| |
| |
| |
Bοeken
Filosofie
Gemoed en hart bij Meister Eckhart
In de rij van de christelijke mystieke schrijvers neemt Meester Eckhart een ongewone positie in. Hij is namelijk sinds vele decennia bijzonder populair in heel verschillende milieus. Terwijl de meeste grote mystieke schrijvers veelal alleen in een kring van specialisten gekend zijn - men denke aan Willem van Saint-Thierry, Gerlach Peters, Jean de Saint-Samson, of Jean-Joseph Surin - bestaat er een grote belangstelling voor Eckhart vanuit heel verschillende invalshoeken. Bernard McGinn merkte terecht op dat voor sommigen Eckhart een protoprotestant is, voor anderen een profeet van de Duitse nationale religie, voor nog anderen een als dominicaan verklede zenmeester, terwijl hij in feite ‘a devout medieval cleric’ is.
Ook in filosofische kringen leest men de Meester graag, zoals ditmaal blijkt uit Gelatenheid van Gerard Visser. Het thema van zijn boek is Eckharts gelâzenheit, dat via de leerlingen van Eckhart, Tauler en Seuse, via Martin Luther en Jacob Böhme doorgegeven is aan de negentiende eeuw, tot bij Schopenhauer, en aldus de filosofie binnengeraakt is - wellicht het duidelijkst in de Gelassenheit van Heidegger. Visser onderneemt een zoektocht naar de eigenlijke draagwijdte en de vooronderstellingen van deze gelâzenheit.
Om dit op het spoor te komen vertrekt de Leidse filosoof bij Eckharts gemüate (‘gemoed’). Dit plaatst hij in relatie tot Aristoteles’ emotietheorieën, waarbij het affectieve ook teleologisch kan verstaan worden, namelijk als zijnsbewogenheid, als een beweging van zijnsvoltooiing. Dit neemt Eckhart over, maar hij geeft er een grotere wijdte aan. Immers, Eckhart spreekt over het ledic gemuete: het alleen door de godheid aan- | |
| |
geraakt gemoed, dat dus niet aangeraakt wordt door een zijnde, maar omvangen wordt door zijn - waarbij de godheid zich onmiddellijk, zonder voorstelling, te kennen geeft.
Van Eckhart haalt men wel eens aan dat hij het diepste van de ziel intellectus purus noemt, maar dat mag ons volgens Visser niet op het verkeerde been zetten. Voor Eckhart is de bevoorrechte toegang tot God niet de intellectuele activiteit, zoals dat zo vaak in geschiedenis van het westerse denken het geval is geweest, maar wel een ‘zuiver vernemen’. En daarvoor is de gelâzenheit vanzelfsprekend cruciaal.
In eerste instantie heeft dit bij Eckhart te maken met de raad die Jezus aan zijn leerlingen geeft om alles achter te laten (omnia relinquere). Dit lâzen heeft de actieve betekenis van ‘afstand nemen van’. Vervolgens kan lâzen de passieve, positieve betekenis hebben van ‘ruimte geven aan’, namelijk aan God: God zijn werk laten doen. Het adjectief gelâzen betekent dan niet alleen ‘gelaten hebben’, maar ook ‘gelaten zijn’, en het daarvan afgeleide gelâzenheit de manifestatie van het zichzelf losgelaten en zich daarmee op God verlaten hebben.
Visser besluit met Eckharts interpretatie van Martha en Maria (Lc 10, 38-42). Eckhart had gezegd: ‘het krachtigste, het zowat machtigste gebed waarmee je alles kunt verkrijgen en het bovenal waardevolste handelen komen voort uit een leeg gemoed’ (geciteerd op blz. 229). Dit leeg gemoed handelt dan ‘zonder waarom’, en wordt gedragen door een ‘leegte’ die zijn laat. Dit is van toepassing op Martha, die volgens Eckhart de voltooiing is van Maria. De contemplatieve houding van Maria wordt bij Martha nog intensiever. Immers, bij haar is er een eenheid van ziel en godheid ‘die laat gebeuren’ (blz. 230). Dit alles is vanzelfsprekend uiterst relevant voor de hedendaagse wereld van efficiency, die bij alle doelmatigheid misschien niet meer weet waarom ze doet wat ze doet (blz. 233).
Dit zeer lezenswaardige boek zou op één punt aangevuld kunnen worden. Visser situeert Eckhart in de lijn van Aristoteles, die hij ‘doorbreekt’. Dat is zeker juist, maar waar de inspiratie van die doorbraak vandaan komt, blijft onvermeld. Het is meer dan waarschijnlijk dat een eeuwenoude contemplatieve (‘mystieke’) traditie hier een cruciale rol speelt. Eckhart is immers niet als een eenzame komeet aan het firmament van het westerse denken verschenen. Hij heeft zichzelf integendeel begrepen als een loyale erfgenaam van de contemplatieve traditie van het christendom. Dat hebben zijn discussiepartners aan het pauselijke hof te Avignon op geen enkel moment bestreden.
□ Rob Faesen
Gerard Visser, Gelatenheid. Gemoed en hart bij Meister Eckhart beschouwd in het licht van Aristoteles’ leer van het affectieve, Filosofische Diagnosen, SUN, Amsterdam, 2008, 24,50 euro, ISBN 978-90-8506-492-3.
| |
Kerk en theologie
Encyclopedie van Bijbelse plaatsen
Wanneer men in de Bijbel teksten tegenkomt met plaatsnamen of andere geo- | |
| |
grafische aanduidingen, dan is het zaak - althans, zo leer ik het mijn studenten - om te proberen die locaties te situeren, zowel volgens de wetten van die tekst zelf als in de atlas. Een encyclopedie van Bijbelse plaatsen kan daarbij een goed hulpmiddel zijn, al mag men zo'n naslagwerk natuurlijk nooit dogmatisch hanteren. Om een merkwaardig voorbeeld te geven: de rivier Jordaan ligt in het Johannesevangelie ergens anders dan bij Marcus of Lukas.
In ons taalgebied zijn de beroemde Atlas van de Bijbel van Lucas Grollenberg (Amsterdam, 19625), zijn Kleine atlas van de Bijbel (Amsterdam, 19635) en ook de Geografische atlas bij de Bijbel van Johan Negenman (Boxtel, 1981) nog steeds uitstekende hulpmiddelen. Ietwat eigenwijzer, want meer vanuit zuiver literair standpunt geschreven, is het boekje van Karel Deurloo en Ben Hemelsoett, Op bergen en in dalen. Bijbelse geografie: de plaats waar geschreven staat (Baarn, 1988).
Wanneer dan nu na enkele decennia een nieuw naslagwerk op de markt wordt gebracht, sla ik dat met de nodige nieuwsgierigheid en verwachtingen open. Des te groter is echter de teleurstelling. Om te beginnen dateert de oorspronkelijke Engelse uitgave al uit 1995. In de jaren erna is op archeologisch gebied het nodige werk verzet, waarover de lezers dus niet geïnformeerd kunnen worden. Veel erger is het gegeven dat de transcriptie van Hebreeuwse woorden enorm veel fouten vertoont en dat de Nederlandse vertaling bij tijd en wijle nogal onbeholpen overkomt: ‘geïnscribeerd’ (blz. 177), ‘een consecutief gebruik van Amor(ieten) en Kanaän(ieten)...’ (blz. 234). ‘Origin’ (blz. 93) is de Engelse benaming voor de kerkvader Origenes.
Inhoudelijk gezien deugt er ook het nodige niet. De naam ‘Nazareth’ heeft niets van doen met het (niet-bestaande) Hebreeuwse woord nee (blz. 291), maar zou in verband kunnen worden gebracht met het Hebreeuwse woord nèzèr (‘spruit’). Het woord ‘ain’ is natuurlijk geen Griekse term voor ‘bron’ (blz. 150), maar het Hebreeuwse woord ervoor. Opmerkelijk is dat de ingang ‘Zion’ ontbreekt, terwijl dat toch een heel belangrijke geografische naam is, ook met sterk theologische connotaties.
In de lijst met ‘Afkortingen van andere bronnen’ (blz. 401-404) bevatten alle Duitstalige titels één of meer fouten. Ook de uitgeschreven titels die bij Engelse afkortingen behoren zijn veel te vaak foutief weergegeven (o.a. AISL, ANEP, ANET, CBQ, ICC, JNES, enz.). Opvallend, ten slotte, is ook dat nergens in deze encyclopedie ook maar één enkele kaart is opgenomen. Kortom, een conglomeraat van zeer slordig werk.
□ Panc Beentjes
John J. Bimson (red.), Encyclopedie van Bijbelse plaatsen. Landen, streken & steden; archeologie & topografie, Kok, Kampen 2007, 407 blz., 22,50 euro, ISBN 978-90-435-0683-0.
| |
De oude geschiedenis van de Joden
De geschriften van de Joodse geschied-schrijver Flavius Josephus (37-100) hebben in de christelijke wereld altijd een vooraanstaande plaats gekregen. In het bijzonder gold dat zijn Antiquitates
| |
| |
Judaicae (Joodse Oudheden), waarin hij behalve een indrukwekkende doorlopende vertelling van de verhalen van het Oude Testament ook allerlei informatie over de eigen tijd heeft toegevoegd en aldus de periode van de wording van het Nieuwe Testament vanuit een heel andere invalshoek beschreef. Zijn werk was dan ook zeer geliefd bij de kerkvaders.
Vooral in reformatorische kring werden de geschriften van Josephus enorm populair. Met de Bijbel en de werken van ‘vader’ Cats vormden ze de top drie. Dat Josephus uitgerekend in protestantse huize zo gewild was, heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat zijn geschriften voor reformatorische christenen precies de leemte opvulden die zich tussen Oude en Nieuwe Testament manifesteert. De katholieken hadden dat ‘probleem’ niet, aangezien zij in hun Bijbeluitgaven over een aantal extra boeken beschikten zoals 1-2 Makkabeeën, Jesus Sirach, Wijsheid van Salomo, geschriften die precies die open ruimte bestrijken. Voor verdere bijzonderheden over de populariteit van Josephus in ons taalgebied en de verspreiding van zijn geschriften verwijs ik graag naar het schitterende boek van W.C. Poortman, Bijbel en Prent (deel II, Den Haag, 1986, blz. 183-291).
In de jaren 1996-1998 verscheen van de Amsterdamse historicus F.J.A.M. Meijer en zijn Groningse collega M.A. Wes in drie opeenvolgende delen een integrale vertaling van de Antiquitates Judaicae, die vervolgens ook nog eens in drie paperbacks is uitgegeven. Deze vertaling is nu in een ongewijzigde herdruk in één band gepubliceerd. Het is niet alleen vanwege de prijs, maar zeker ook vanwege de inhoud een absoluut koopje. Alleen al de prachtige Inleiding (blz. 29-175) is dat geld dubbel en dwars waard. Het is zonder meer smullen van de goedlopende vertaling (blz. 197-1289), de aantekeningen bij de vertaling (blz. 1291-1327), de uitvoerige bibliografie (blz. 177-196), en ten slotte de diverse tabellen, stambomen, plattegronden, synopsis van Josephus' geschriften, en het register van namen.
Wie tijdens het lezen van Josephus het Oude en Nieuwe Testament binnen handbereik houdt zal ontdekken hoe geraffineerd, spitsvondig en meeslepend deze Joodse auteur de geschiedenis weet te presenteren. De beide emeriti hoogleraren hebben zonder meer een monumentale prestatie geleverd. Eerder publiceerden zij van Flavius Josephus: De Joodse Oorlog & Uit mijn leven (Baarn, 1992).
□ Panc Beentjes
Flavius Josephus, De oude geschiedenis van de Joden [Antiquitates Judaicae], Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer & M.A. Wes, Ambo, Amsterdam, vijfde druk 2008, 1418 blz., 39,95 euro, ISBN 978-90-263-2100-9 [Verspreiding voor België: Veen Bosch & Keuning uitgevers / Wommelgem].
| |
Literatuur
Het leven van J.C. Bloem
De Nederlandse dichter J.C. Bloem (1887-1966) is de auteur van enkele van | |
| |
de bekendste verzen in ons taalgebied, zoals ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapend denk ik aan de dood’, de openingsverzen van ‘Insomnia’, of de slotregel van ‘De Dapperstraat’: ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat’. Hij is dan ook een van de weinige dichters van zijn generatie wiens Verzamelde gedichten geregeld worden herdrukt. Jacques Bloems populariteit is te danken aan zijn citeerbaarheid - hoeveel speeches zouden er zijn begonnen met ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’? (ook uit ‘De Dapperstraat’) - én allicht aan de ‘toon van hunkering, van weemoedig reiken naar onwerelds geluk’ (aldus De Vooys en Stuiveling) die in bijna al zijn gedichten doorklinkt.
Uit Van alle dingen los door Bart Slijper blijkt dat Bloems leven niet van een leien dakje is gelopen en dat er veel te verlangen overbleef, al had hij dat grotendeels aan zichzelf te wijten. Bloem was liever lui dan moe: op 29-jarige leeftijd haalde hij toch de titel van meester in de rechten maar hij kon zich naderhand in geen enkele baan handhaven. Zijn verslaving aan boeken - hij verzamelde er ongeveer 20.000 - en drank leidde tot chronisch geldgebrek, waardoor hij ‘aan het eind van zijn geld nog altijd zoveel maand over had’.
Voorts gaf hij in de jaren dertig iets te opvallend uiting aan zijn fascistische sympathieën, wat hem door zijn vrienden en collega-schrijvers niet in dank werd afgenomen. E. du Perron noemde hem ‘een gagaidioot [...] met een naziinsigne op zijn genevermaag’. Maar, zo schrijft zijn biograaf, ‘vanaf de dag van de Duitse inval in Nederland is Bloem genezen van zijn bewondering voor het Derde Rijk’.
Na de Tweede Wereldoorlog volgde publieke en officiële erkenning met verkoopsuccessen en bekroning met zowel de Constantijn Huygensprijs als de P.C. Hooftprijs. Ook kreeg hij van de Nederlandse staat een gratis woning en een jaarlijkse toelage. Maar het was nooit goed voor Bloem. Pas helemaal op het einde van zijn leven lijkt hij rust te hebben gevonden en kwam het besef: ‘t had zoveel erger kunnen zijn’.
Deze biografie bevat geen spectaculaire onthullingen maar leest dankzij Slijpers aangename schrijfstijl erg prettig weg. Alleen tegen het einde kreeg ik de indruk dat de biograaf er genoeg van had. Zaten er in de laatste zeven levensjaren van de dichter echt niet meer dan zeven bladzijden?
□ Manu van der Aa
Bart Slijper, Van alle dingen los. Het leven van J.C. Bloem, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2007, 390 blz., 34,95 euro, ISBN 978-90-29564999-1.
| |
Levertranen
In mei 2005 kreeg Bert Vanheste - van 1972 tot 2002 hoofddocent Vlaamse letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, auteur van onder meer studies over het werk van Hugo Claus, Stijn Streuvels, Louis Paul Boon en Nescio, en zelf, al dan niet onder pseudoniem, schrijver van verschillende literaire werken - volkomen onverwacht te horen dat hij ongeneeslijk ziek was. Voor Vanheste was deze schokkende mededeling aanleiding tot het schrijven van een autobiografisch geïnspireerde roman, Lever-
| |
| |
tranen. Daarin schetst hij enerzijds het verloop van het ziekteproces van zijn alter ego Joris Lammerant, en anderzijds beschrijft hij herinneringen aan diens jeugd in Vlaanderen (de opvoeding door zijn moeder en een ronduit afschrikwekkend verblijf op een internaat in Oostende), de ontdekking van de literatuur en zijn eerste ervaringen als schrijver, zijn romance met Barbara die zijn echtgenote zou worden, hun verhuizing naar Nijmegen waar hij aan de universiteit ging doceren, zijn loopbaan als docent aan deze instelling, en zijn ook tijdens zijn ziekte niet-aflatende inzet voor de oprichting van een Vlaams cultureel centrum in Nijmegen, het Vlaams Cultureel Kwartier. Bovendien zijn in deze roman bespiegelingen verwerkt over de Vlaamse en de Nederlandse cultuur, en over de verschillen daartussen. Resultaat is een indrukwekkend boek dat, hoe persoonlijk het ook is, niet in de laatste plaats zo'n indruk maakt omdat de auteur de kracht heeft weten op te brengen met literaire distantie over zijn lotgevallen te schrijven, zodat de lezer nergens tot voyeur aan een ziekbed wordt gemaakt.
Bert Vanheste leefde van 1937 tot 2007. Zijn Lever tranen, postuum verschenen, is vooral een wijs boek. Geen afrekening met het eigen verleden of met idealen die vroeger werden aangehangen maar allang zijn verlaten, maar een soms licht verbaasde terugblik op het verleden dat Lammerant maakte tot wie hij was. Een goed voorbeeld hiervan is de manier waarop de auteur schrijft over de vernieuwingsbeweging die de katholieke kerk in de jaren zestig doormaakte. In die jaren geloofde men oprecht in de mogelijkheid de kerk bij de tijd te brengen, men stak er tijd en moeite in, maar gaandeweg, eigenlijk zonder dat er van een echte breuk sprake was, verwaterden deze idealen en verdween zelfs het geloof. Dit alles wekt achteraf bij Lammerant vooral verwondering. Zo is Levertranen, mooi en helder geschreven, een roman die uiteindelijk een prachtige liefdesverklaring is - aan literatuur en cultuur, aan kinderen en kleinkinderen, aan de liefde en vooral ook de geliefde, aan het leven zelf.
□ Herman Simissen
Bert Vanheste, Levertranen. Roman, Uitgeverij Porta, z.p., 2007, 18,95 euro, 264 blz., ISBN 9789087240455.
| |
Geschiedenis
De Kopse kant van Nijmegen
In de Nederlandse onderwijswereld was ‘de Kopse Hof’ in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw een begrip: deze ‘Akademie voor Edukatieve Arbeid’ in Nijmegen gold als een uiterst links bolwerk, beheerst door (neo)marxisten en radicale feministes. De leerlingen van de hogere beroepsopleiding bepaalden, zo heette het, zelf de inhoud van hun onderwijs; echt lesgegeven werd er nauwelijks, tentamens werden er niet afgenomen. Desondanks leverde de opleiding tal van goede sociotherapeuten af, die zich onderscheidden door het gebruik van creatieve technieken - van tekenen en schilderen tot zang en dans - om jongeren | |
| |
die op de een of andere wijze uit het gareel waren geraakt weer op het goede spoor te krijgen.
Klopt de beeldvorming over deze opleiding wel? In De Kopse kant van Nijmegen, op uitnodiging geschreven bij gelegenheid van het feit dat ‘de Kopse Hof’ vijftig jaar geleden, om precies te zijn in 1956, van start ging, stelt historicus Cees Willemsen onder meer deze vraag. Maar hij begint zijn relaas bij de oprichting van de opleiding. ‘De Kopse Hof’ was oorspronkelijk een vrucht van de verzuiling: opgericht door het Katholiek Vrouwelijk Jeugdwerk, voor leiders en leidsters op het gebied van de jeugdvorming. De opleiding was enerzijds een antwoord op de problematiek van het onmaatschappelijk gedrag van de ‘losgeslagen’ naoorlogse jeugd, anderzijds op het bestaan van een vergelijkbare, ‘neutrale’ school in Amersfoort. Was ‘de Kopse Hof’ aanvankelijk inderdaad een zeer ‘Roomse’ instelling (tekenend is dat bij de officiële opening de bisschop van 's-Hertogenbosch, monseigneur Bekkers, namens het episcopaat aanwezig was), de instelling ging al snel een eigen koers varen. Onder invloed van katholieke pedagogen en psychologen als N. Perquin S.J., Han Fortmann en H. Dresen-Coenders verschoof de nadruk van het katholieke karakter naar de professionaliteit van de opleiding. Dat werd de opmaat voor de veel ingrijpender hervormingen die ‘de Kopse Hof ‘vanaf het einde van de jaren zestig doormaakte. Inmiddels bestaat ‘de Kopse Hof’ niet meer als onafhankelijke organisatie: door fusies, het gevolg van de steeds toenemende schaalvergroting in het Nederlandse hoger onderwijs, is ‘de Kopse Hof’ opgegaan in de Hogeschool Arnhem Nijmegen.
In zijn informatieve boek - deels gebaseerd op archiefonderzoek, deels op talrijke gesprekken met directbetrokkenen - schetst Willemsen op heldere wijze de geschiedenis van ‘de Kopse Hof’. De vele foto's die hij heeft opgenomen vertellen zijn verhaal op hun eigen manier na: zij tonen keurige katholieke meisjes, daarna langharige activisten met weelderige baarden, en vervolgens postmoderne jongeren die hun eigen individuele mode (denken te) bepalen. Dit alles maakt De Kopse kant van Nijmegen tot een mooie bijdrage aan de geschiedenis van de katholieke zuil, en een interessante casestudy van de snelle ontzuiling van een onderwijsinstelling.
□ Herman Simissen
Cees Willemsen, De Kopse kant van Nijmegen. Vijftig jaar Akademie voor Edukatieve Arbeid, Valkhof Pers, Nijmegen, 2007, 437 blz., 25,00 euro, ISBN 978-90-5625-234-2.
| |
Kunst in het Derde Rijk
Wat gebeurt er als een mislukte kunstenaar dictator wordt van een belangrijk land en er een verderfelijk totalitair maatschappijtype installeert? Michel Peeters probeert het te achterhalen in Beelden voor de massa. Kunst als wapen in het Derde Rijk. In deel I, ‘De theorie achter de nationaal-socialistische esthetiek’ gaat het over Adolf Hitler, de raciale en andere theorieën (met speciale aandacht voor Goebbels), de toepassingen ervan in samenleving en kunst. Deel II, ‘De | |
| |
nationaalsocialistische ideologie in beeld’, behandelt achtereenvolgens de Stahlhelm, schilderkunst, architectuur, Leni Riefenstahl en het Lebensbornprogramma. Het wordt allemaal geïllustreerd met zwartwitfoto's. Er is geen register.
De bedoeling: ‘een grondiger inzicht bieden achter [sic] de drijfveren van het Derde Rijk’ (blz. 8). Geslaagd is die doelstelling allerminst. Hetboek laveert tussen de biografie van enkele leiders, beschrijving van de rechtse en racistische wortels, en de geschiedenis van het Derde Rijk. De kunst komt maar geleidelijk aan bod. Nauwelijks een woord over literatuur; ook nauwelijks over het bloeiende theater of over de grote filmproductie, die toch bij uitstek de ‘beelden voor de massa’ leverde. Het stuk over Leni Riefenstahl herhaalt voor de zoveelste maal de clichébeelden over deze mysterieuze vrouw, maar Riefenstahl was zeker niet typerend voor de toenmalige filmindustrie. De belangrijkste door het regime gepousseerde beeldend kunstenaars komen aan bod. Het gebrek aan politiek inzicht en het opportunisme van de artiesten wordt gehekeld, maar over de ‘innere Emigration’ geen woord.
Essentiële vragen worden amper gesteld, en zeker niet beantwoord. Was de nazikunst een kwalitatief en stilistisch debacle, of is ons dat aangepraat door zijn latere overwinnaars? Was er grote verwantschap tussen nazi- en sovjetkunst? Was er een systematische kunstpolitiek op lange termijn, of was de (ook grillige) smaak van individuele leiders doorslaggevend? Hoe populair was deze nazikunst eigenlijk - was ze niet de realisatie van het ‘gesundes Volksempfinden’, dat de ‘entartete Kunst’ inderdaad erg ontaard vond? Wat heeft het Lebensbornprogramm met kunst te maken?
Beelden voor de massa is dan ook een onevenwichtig, oppervlakkig boek dat hier en daar wel anekdotisch interessant is (bijvoorbeeld over de manier waarop de nazi's de radio hebben gepopulariseerd), maar uiteindelijk zeer onbevredigend blijft. Kortom: nazisme, verklaard voor zeer prille beginners.
□ Jacques De Maere
Michel Peeters, Beelden voor de massa. Kunst als wapen in het Derde Rijk, Houtekiet, Antwerpen/Amsterdam, 2007, 255 blz., 22,50 euro, ISBN 978-90-5240-9757.
|
|