Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 749]
| |
PodiumDraadloos RSA (2): De overlevings-strijd van het Afrikaans als een universitaire taalVijftien jaar na de overgang naar een democratie in Zuid-Afrika, overleeft het Afrikaans als een universitaire taal in moeilijke omstandigheden die de vindingrijkheid en de betrokkenheid van zijn sprekers op de proef stellen. Tussen het midden van de jaren dertig en het midden van de jaren tachtig floreerde het Afrikaans op universitair niveau en genoot het de steun van de Afrikaner nationalistische beweging en nog later die van de Nationale-Partijregering die aan de macht was van 1948 tot 1994. Begin jaren tachtig waren er vijf blanke Afrikaanstalige universiteiten (Universiteit van Stellenbosch, Universiteit van Oranje Vrijstaat, Potchefstroom Universiteit, Universiteit van Pretoria, en de Randse Afrikaanse Universiteit in Johannesburg), een Afrikaanstalige universiteit voor kleurlingen (Universiteit van West-Kaap) en één tweetalige universiteit voor blanken (Universiteit van Port Elizabeth). Tijdens de voorbije vijfentwintig jaren zijn twee van deze instellingen (Port Elizabeth en West-Kaap) Engelstalig geworden en heeft het Engels in al de andere zijn intrede gedaan als onderwijstaal. Wat zijn de redenen voor de achteruitgang van de Afrikaanse universiteiten? | |
Opkomst Engelse hegemonieIn weinig landen ter wereld is de opkomst van het Engels als dominante | |
[pagina 750]
| |
taal zo overweldigend geweest als in Zuid-Afrika tussen 1990 en heden. In 1994 concludeerde de ervaren socioloog Lawrence Schlemmer dat het Afrikaans, ook al wordt het als eerste taal slechts gesproken door zes miljoen mensen die vijftien procent van de bevolking vormen, qua formeel en informeel gebruik de sterkste taal in Zuid-Afrika was. In 2004 heeft het Engels een dominante positie verworven die een hegemonie benadert. De vraag is waarom Zuid-Afrika zit opgezadeld met een dergelijke dominantie van het Engels. De grondwet van 1994 zocht naar een evenwicht tussen het recht op een moedertaal enerzijds en het recht op vrije toegang en de noodzaak om onrechtvaardigheden uit het verleden te remediëren anderzijds. Maar zonder een vertegenwoordiger van de Afrikaanstaligen in de regering interpreteerde de anglofiele ANC-regering de grondwet sterk in de richting van vrije toegang via het Engels als voertaal. Albie Sachs, een rechter van het Grondwettelijk Hof, stelde in het openbaar dat hij toegang tot scholen en universiteiten in het Engels zelfs belangrijker acht dan het recht op leven. De regering financiert geen tweetalig onderwijs, maar dringt er toch op aan dat de universiteiten die onderwijs in het Afrikaans aanbieden, dit ook zouden doen in het Engels. De universiteiten die dit niet willen, worden ervan beschuldigd taal als een uitsluitingsmechanisme te gebruiken. Kader Asmal, de vorige minister van Onderwijs, stond openlijk vijandig tegenover de idee van eentalige scholen en universiteiten. Het document dat de regering in 2002 uitgaf over de taalpolitiek voor het hoger onderwijs bevatte de stelling dat van Zuid-Afrikaanse zwarte studenten niet kon worden verwacht dat zij in het Afrikaans zouden studeren omdat dit ‘een onrechtvaardige eis is en een bijkomende belasting inhoudt’. Deze stelling is onbegrijpelijk. In 2004 waren ongeveer honderdduizend zwarte Afrikaanse studenten die de hoogste graad (twaalf) in het middelbaar onderwijs behaalden geslaagd voor het vak Afrikaans in een hogere graad. Het merendeel van hen komt in aanmerking voor toelating tot een universiteit. Waarom zou het een ‘onrechtvaardige eis’ zijn om hun toegang te verlenen in het Afrikaans, indien dat gepaard gaat met een grote steun voor degenen die hun bekwaamheid in die taal wensen te verbeteren? Tussen 1998 en 2005 installeerde de regering drie commissies om het probleem van de Engelse dominantie op universitair niveau te bestuderen. Telkens werden deze commissies voorgezeten door gerespecteerde intellectuelen met een onberispelijk palmares in de strijd tegen apartheid. Zo was er het rapport van de commissie onder voorzitterschap van Jakes Gerwel met de aanbeveling dat de regering een bindend akkoord zou sluiten met ten minste twee universiteiten om het Afrikaans als onderwijstaal te vrijwaren en te promoten, zonder af te dingen op het recht van andere universiteiten om colleges in het Afrikaans aan te bieden. Dit voorstel werd genegeerd, evenals de aanbevelingen van de andere commissies. | |
[pagina 751]
| |
Een nieuw patroonTussen 1990 en vandaag hebben de oorspronkelijk Afrikaanse universiteiten een snelle transformatie ondergaan. In het geval van zowel Potchefstroom Universiteit als de Universiteit van Oranje Vrijstaat daalde het proportionele aantal van Afrikaner studenten van ruwweg 90 procent in 1990 tot onder 50 procent in 2000; aan de Randse Afrikaanse Universiteit (nu University of Johannesburg) viel het terug van 73 procent tot minder dan 20 procent en in Pretoria van 80 tot minder dan 50 procent. In Stellenbosch is het verminderd tot 60 procent en tot minder dan 50 procent in de faculteit van de Letteren en de sociale wetenschappen. Het ging daarbij niet alleen om een toestroom van zwarte studenten en kleurlingen naar deze campussen maar ook om blanke Engelstalige studenten die onderwijs in het Engels waardeerden op campussen met een meer conservatieve en gedisciplineerde aanpak. De taalpolitiek met betrekking tot het onderwijs is sterk gevarieerd. Op de Potchefstroomcampus - nu een deel van het Northwest-University-complex-is het Afrikaans de voertaal maar wordt in vierhonderd lesuren simultaanvertaling in het Engels aangeboden in bedrijfskunde, recht en enkele andere disciplines en dat kan vlug worden uitgebreid tot de sociale wetenschappen. Aan de Universiteit van Oranje Vrijstaat wordt een volledig tweetalig onderwijsprogramma in het Afrikaans en het Engels aangeboden. Aan de Universiteit van Pretoria geldt het studentenaantal als de cruciale variabele. Een module wordt geschrapt als minder dan tien studenten zich inschrijven voor een cursus in een bepaalde onderwijstaal; onveranderlijk is dat het Afrikaans. In Stellenbosch biedt de faculteit van de Letteren al zijn undergraduate (‘bachelor’)cursussen in de twee talen aan vanuit de veronderstelling dat ten minste de helft van de lessen in het Afrikaans zal zijn. Ten gevolge van een fusie met een overwegend zwarte technische universiteit, is de positie van het Afrikaans aan de Randse Universiteit van Johannesburg enorm verzwakt. Het is waarschijnlijk dat het op korte tot middellange termijn zal verdwijnen. Het is een van de ironische kanten van de post-apartheid dat, als we de kwestie van de overleving van het Afrikaans even buiten beschouwing laten, de oorspronkelijk Afrikaanse universiteiten zich beter hebben aangepast dan de oorspronkelijk blanke Engelstalige universiteiten. Sommige onderzoekers oordelen dat zij hun recruteringsbasis zijn begonnen te vergroten door middel van een variëteit aan ondernemingsstrategieën die opmerkelijk succesvol waren in het verhogen van hun studentenaantallen, het vergroten van hun aanbod, het vrijwaren van onderzoeks- en consultancygelden en het introduceren van strikte kostenbesparende maatregelen. Natuurlijk is het allemaal niet zo eenvoudig. Een hoge prijs werd betaald, zelfs als we de gestage teloorgang van het Afrikaans, een waardevol, nationaal cultureel erfgoed, buiten beschouwing laten. Aan de Universiteit van Oranje Vrijstaat worden | |
[pagina 752]
| |
de kosten voor tweetalige parallelcursussen gedragen door de onderwijsstaf, die verplicht was alle lessen te herhalen in een andere taal zonder enige compensatie. In feite werd de docenten een taalbelasting opgelegd. In Stellenbosch heeft het groeiend gebruik van het Engels aanleiding gegeven tot stevige oppositie die de universiteit in twee kampen heeft verdeeld. Sommigen zullen opwerpen dat de geloofwaardigheid van enkele instellingen werd geschaad. Zij verwijzen naar de invoering aan de Universiteit van Stellenbosch van de zogenaamde tweetalige optie (Afrikaans en Engels worden gebruikt in dezelfde klas), waarbij de regering niet de belangrijkste actor was. Het was het werk van het universiteitsmanagement onder professor Chris Brink, rector van 2002 tot 2007 en van enkele decanen die goede (blanke) Engelstalige studenten wensten aan te trekken en ook academici met een sterk publicatiedossier wilden benoemen, zelfs als zij niet genoeg beslagen waren in het Afrikaans om in die taal les te geven. De voorstanders van een groter gebruik van het Engels hebben daarvoor allerlei motiveringen en rationaliseringen ingeroepen. Ze hebben allen een beroep gedaan op de ‘spontane neiging’, om de woorden te gebruiken van een international erkend onderzoeker, Philippe van Parijs, die verbonden is aan de universiteiten van Louvain-la-Neuve en Harvard. Hij wijst dit beroep af en stelt dat er slechts één optie is ter vrijwaring van de minderheidstaal en dat is ofwel de prikkel om de minderheidstaal te leren drastisch te verhogen ofwel, als dat niet helpt, het leren ervan op te leggen. De ‘spontane neiging’ leidt onvermijdelijk tot een voortschrijdende marginalisering van de minderheidstaal. Ondanks lippendienst aan meertaligheid en diversiteit hebben de vijftien Engelstalige universiteiten daaraan onschatbaar weinig bijgedragen. In 2006 bezochten Lawrence Schlemmer en ikzelf tien universiteiten en ontvingen we geschreven rapporten van de vijf andere. Op één uitzondering na bleken de inspanningen om de inheemse Afrikaanse talen te promoten niet meer te zijn dan woorden in de wind. De uitzondering is de Universiteit van KwaZulu-Natal waar er een programma is om tegen 2028 Zulu als onderwijstaal te ontwikkelen. | |
ConclusieSommige vooruitziende administratoren en ‘taalplanners’ in Potchefstroom en Bloemfontein slaagden erin een stevige basis voor het Afrikaans te leggen onder moeilijke omstandigheden. Maar aan de Universiteit van Pretoria heeft de bereidheid om het Afrikaans aan de wetten van de markt te onderwerpen geleid tot een sterke verzwakking van de positie van het Afrikaans. Een ideologisch gemotiveerde fusie van enkele tertiaire (?) instellingen in Johannesburg heeft het Afrikaans in een moeilijk parket gebracht aan de nieuwe University of Johannesburg waarvan het zich waarschijnlijk niet zal herstellen. Wellicht was de meest ernstige klap voor het Afrikaans de niet doordachte taalpolitiek in Stellenbosch onder het rectoraat van professor Chris | |
[pagina 753]
| |
Brink. Er is geen enkele aanwijzing dat Stellenbosch zware financiële verliezen zou lijden, indien het zou terugkeren naar het Afrikaans als eerste onderwijstaal. Zijn voornaamste opdracht is de toegangsdrempel te verlagen voor Afrikaanstaligen die onder de apartheid werden benadeeld. Arme kleurlingen van het platteland die overwegend Afrikaans spreken hebben de kleinste participatiegraad van alle gemeenschappen in Zuid-Afrika. Alhoewel kleurlingen meer dan de helft van de bevolking van de West-Kaapprovincie uitmaken, is het aandeel van kleurlingen op undergraduateniveau aan de Universiteit van Stellenbosch nog steeds onder twintig procent. Maar als Stellenbosch de uitdaging aangaat om het gestaag groeiende aantal van de eertijds benadeelde Afrikaanstaligen op te nemen, zouden zowel de universiteit als het Afrikaans daar veel sterker uitkomen.
□ Hermann Giliomee (vertaald door Guido Vanheeswijck) | |
[pagina 754]
| |
Elk zijn LucebertLucebert (1924-1994) is met afstand de meest geïnterpreteerde en geciteerde Nederlandse dichter van na de Tweede Wereldoorlog. Honderden artikelen, enkele tientallen tijdschriftspecials en meerdere boeken zijn aan zijn poëzie gewijd en er is een eerste biografie over zijn leven tot 1954. Het recentst verscheen Een andere Lucebert. Op het snijvlak van avant-garde en katholicisme van de kerkhistoricus Theo Salemink. De overweldigende receptie van Lucebert in Nederland intrigeert. En met dat kwantitatieve aspect refereerde ik alleen nog maar aan de dichter Lucebert. Er is ook nog een overweldigende hoeveelheid publicaties waarin de beeldend kunstenaar Lucebert centraal staat: de schilder, de tekenaar, de etser, de lithograaf, de fotograaf, de keramist. Hoe die twee zijden van het dubbeltalent zich tot elkaar verhouden is een minder onderzochte kwestie. Auteurs over de beeldende kunst citeren af en toe een gedicht, zoals die over de dichtkunst wel eens naar een kunststroming of een schilderij verwijzen. Maar doordenken op de constatering dat beeld en woord uit één man afkomstig zijn, is geen gangbare praktijk. Het is daarom een van de verdiensten van Salemink dat hij een these opstelt over de rol die de schilderkunst kan hebben gespeeld in de ontwikkeling van het dichterschap. Luceberts dichterschap valt grofweg in twee delen uiteen. De eerste periode is die van zijn debuut apocrief / de analphabetische naam (1952) en bundels als van de afgrond en de luchtmens (1953), amulet (1957) en val voor vliegengod (1959). Vanaf begin jaren zestig tot 1981 publiceert hij geen dichtbundels meer. Dan verschijnt oogsten in de dwaaltuin (1981), gevolgd door onder andere Troost de hysterische robot (1989) en de postume bundel van de maltentige losbol (1994). Salemink betoogt dat het dichterschap begin jaren vijftig, na een vurig profetische en enthousiaste start, in een crisis raakte. Lucebert had aanvankelijk hoge verwachtingen van wat hij | |
[pagina 755]
| |
met zijn ‘lichamelijke taal’ voor elkaar kon krijgen. Hij zette daarin een aantal kernwaarden van de westerse christelijke traditie op hun kop, omdat hij zich geconfronteerd zag met het failliet van die waarden in ‘Auschwitz’ en ‘Hiroshima’. Zijn profetische toon gold Kerk en Staat die in woord en daad tot dit kwaad hadden geleid. Maar bij de voortgang van zijn schrijven ervoer Lucebert meer en meer dat de taal zozeer vervuild is en vervuld van ruis, dat hij zich met zijn poëzie niet uit die klem kon schrijven. Nu komen woord en beeld uit één man. Deze wanhoop gold ook de schilder. Maar in die hoedanigheid van schepper van beelden, los van de woorden, kon Lucebert een ‘kritisch realisme’ ontwikkelen. Salemink verstaat daaronder het ‘zichtbaar maken en ontmaskeren van het kwade in de moderne mens en de moderne wereld’. Saleminks these nu luidt dat het in de schilderkunst ontwikkelde ‘kritisch realisme’ de dichter uiteindelijk in staat stelde om weer het woord te grijpen. Deze tweede schrijvende Lucebert heeft een nieuwe stijl en een nieuwe boodschap. De ervaren leegte van de godverlatenheid - met zijn kwade daden, met de zondeval van Shoah en atoomboom, heeft de mens god vermoord - is niet langer, in de woorden van de vroege Lucebert, een claustrofobisch ‘ijzeren ei’ maar, in die van de late, een ‘toeverlaat’. De benoeming van het kwaad biedt dichter en lezer troost in wat Salemink het ‘seculiere sacrament’ van de kunst noemt.
Het is niet de verdienste van deze these over de weinig bereflecteerde relatie tussen woord en beeld, die de titel Een andere Lucebert van Saleminks boek moet rechtvaardigen. De rechtvaardiging ligt in de ondertitel Op het snijvlak van avant-garde en katholicisme. Toch teken ik eerst bij de hoofdtitel aan dat het pathos ervan een van intrigerende aspecten is van de kwalitatieve kant van de receptie. Bijna alle interpreten van Lucebert doen kond van hún ontdekking die een tot dan toe onvermoede, opstandige kant van de kunstenaar aan het licht brengt. De dichter Lucebert lijkt de ideale ander te zijn, waarmee iemand zijn eigen oppositie tot als dominerend ervaren wereldbeelden kan articuleren. Iedereen voelt zich gesteund door en comfortabel bij de onintegreerbare onderdelen van zijn poëzie. Met hun enige echte ware en diepe lezing sluit elkeen zich hoogstindividueel bij Luceberts outsiderschap aan. Salemink zet zich onder meer af tegen auteurs die recent Lucebert in religieuze sferen interpreteerden. Anja de Feijter beschreef de dichter als iemand die de kabbala op zijn kop zette om tegen die God te rebelleren die zijn mensen in Auschwitz in de steek had gelaten. Jan Oegema baseerde zich op veronderstelde mystieke ervaringen van de jonge Lucebert, om een aantal gedichten als neerslag van die ervaringen te duidenGa naar eind[1]. Hij verwees daarbij naar uitspraken van een wat oudere Lucebert, die zich wel een soort mysticus wilde laten noemen maar dan één zonder God. Dat was overigens een kwalificatie die verschillende mystici uit de christelijke traditie voor hun rekening hadden kunnen nemen, in het geval dat zij door een journalist en | |
[pagina 756]
| |
niet door de inquisitie of de Congregatie van de Geloofsleer zouden zijn ondervraagd. Onderdeel van dat ontdekkerspathos is de exclusiviteitsclaim. Zelden komt het tot een serieus gesprek. Andere interpreten worden niet besproken dan wel afgeserveerd. Hoewel Salemink meest welwillend inzet, ontkomt ook hij niet aan dit euvel. Het pathos van ‘een andere Lucebert’ dat ons in de openbaarheid lezende lezers allemaal doorzindert, drukt dus vooral uit: hier is een boek van een andere Lucebertlezer. Theo Salemink is een katholiek theoloog en historicus, die in zijn wereldopen houding is gestempeld door het aggiornamento van Johannes XXIII.
Hoe nu ziet de Lucebert van Theo Salemink eruit? Hij haalt uit het leven van de schilder-dichter enkele gegevens naar voren die door Peter Hofmans biografie Lichtschikkend en zingend nieuwe aandacht en meer context hebben gekregenGa naar eind[2]. Kort na de oorlog bewoog Lucebert zich onder andere in katholieke kringen. Vanaf september 1947 tot juli 1948 werkte hij aan wandschilderingen van onder meer het leven van Franciscus in een klooster van de Franciscanessen in Heemskerk. In december 1947 liet Lucebert zich met zijn toenmalige vriendin dopen in De Krijtberg in Amsterdam. Die vriendin herinnerde zich in 1998 dat zij en hij ‘toen zeer idealistisch waren en zeer R.K. georiënteerd’. Na een conflict met de moeder-overste liet Lucebert zijn wandschildering onvoltooid en maakte zich tijdens een verblijf in Parijs de moderne dichtkunst eigen. De moderne schilderkunst was hem uit eerder jaren al niet vreemd. Lucebert heeft zich nooit over die doop uitgelaten. Wat we erover weten is gebaseerd op herinneringen van een vriendin vijftig jaar na dato. Welk katholicisme hem boeide moet worden afgeleid uit enkele in de biografie geciteerde brieffragmenten. Daarin valt de naam van Léon Bloy. Op grond daarvan concludeert Salemink wat betreft de aard van Luceberts katholicisme: ‘Hij was geen hoogkerkelijke bekeerling, die dogma, instituut en pausdom aanvaardde als godsgaven. Hij past eerder in deze charismatische beweging van jongkatholieken, vaak bekeerlingen, die op zoek zijn naar een nieuwe bezieling in een waanzinnige wereld.’ Bij gebrek aan directe bronnen hangen aard en diepgang van Luceberts katholieke geloofsovertuiging niet alleen in de biografie, maar ook bij Salemink nogal in de lucht. Aantekenboekjes uit de Heemskerkperiode demonstreren vooral een diepe afkeer van de institutionele kant van de Kerk. Wat Salemink met werkelijke kennis van zaken aan het al bekende toevoegt is circumstantial. Hij laat de ontvankelijkheid zien van avant-gardekunstenaars van na de Eerste Wereldoorlog, voor een breed spectrum van spiritualiteit, waaronder de katholieke. Deels waren die kunstenaars (Hans Arp, Hugo Ball) voorbeelden voor Lucebert. Salemink maakt niet hard dat zijn dichter-schilder ooit de katholieke geloofsleer aanhing. Het zou ook kunnen, dat Lucebert zich in die economisch voor hem zeer, zeer karige ja- | |
[pagina 757]
| |
ren zich heeft laten dopen om zijn werk en inkomen in Heemskerk veilig te stellen. Hij hield zich in die jaren op zijn minst ook intensief met de kabbala bezig, zoals De Feijter aangetoond heeft. Daarmee wankelt de dragende veronderstelling van Saleminks boek dat Lucebert eigenlijk zijn hele leven positie kiest tegen een leer waarmee hijzelf zich enigertijd op een of andere manier verbonden heeft. Wat doet Salemink wel? Hij laat het werk van Lucebert zinvol oplichten tegen de door hemzelf gekozen achtergrond van een aantal centrale katholieke leerstukken. Zo geeft hij het een bijzondere betekenis. Tegenover de klassieke incarnatieleer naar de openingszin van het Johannesevangelie - ‘in den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God [...] en het Woord is vlees geworden’ - dicht Lucebert bijvoorbeeld: ‘in den beginne was er een gat / en het gat was bij god / en het gat was god’ en vervolgens dat ‘het vlees is woord geworden’. Dat is de beroemde ‘lichamelijke taal’ van Lucebert, die de taal moet onteigenen aan de prelaten en de heersers. Lucebert veraardst de metafysische leerstellingen vanwege ervaringen van Jodenvervolging en atoombom. Anders dan voor de Kerk is voor hem het kwaad niet een metafysische categorie, die door de zondeval in de schepping is gekomen. Wat de mens gedaan heeft en doet is het kwaad. De zondeval én de moord op Christus vallen voor hem samen in de woorden die Salemink steeds als pars pro toto gebruikt: ‘Auschwitz’ en ‘Hiroshima’. Zijn aanpak stelt Salemink in staat om een bepaald hoofdstuk uit de geschiedenis van de Lucebertreceptie te verdiepen. In het hoofdstuk ‘Botsing met katholieken’ schetst hij nauwgezet de reacties uit katholieke culturele kring op de opkomst van de experimentele kunst. Hij werpt zo een bijzonder licht op de confrontatie tussen Bertus Aafjes en Lucebert uit 1953. Duidelijk komt de tragische rol van Aafjes naar voren, die als vrijzinnig katholiek zelf onder vuur lag. Deze omkering en veraardsing van de katholieke metafysica - de door Salemink geconstateerde beweging loopt parallel aan de door De Feijter beschreven omkering van de kabbalistische scheppingsleer - wordt door Lucebert aanvankelijk met groot enthousiasme voltrokken. Dan komt ze zoals aangehaald in een crisis. Salemink laat die in 1953 met de bundel van de afgrond en de luchtmens beginnen. De crisis houdt aan tot de dichter tot schrijven komt en de schilder zijn ‘kritisch realisme’ ontwikkelt. Bij zijn beschrijving van het poëtisch werk vanaf 1981 houdt Salemink vast aan dezelfde termen: historisering van de zondeval, en de omkering van de incarnatie als centraal thema. Nog steeds is de omkering van Johannes I de hoofdbekommernis van Lucebert. Alleen, nu ‘aanvaardt [hij] dat elke taal en elk engagement in zichzelf beduimeld is’. Hij aanvaardt de ‘gespletenheid’. Nog steeds gebruikt hij ‘sterk religieuze taal’. Anders dan in de Kerk gaat het niet om ‘een metafysisch wereldbeeld, maar een op zijn voeten gezette verlossingsleer die geen verlossing met een hoofdletter erkent’. Door | |
[pagina 758]
| |
het kwaad te benoemen, en door het ‘schone en voze’ met elkaar te verbinden kan hij troost bieden. Voor Salemink ligt daar de sacramentele functie van Luceberts kunst en van de avant-gardekunst überhaupt: ‘een volledig seculier, antimetafysisch sacrament van kritiek, troost en geborchte’.
Ik heb Een andere Lucebert met plezier en vrucht gelezen. Salemink voegt een aantal dingen toe aan de bestaande beelden van Lucebert. Toch heb ik enkele zwaarwegende bezwaren. Het eerste bezwaar geldt eigenlijk ook auteurs als De Feijter en Oegema. Zij kiezen een achtergrond en interpreteren werkelijk alles daarnaartoe. Dat een dichter noch systematisch theoloog, noch filosoof, noch politicus is, komt in hun verhaal niet voor. Het hele werk wordt tot een enkelvoudige problematiek gereduceerd. De eenzijdige kant van de verabsolutering van het eigen kader blijkt eenvoudig als je het hele corpus bekijkt. Lucebert schilderde honderden schilderijen. Nog geen kwart procent daarvan is religieus. Hij schreef honderden gedichten. De troosteloze zinsneden overtreffen de troostende in ruime mate. Het tweede bezwaar geldt Saleminks interpretaties. Soms zijn ze navolgbaar, vaker niet. Regelmatig bestaat zijn argumentatie uit een wending als ‘deze regels verwijzen natuurlijk naar’. Voor hem zijn de centrale thema's van Luceberts werk duidelijk en hij hopt vervolgens van ondersteunend citaat naar ondersteunend citaat. Als hij al hele gedichten citeert is er eigenlijk nooit aandacht voor de ontwikkeling in het gedicht zelf. Alles wat deze poëzie veelzinnig maakt blijft buiten beschouwing. Kenmerkend voor Saleminks aanpak is volgende zinsnede: ‘ook hier zijn de details niet altijd onmiddellijk te duiden, maar de strekking is helder’. Ja, denk ik dan, dat is de strekking die er voor jou al was voor je het gedicht überhaupt las. Twee detailduiveltjes geef ik als voorbeeld. Het gedicht ‘het vlees is woord geworden’ is voor Salemink een van de belangrijkste. Goed theologisch laat Lucebert Kerst en Pasen samenvallen: ‘daar knettert het geraamte van de kerststal al / er is een heiland in met door zijn lijf / vijf kogeltrechters voor een navelval’. Zonder er ook maar één woord aan vuil te maken spreekt de auteur uitsluitend en regelmatig over ‘de heiland’. Het belangrijkste kenmerk van het late werk, ten tweede, is voor Salemink troost. Het is zo belangrijk voor hem dat hij in een gedicht, omdat hij op die plaats geen raad weet met het woord ‘paracleet’, veronderstelt dat Lucebert misschien ‘anachoreet’ bedoelde. Hoe serieus neem je de dichter dan, en wat blijft er over van je veronderstelling dat die zo goed is ingevoerd in de traditie waartegen je hem afzet? Voor het overwegende belang van ‘troost’ beroept Salemink zich op de bundel en de titel Troost de hysterische robot. Dat daarin de niet zo troostrijke zinsnede ‘de afgrond / waarin later alle hoop voorgoed verdween’ staat, komt niet aan de orde. Tekenender is dat de titel regelmatig wordt verbasterd tot ‘troost voor de hysterische robot’, waarbij wij mensen die hysterische robot zouden zijn die getroost moeten worden. Inderdaad kun je le- | |
[pagina 759]
| |
zen dat de bundel ‘troost’ voor ‘de hysterische robot’ bevat. Evengoed staat er, Saleminks these over het late werk ondermijnend, dat ‘troost’ niet het goede is voor de lijdende mens, maar zelf ‘de hysterische robot’. Of er staat dat ‘de hysterische robot’ die in de bundel voorkomt, getroost moet worden door ons troosteloze mensen. Veel van Saleminks interpretaties lijken soms evident maar blijken onnavolgbaar. Dat komt omdat zijn duidingen bestaan uit het door elkaar roeren van zinsneden uit gedichten en het mengen van die cocktails met zijn eigen typologische duiding. Daarmee raakt uit beeld dat een van de belangrijkste subversieve aspecten van de experimentele poëzie besloten ligt in haar gehechtheid aan haar letterlijk en woordelijk bestaan. Haar letterlijkheid is haar lichamelijkheid. Allegorese, het zoeken naar achterliggende boodschappen, tast haar complexiteit dodelijk aan. Een ander lidwoord kan een andere wereld openen, een te goeder trouw ingevoegd voorzetsel kan een wereld verijdelen. Een derde bezwaar geldt Saleminks gebruik van het woord ‘sacramenteel’. Al noemt hij (deze) kunst een seculier sacrament, op mij komt in de voor dit boek gekozen context de kwalificering nogal annexerend over. Hoeveel heidense filosofen, dichters of personages werden in de kerkgeschiedenis niet op deze wijze geïnstrumentaliseerd? Op die manier wordt de eigen achtergrond van de lezer, waartegen de kunstenaar Lucebert zinvol kan oplichten, vóór hem geplaatst. Daarmee verduistert de lezer de eigen aard van de dichter, en spiegelt hij alleen zichzelf.
□ Hans Groenewegen Theo Salemink, Een andere Lucebert. Op het snijvlak van avant-garde en katholicisme, Valkhof Pers, Nijmegen, 2008. |