond veelvuldig verwezen naar de ‘geest van 1914’. Veelal deden zij dit vanuit een nostalgisch terugverlangen naar de nationale eensgezindheid en saamhorigheid die in augustus 1914 zouden hebben bestaan, soms echter, bijvoorbeeld door Kurt Tucholsky, juist in kritische zin. Kenmerkend voor deze politieke mythe was dat niet zozeer de gebeurtenissen van augustus 1914 zelf centraal stonden, als wel de wijze waarop men zich deze gebeurtenissen in later jaren wenste te herinneren. Na de Tweede Wereldoorlog verdwenen de noties ‘de geest van 1914’ en ‘de ideeën van 1914’ uit de politieke debatten, al wordt er sporadisch nog naar verwezen. Een voorbeeld hiervan is de tekst ‘Anschlag von New York und der Geist von 1914’, op het internet geplaatst door de Duitse psycholoog Werner J. Meinhold. Hij vergelijkt de reacties onder de Amerikaanse bevolking op de aanslag op het World Trade Center met die onder de Duitse bevolking op het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Er zou sprake zijn geweest van eenzelfde gevoel van saamhorigheid, eenzelfde drang binnenlandse strijdpunten te vergeten en de wil eerst de gezamenlijke vijand te verslaan. Wat daar ook van zij, de notie ‘de geest van 1914’ spreekt klaarblijkelijk nog zozeer tot de verbeelding dat zij in de titel van een dergelijk essay kan worden opgenomen. | ||||||||||||
[pagina 887]
| ||||||||||||
Gebruikte literatuur
|
|