| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Zoölogie van het zelf
Vogels leiden niet enkel een leven in de natuur. Van oudsher spelen ze ook een belangrijke rol in het volksgeloof, in mythe en religie, in fabels en sprookjes en in liederen en poëzie. Daarin hebben ze een betekenis die niet te herleiden is tot hun verschijning en gedrag, maar die verbonden is met onze cultuur en geschiedenis. Over die culturele representatie van vogels - of etno-ornitologie - gaat Op vleugels van de ziel van Ton Lemaire. Het boek is veeleer beschrijvend dan een grondige theoretische uitwerking van de thematiek.
Enkele basisstellingen schragen het geheel. Vooreerst de algemene gedachte dat symbolen en mythen ‘niet slechts tot een archaïsch verleden [behoren], dat door ratio en wetenschap voorgoed zou zijn overwonnen, maar ze maken deel uit van de substantie van het leven van de geest, ze geven nog steeds ‘te denken’’ (blz. 21). Uit de overvloedige aanwezigheid van dieren daarin blijkt dat de ‘interactie met dieren [...] een belangrijke leerschool is geweest voor de zich ontwikkelende menselijke geest. [...] Kortom, de dierenwereld in haar vormen, patronen en kleuren, de concrete ‘taal’ van de natuur, heeft bijgedragen tot de constituering van onszelf’ (blz. 72, 74).
Die ‘zoölogie van het zelf’, die continuïteit tussen mens en dier, is de centrale idee van waaruit Lemaire de plaats van vogels in de menselijke cultuurgeschiedenis onderzoekt. Zo spraken vooral de ‘vrije’ vlucht van de vogel en vogelzang de menselijke verbeelding van oudsher aan. Het grootste deel van Op vleugels van de ziel brengt een ‘culturele’ beschrijving van acht vogels die volgens Lemaire representatief zijn voor de vogelwereld, daarbij een lange | |
| |
cultuurgeschiedenis hebben en in zeer diverse culturen aanwezig waren en zijn: arend, raaf, zwaan, koekoek, nachtegaal, veldleeuwerik, kraanvogel en uil. Dat wordt aangevuld met beschouwingen over enkele imaginaire dieren zoals reuzenarend, feniks en vuurvogel, over vogelbijeenkomsten en vogeltrek.
Op vleugels van de ziel biedt daarbij een bloemlezing van vogelvoorstellingen - afbeeldingen, verhalen, literatuur waaronder veel poëzie - en plaatst die in de context van cultuur en geschiedenis. De cultuurgeschiedenis die zo naar voren komt, is er één die vertrekt vanuit een animistisch wereldbeeld en uitkomt bij de moderne ‘onttovering’. Zo concludeert Lemaire: ‘Onvermijdelijk ben ik in mijn onderzoek op het contrast gestoten tussen traditioneel (of archaïsch) en modern, en op de ingrijpende gevolgen van de moderne tijd, zodat op de achtergrond de vraag naar de betekenis van de moderniteit meespeelt. Daarom is dit boek tevens een reflectie geworden op de voor- en nadelen van de moderne wereld’ (blz. 376).
De inzet van Lemaire is mensen ‘bewust te maken van het verlies dat we zouden lijden wanneer de levende band die ons met vogels en andere dieren verbindt, verloren zou gaan. Want zoals we weten wordt onze aarde bedreigd door de fatale samenhang tussen ontwikkeling en vernietiging, tussen vooruitgang en verlies’ (blz. 10). Hij verzet zich daarom tegen een eenzijdig reductionistische opvatting over de natuur.
De betekenis van dierlijk gedrag kan niet herleid worden tot zijn biologische functie. Vogelzang bijvoorbeeld is meer dan een functie van voortplanting en territoriumafbakening, maar ‘behoort bij uitstek tot de zelfexpressie van een vogel’ en is zoals muziek een ‘uiting van een overdaad aan leven, van het leven dat zichzelf als leven present stelt, verklankten geniet’ (blz. 272). Dergelijke inzichten worden in dit dikke boek vooral prachtig en overvloedig geïllustreerd. Wie geinteresseerd is in een meer filosofische uitwerking van Lemaires ‘spiritueel naturalisme’, kan terecht bij zijn eerder verschenen Met open zinnen (2002).
□ Jef Peeters
Ton Lemaire, Op vleugels van de ziel. Vogels in voorstelling en verbeelding, Ambo, Amsterdam, 2007, 428 blz., ISBN 978-90-263-1986-0.
| |
Psychologie
Pijn, lijden en menselijke waardigheid
De Nederlandse historica Amanda Kluveld en de Vlaamse cultuurfilosoof Mark Heirman hebben vastgesteld dat je je als niet-lijdende onmogelijk in de ervaring kan inleven van iemand die chronisch pijn lijdt. Pijn kan dan wel ‘interactief en zelfs besmettelijk zijn’, maar is fundamenteel niet-communicatief (Heirman). Terwijl Kluveld vanuit haar eigen pijn vertrekt om die ervaring zowel historisch als fenomenologisch te onderzoeken, kan Heirman alleen maar zijn reactie beschrijven op het levenslange, vaak ondraaglijke lijden van zijn | |
| |
levenspartner. Wij, hun lezers, blijven daar ondanks onze boekenwijsheid, onze kennis van de geschiedenis (Auschwitz) en onze occasionele persoonlijke pijnmomenten een beetje vervreemd en verontrust naar kijken. Vervreemd, omdat Kluveld ons vertrouwd maakt met erg ongewone werelden, onder meer die van de mensen die door een of andere genetische afwijking absoluut geen fysieke pijn kunnen voelen. Waardoor ze niet alleen als kind regelmatig hun eigen leven in gevaar brachten, omdat pijn nu eenmaal als waarschuwingssignaal geldt, maar ook zich moeilijk of helemaal niet in de pijnervaring van anderen kunnen inleven.
Paradoxaal belichamen deze mensen het culturele ideaal dat ons sinds de Verlichting vertrouwd is, met name een samenleving zonder honger, dorst en pijn, zonder martelingen en vernederingen, kortom een wereld die bijna alle bekende trekken heeft van het verloren aards paradijs. De vooruitgang van de pijnbestrijding, onder meer door anesthesie, werd in de negentiende eeuw dan ook in deze quasi-religieuze termen begroet: eindelijk zouden we de mensheid kunnen verlossen uit de slavernij van de pijn en het lijden. Maar als afwezigheid van pijn ons onverschillig en asociaal maakt en ons nog meer isoleert dan onze vroegere pijn? Om die reden onderzoekt Amanda Kluveld de voor de meesten onder ons onbekende of in elk geval verdachte wereld van sadomasochisten en zogeheten ‘bodyperformancekunstenaars’, mensen die zichzelf in het publiek, op een podium of televisie, vernederen, pijn aandoen en verminken. Ze maakt daarbij zowel gebruik van figuren uit films en romans als van historische en actuele voorbeelden van dit masochisme.
Die mensen blijken een hogere graad van zelfgekozen pijn nodig te hebben om uit hun gewone pijn of verveling verlost te worden. Waarom ze dat doen: ‘Volgens de rooms-katholieke regisseur Mel Gibson [van de film The Passion of the Christ, LA] is pijn het vertrekpunt voor verandering, bekering en het belangrijkste middel om iemand te raken en tot een hoger inzicht te laten komen. In dat opzicht verschilt hij niet veel van de bodyperformancekunstenaars. Zij beschouwen pijn immers ook als katalysator, als de weg naar een bevrijdende waarheid.’
Het is deze ‘bevrijdende’ rol van pijn en lijden waar ik het moeilijk mee heb. Toegegeven, de documentatie voor deze studie is indrukwekkend en de historische hoofdstukken bieden een verhelderend inzicht in de wijze waarop we sinds de oude Grieken tegen pijn hebben aangekeken of liever pijn verwerkt hebben. En dat bepaalde religieus gemotiveerde individuen en groepen in het verleden hun pijn als offer, vaak in vereniging met het lijden van Christus begrepen, aanvaard en zelfs begroet hebben, is verklaarbaar. Maar dat iemand vandaag vanuit een seculiere benadering schrijft ‘Pijn staat immers in onze cultuur ook voor waarheid, echtheid en verbondenheid’, zonder die uitspraak stevig te beargumenteren, is mijns inziens weinig overtuigend.
Kluveld zou daarop kunnen antwoorden dat uitgerekend dit ‘mijns inziens’ mijn gebrek aan vertrouwdheid met pijn verraadt. Daarom grijp ik naar een ander recent boek over pijn, van de hand van Mark Heirman. Heirman is | |
| |
een cultuurfilosoof die, naast tal van artikels en brochures over oorlog en vrede, twaalf erudiete boeken over de grote thema's van de westerse beschaving gepubliceerd heeft. In dit laatste autobiografische werk schetst hij zijn intellectuele en professionele ontwikkeling, van zijn tijd als jonge franciscaan en missionaris tot zijn diverse functies in nationale en internationale vredesinstituten, vakbonden, tijdschriften en (christelijke) persagentschappen. Met zijn preconciliaire opleiding en zijn enthousiasme voor de hervormingen van het Concilie zit Heirman op de wankele wip tussen twee kerken: voor de traditionalisten is hij duidelijk te ‘links’, terwijl de maatschappijkritische ‘christenen voor het socialisme’ hem dan weer te conservatief vinden.
Het belangrijkste deel van het boek is echter een chronologisch verslag van de ziekte van zijn partner. Toen ze 23 jaar oud was en hun relatie net begon moest ze geopereerd worden van een zogeheten goedaardige maar gevaarlijk grote hersentumor. Ze overleefde de operatie, maar hield er naast andere kwalen en pijnen een voor de helft verlamd gezicht aan over, een misvorming die ook niet door latere drastische chirurgische ingrepen helemaal kon worden weggenomen. Gedurende dertig jaar leefde ze op die manier met een chronische pijn en de psychische gevolgen van deze zichtbare handicap. In 2006 werd op dezelfde plaats opnieuw een enorme tumor vastgesteld, wat tot een tweede uiterst delicate operatie leidde, waarvan de uitslag op lange termijn vooralsnog bijzonder onzeker is.
In 1998 kreeg het echtpaar een andere slag te verwerken, toen het leek alsof hun eerste dochter met een levenslange misgroei van de ingewanden te kampen zou hebben. Het gevaar ging voorbij, maar liet diepe sporen na in hun bewustzijn. Voor Mark Heirman en zijn vrouw is die zeer reële pijn allerminst een teken van ‘echtheid, waarheid en verbondenheid’ geworden maar een vloek, waartegen ze met al hun krachten zijn blijven vechten: ‘Want pijn is de meest ontwrichtende factor die mensen kan treffen. Pijn werpt elke mens die erdoor getroffen wordt onherroepelijk terug op zichzelf. [...] Alle pijnen zijn er om bestreden te worden, de ondraaglijkste pijnen het eerst.’
Het boek van Kluveld biedt het voordeel van een breed antropologisch en cultureel overzicht van de problematiek. De prangende, voor de lezer bijna ondraaglijk klinische beschrijving in de tekst van Heirman overtuigt door zijn brutale eerlijkheid en het ingehouden engagement voor het behoud van de menselijke waardigheid.
□ Ludo Abicht
Amanda Kluveld, Pijn. De terugkeer naar het paradijs en de wens er weer uit te ontsnappen, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2007, 223 blz., ISBN 978-90-259-6508-0.
Mark Heirman, Altijd pijn. Overleven met een hersentumor, Houtekiet, Antwerpen/Amsterdam, 2008, 154 blz., ISBN 978-90-5240-997-9.
| |
Kerk en theologie
Bijbelse wijsheidsliteratuur
In 1990 vond aan de toenmalige Universiteit voor Theologie en Pasto- | |
| |
raat te Heerlen een speciale collegereeks plaats over de wijsheidsliteratuur van het Oude Testament, die in 1992 resulteerde in het boek Wie Wijsheid zoekt, vindt het Leven (VBS, Acco, KBS). Deze publicatie heeft nu een waardige opvolger gekregen in Bijbelse Wijsheid aan het woord, een uitstekende bundel opstellen die de neerslag vormen van de tweedaagse Vliebergh-Sencieleergang, sectie Bijbel, in augustus 2006 gewijd aan de oudtestamentische wijsheidsliteratuur.
Deze literatuur, een verzamelnaam voor de boeken Job, Spreuken, Hooglied, Wijsheid van Salomo en Wijsheid van Jesus Sirach, is vóór alles de schriftelijke neerslag van praktische levenservaring. De teksten zijn een oproep om ten volle van het leven te genieten of om er in ieder geval het beste van te maken. Ze behoeden de hoorder en lezer voor een al te vrome en wereldvreemde religieuze vlucht uit de werkelijkheid. Men komt er het traditionele motto ‘Wie goed doet, goed ontmoet’ en het omgekeerde ‘Kwaad schaadt’ dan ook in velerlei vorm tegen.
Uiteraard wordt in deze Bijbelse geschriften eveneens stilgesta an bij het gegeven dat niet iedereen die het voor de wind gaat, ook automatisch een goed mens is, en omgekeerd, dat iedereen die met lijden en leed te maken krijgt, dit ook over zichzelf moet hebben afgeroepen. Het enigma van het onverdiende en onrechtvaardige lijden neemt in de wijsheidsliteratuur, tevens in die van de buurlanden van het oude Israël, een centrale plaats in.
Bijbelse Wijsheid aan het woord opent met een uitstekende inleiding op en kennismaking met de oudtestamentische, Egyptische en Mesopotamische wijsheidsliteratuur (H. Ausloos), besteedt uitvoerig aandacht aan het intrigerende fenomeen van ‘Vrouwe Wijsheid’, de wijsheid die als vrouw wordt voorgesteld (P. Kevers), en aan de visie van het boek Prediker op leven vóór en na de dood (H. Debel). Dan volgt een kennismaking met het boek Jesus Sirach (B. Lemmelijn), het verschijnsel wijsheid in het Hooglied (M. Deckers-Dijs) en - heel verrassend - wijsheid als een centraal thema in de theologie van de middeleeuwse Hildegard van Bingen (R. Bieringer). Een register van Bijbelplaatsen en een Auteursregister staan garant dat het boek ook als naslagwerkje goede diensten kan bewijzen.
Na lezing van dit boek moet ik twee kanttekeningen maken. De eerste betreft het feit dat een apart opstel over het geschrift Wijsheid van Salomo ontbreekt. Kevers wijdt er in zijn bijdrage precies één bladzijde aan, waarvan de helft overigens een citaat v an uw recensent betreft. Ook een eigen hoofdstuk over het boek Job zou niet hebben misstaan; nu moet men een en ander opdiepen uit het mooie artikel van Pierre van Hecke dat echter voornamelijk aan Job 28 (de lofzang op de wijsheid) en het boek Prediker is gewijd. Juist voor deze gesignaleerde lacunes kan de uitgave uit 1992 nog goede diensten bewijzen.
□ Panc Beentjes
Hans Ausloos en Bénédicte Lemmelijn (red.), Bijbelse Wijsheid aan het woord, Vlaamse Bijbelstichting/ Uitgeverij Acco, Leuven/ Voorburg, 2007, 223 blz., 20 euro, ISBN 9-789033-466366.
| |
| |
| |
Maatschappij
Hooligans, fans en fanatisme
De afgelopen vier decennia is een groot aantal wetenschappelijke publicaties verschenen over sport en geweld, inzonderheid voetbalvandalisme. Toch blijft er nog steeds een opvallend gebrek aan systematisch, empirisch gegrond vergelijkend onderzoek. Nochtans is dergelijk onderzoek onmisbaar om tot een beter begrip van het probleem en een begin van oplossing te komen. De Nederlandse socioloog Ramón Spaaij probeert alvast deze lacune wat op te vullen met zijn studie Hooligans, fans en fanatisme, een ingekorte en enigszins geactualiseerde versie van het proefschrift Understanding football hooliganism, waarop hij begin vorig jaar promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. Spaaij onderzocht de aard, omvang en ontwikkeling van het hooliganisme bij zes voetbalclubs in drie West-Europese steden: West Ham United en Fulham (Londen), Feyenoord en Sparta Rotterdam, en Espanyol en FC Barcelona. Supportersgeweld varieert naar tijd en plaats. Inzicht in de sociale, culturele en politieke achtergrond is dus essentieel. Spaaij beklemtoont het belang van de interacties tussen voetbalvandalen en hun omgeving. Hij pleit ervoor het hooliganisme te bezien in de bredere supporters- en clubculturen, die op hun beurt ingebed zijn in een specifieke maatschappelijke context.
De sterke nadruk op de tijd- en plaatsgebondenheid en op de cruciale rol van de clubcultuur, factoren die in de bestaande literatuur vaak onderschat worden, vormt de belangrijkste meerwaarde van het onderzoek van Spaaij. Glashelder en met zin voor detail concretiseert hij zijn centrale these aan de hand van de zes hoger genoemde casestudies. Daarbij gaat hij meer dan een eeuw terug in de tijd. Dit langetermijnperspectief, in combinatie met de internationaal vergelijkende benadering, levert niet alleen een boeiend verhaal op, het geeft ook een genuanceerd beeld van het verschijnsel hooliganisme en rekent meteen af met een aantal hardnekkige gemeenplaatsen, misverstanden en valse veronderstellingen. Zo heeft voetbalgeweld altijd bestaan maar de gevoeligheid van de samenleving voor dergelijke vormen van agressie is wel merkbaar toegenomen. Voorts voldoet sociale achterstand slechts zeer gedeeltelijk als verklaring voor gewelddadig supportersgedrag, de maatschappelijke achtergronden van hooligans zijn immers zeer divers. Tot slot lijkt het succes van sterk repressief beleid zoals in het Verenigd Koninkrijk maar schijn, de hooligansubcultuur trekt nog steeds veel jongeren aan en zal voorlopig niet verdwijnen.
Spaaij pleit voor een ‘multi-institutionele’ aanpak van het probleem met een ‘goede balans tussen proactie, preventie en repressie’ en op maat gesneden van de lokale omstandigheden. Wat het luik preventie betreft, wijst hij op het belang van het terugdringen van de ‘agressieve masculiene normen’ en de scherpe ‘wij-zijtegenstellingen’ die leven onder de leden van harde kernen. Club- en supportersculturen, met name de mate waarin ‘gewone’ toeschouwers het gedrag van hooligans afkeuren, kunnen daarbij een doorslaggevende | |
| |
rol spelen. Het stimuleren van informele controlemechanismen en vormen van zelfregulering onder supporters blijkt immers een matigend effect te hebben op agressief gedrag. Op termijn kunnen zo de masculiene opvattingen van de hooligansubcultuur vervangen worden door alternatieve positieve supportersidentiteiten die de nadruk leggen op clubliefde, humor en speelse rivaliteit. De effecten van een dergelijke mentaliteitswijziging overstijgen zelfs het voetbalgebeuren. Niet toevallig begint en eindigt Spaaij zijn boek met de woorden ‘Voetbal heeft een belangrijke maatschappelijke functie in het bevorderen van sociale cohesie en solidariteit’.
□ Stijn Geudens
Ramón Spaaij, Hooligans, fans en fanatisme. Een internationale vergelijking van club- en supportersculturen, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2008, 224 blz., 29,90 euro, ISBN 978-90-5356-814-9.
| |
Kunst
Symbolisme in belgië
Symbolistische kunst kan zich de jongste jaren verheugen in een toegenomen belangstelling. Tentoonstellingen (onder meer een grote retrospectieve in Brussel in 2004) en themanummers (onder meer Kunsttijdschrift Vlaanderen, februari 2004) wijzen daarop. Tot de stroming behoorden dan ook vele grote artiesten in ons land. Vorig jaar plaatste een tentoonstelling in Wenen hun werk in het licht. De bijbehorende catalogus Der Kuss der Sphinx omvat behalve talrijke reproducties enkele boeiende contextualiserende verhalen.
Het symbolisme, dat te situeren valt tussen ongeveer 1885 en 1914, aan de vooravond van de grote avant-gardistische kunststromingen (expressionisme, futurisme enz.), was een door de idealistische wijsbegeerte geïnspireerde reactie tegen de positivistische levensbeschouwing en het naturalisme dat daar de artistieke manifestatie van was. Aldus vormde het één pool van de twee nieuwe, tegenovergestelde esthetica's die in het fin de siècle tot ontwikkeling kwamen. De symbolistische kunstenaar streeft ernaar om het wezen achter de zichtbare werkelijkheid te onthullen. Soms noemt hij dat Idee (zoals de meeste Franse symbolisten), soms het Absolute, het Leven, of ook gewoon God.
Volgens Jean Moréas, die in een manifest in 1886 het literaire symbolisme theoretisch inleidde, mocht en kon de kunstenaar de Idee nooit fixeren of concreet en direct uitdrukken; het ging erom die te suggereren. Een erg duidelijk en afgebakend programma omvat dit manifest niet, symbolistische kunst is dan ook diffuus en bestaat in vele gedaantes.
Vijf jaar later leidde de Fransman het symbolisme in een ander manifest uit. Maar de van oorsprong literaire beweging, waarvan Moréas een voorloper vond in Baudelaire en de bekendste vertegenwoordigers verder Rimbaud, Verlaine en Mallarmé zouden worden, had intussen veel aanhangers gevonden, ook in andere kunstvormen. Dat de symbolistische dichter toenadering zocht tot de muziek (Verlaine: ‘de
| |
| |
la musique avant toute chose’) is evident waar het er in de eerste plaats om ging het onzegbare te suggereren en het vluchtige van sensaties weer te geven. De schilderkunst was daarvoor even geschikt.
In België lichtten in de jaren 1880 met het literaire symbolisme verwante elementen op bij steeds meer schilders: Fernand Khnopff, Léon Frédéric, Constant Montald, Odilon Redon, Léon Spilliaert, Valerius de Saedeleer, Albijn van den Abeele, Jean Deville, Henry de Groux, Gustave van de Woestijn, Gustave de Smet, Willy Schlobach, Albert Baertsoen, William Degouve de Nuncques, George Minne, Constantin Meunier... Hun werk vraagt aandacht voor het subjectieve, het gevoel en de droom, de erotiek en seksualiteit, het ambivalente en meerzinnige, het mystieke en esoterische. Van deze schilderijen en beelden gaan een vaagheid, verstilling en melancholie uit. De voorgestelde figuren lijken in een ‘andere’ wereld te leven, zijn niet zelden androgyn en vertonen soms erg decadente trekken. Een geliefd thema was dat van de verleiding, gestalte gegeven door de femme fatale maar ook via religieuze taferelen - hier oefende Flauberts La tentation de Saint Antoine grote invloed uit.
Aanvankelijk waren het vaak dichters die deze artiesten als symbolisten betitelden. ‘Het kan niet anders of hij zal bij het symbolisme uitkomen’, stelde Emile Verhaeren in 1886 over Fernand Khnopff, die in België de bekendste vertegenwoordiger van de stroming zou worden en aan wiens bekendste werk de titel van de tentoonstelling en catalogus refereert. Echte kunstenaars trekken zich natuurlijk niets aan van dit soort categoriseringen. Khnopff reageerde: ‘Da ich einmal als Symbolist katalogisiert bin, will man in allem einen geheimen Sinn spüren. Wie ich zu den Dingen komme, wo der Ausgangspunkt ist, weiß ich oft selbst nicht. Ich schaffe mir meine eigene Welt und gehe in ihr spazieren.’ Symbolistische kunst stelt subjectieve, innerlijke werelden centraal en bouwt zodoende voort op de erfenis van de romantiek en haar culte du moi.
Mediterend over (zijn) kunst stelde Khnopff in 1896 de vraag: ‘Kann es sein, wie Skeptiker behaupten, dass jedem Kunstwerk nichts anhaftet als das, was wir selbst darin (inden; dass wir es nicht au fgrund seiner inneren Werte bewundern, sondern weil es bestimmten, unserer eigen Gefühle entspricht und wir in ihm nur ein Spiegelbild unserer Seele suchen?’ De uiterlijke verschijnselen als spiegel van de ziel: deze conceptie kreeg een literaire manifestatie in Bruges-la-Morte (1892) van Georges Rodenbach, waarvan Khnopff het titelblad tekende. In deze roman, die lange tijd het internationale beeld over Brugge bepaald heeft, weerspiegelt de middeleeuwse, vervallen en herfstig aandoende stad de geestestoestand van de hoofdfiguur die net weduwnaar is geworden. Khnopff bracht zijn jeugd in Brugge door en heeft de stad in zijn werk meermaals gethematiseerd. Hoe ook andere kunstenaars dit gedaan hebben, en hoe ze het Brugge-motief op verschillende wijze hebben gebruikt, is het onderwerp van een van de drie heldere en interessante essays die de catalogus inleiden.
Een ander opstel handelt over de wisselwerkingen tussen het Belgische symbolisme en de Weense Jugendstil. Kunstenaars uit ons land waren al op de eerste tentoonstellingen in de | |
| |
Secession-het expositiegebouw van de modernen - prominent aanwezig en hebben invloed uitgeoefend op de Oostenrijkse avant-garde, die zich vooral aan de centra Parijs, Londen en het nabije München oriënteerde. Algauw wezen critici (Hermann Bahr, Karl Kraus) op de betekenis van Khnopffs s werk voor dat van Gustav Klimt, die verder gefascineerd was door de ascetische en hoekige figuren van beeldhouwer en graficus (!) George Minne. Minne zou ook grote invloed uitoefenen op het werk van de expressionisten Oskar Kokoschka en Egon Schiele. Op architecturaal gebied stonden Oostenrijkse modernisten als Joseph Maria Olbrich (die het Secessionsgebouw ontwierp) en Josef Hoffmann sterk onder de invloed van Henry van de Velde, die op hen een bijna ‘hypnotisierende Macht’ (blz. 46) uitoefende. Van de Velde zou in Vlaanderen de art nouveau introduceren, onder andere via het tijdschrift Van Nu en Straks, dat zich oriënteerde op de Frans-Belgische letterkunde en zowel het literaire naturalisme (Stijn Streuvels, Emmanuel de Bom) als symbolisme (Karel van de Woestijne, August Vermeylen) zou verspreiden. Precies omdat het zich op het kruispunt van die twee tegenovergestelde poëtica's bevond, is het blad zo uniek in onze letterkunde.
De nieuwe esthetica kreeg het vlugst voet aan de grond in Brussel. Michel Draguet, directeur van de Brusselse Koninklijke Musea voor Schone Kunsten, die de tentoonstelling hielp samenstellen, focust in zijn inleiding op de rol van Brussel als draaischijf van het Europese symbolisme. De Belgische hoofdstad was in het fin de siècle een centrum van artistieke avant-garde, waar de Arts-and-Craftsbeweging en de Wagnercultus samenkwamen, waar het schopenhaueriaanse pessimisme overliep in Mallarmés decadente verzen en waarde positivistische analyse zich vermengde met de idealistische synthese.
Enkele afbeeldingen in de catalogus doen jammer genoeg geen recht aan de originele kleuren van de vaak schitterende schilderijen. Toch valt er een mooie staalkaart in te vinden van een uiterst interessante kunststroming, haar verschillende gestalten, geschiedenis en invloed. De vraag hoe kunstenaars van twee kleine Europese landen en cultuurgebieden elkaar wederzijds hebben beïnvloed, lijkt mij boeiend om verder te worden onderzocht. De raakvlakken tussen het Oostenrijkse en Belgische symbolisme zijn legio.
□ Stijn Vanclooster
Der Kuss der Sphinx. Symbolismus in Belgien, BA-CA Kunstforum, Wien, 2007, 280 blz., 29,00 euro, ISBN 978-3-7757-2067-0.
| |
Literatuur
Literatuur en religie
Liesbeth Eugelink (°1970) studeerde in de jaren negentig Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Van huis uit katholiek opgevoed, constateerde ze dat religie, God en geloof in haar studietijd geen thema's waren en zelfs een taboe. Vanuit haar liefde voor literatuur en haar reflectie op de eigen ge- | |
| |
loofservaring onderzocht Liesbeth Eugelink alsnog de relatie tussen literatuur en religie. Hoewel Nederland in veertig jaar tijd een postchristelijk, haast volledig ontzuild en geseculariseerd land geworden is, blijkt dat in deze eenentwintigste eeuw religie opnieuw prominent aanwezig is als onderwerp van literatuur en als voorwerp van literatuurbeschouwing. Geleid door persoonlijke voorkeuren, de Vlaamse literatuur buiten beschouwing latend en het geloof beperkend tot het christelijke geloof, zocht Eugelink naar bevestiging van haar hypothese dat religie in de afgelopen decennia een veel grotere rol heeft gespeeld in de Nederlandstalige literatuur in Nederland dan vaak gedacht wordt.
Haar onderzoek resulteerde in een boek ‘Niets in mij gelooft dat’. Over religie in de moderne Nederlandse literatuur, dat materiaal aandraagt voor de toetsing van haar hypothese. Het eerste deel ‘God en de letteren’ blikt in vier hoofdstukken terug op de vier laatste decennia van vorige eeuw met als focus W.F. Hermans, Harry Mulisch, Frans Kellendonk, Joost Zwagerman. In het tweede deel ‘Nieuwe getuigen’ gaat Eugelink, opnieuw in vier hoofdstukken, dieper in op het oeuvre van auteurs bij wie spreken en schrijven over religie expliciet in deze eeuw aanwezig is: Willem Jan Otten, Désanne van Brederode, Oek de Jong, Vonne van der Meer.
In beide delen worden de essays over die auteurs aangevuld door zogeheten kaderteksten, waarin de schrijfster materiaal verwerkt dat ze al lezend tijdens de voorbereiding van dit boek heeft aangetroffen en dat ze niet kwijt kon in de hoofdessays. En verder, verspreid over het hele boek, staan interviews met Rutger Kopland, Doeschka Meijsing, H.M. van den Brink, Ronald Giphart, Marjolein de Vos, Jan Siebelink en Rosita Steenbeek. Via citaten uit eigen of andermans werk peilt de interviewster naar de betekenis van religie in het leven en het werk van de geïnterviewde.
‘Niets in mij gelooft dat’ is een groot puzzelboek: de lezer moet zelf het resultaat vastleggen, de synthese maken. Interessant is Eugelinks analyse van de Kellendonklezingen (sinds 1993) omdat die inderdaad ‘zicht geven op de manier waarop er in de literatuur in de jaren negentig en vanaf 2000 gedacht en geschreven werd over religie’ (blz. 99). Verhelderend is haar visie op de ‘ironie’, een stijlmiddel waardoor auteurs van een Kellendonklezing, zoals Otten en Noordervliet, over religie kunnen spreken zonder zich intellectueel buitenspel te zetten in een door het postmoderne wantrouwen in de Grote Verhalen geregisseerd discours.
Voor de definitie van het godsbeeld in de Nederlandse literatuur in de jaren zestig koos Eugelink voor wat zij ‘het duistere godsbeeld van W.F. Hermans’ heeft genoemd en laat zij Gerard Reve buiten beschouwing, die al in zijn romandebuut De avonden (1947) een godsbeeld heeft ontwikkeld dat ingaat tegen de trend van de secularisering. In haar essay over Often schrijft Eugelink: ‘Een zinvol bestaan heeft alles te maken met een weten dat hij gezien wordt, met het vertrouwen dat zijn leven niet onopgemerkt is gebleven. Zinvol zijn is gezien worden’ (blz. 180). Dat is een bijna letterlijk citaat van de voorlaatste regel van De avonden waar Frits van | |
| |
Egters zegt: ‘‘Het is gezien,’ mompelde hij, ‘het is niet onopgemerkt gebleven.’’ In tegenstelling tot de ongenaakbare God van de calvinisten is de God tot wie Frits van Egters zich richt om het lot van zijn ouders te bezien, een toegankelijke en begrijpende God, met wie de mens vertrouwelijk en intiem kan omgaan. Maaike Meijer besloot indertijd haar analyse van Reves ‘Geestelijke liederen’ als volgt: ‘Door het polemisch terughalen van alles wat in de religie werd verdrongen (de seksualiteit, de vrouw, het kwaad) geeft Reve de religieuze taal haar zeggingskracht terug’ (Bzzlletin, nov/dec 1989, blz. 89).
Oneens ben ik het met Eugelinks stelling dat het werk van gelovige auteurs een andere leeshouding vereist (blz.173). Hoe anders? Literatuur grijpt je aan, overtuigt je of ontroert je los van de gezindte van zijn maker. Ik hoef toch niet streng gereformeerd te zijn opgevoed om getroffen te worden door de manier waarop een ongelovig geworden zoon afscheid neemt van zijn Bijbelvaste vader in De aansprekers van Maarten 't Hart of Knielen op een bed violen van Jan Siebelink?
Het katholicisme dat in de periode van het rijke roomse leven een zeer grote bloei heeft gekend en sinds de jaren zestig aan een leegloop toe is, beklemtoonde het geloof voornamelijk als een externe praktijk. Het was voornamelijk een doe-geloof, op gezag, met uitzicht op een hemelse beloning maar ook op helse straf voor wie de geboden van de heilige moederkerk veronachtzaamde. Een boek zoals dat van Liesbeth Eugelink heeft de grote verdienste het denken over religie, spiritualiteit en godservaring in de hedendaagse literatuur uitgebreid en nadrukkelijk onder de aandacht te brengen.
□ Joris Gerits
Liesbeth Eugelink, ‘Niets in mij gelooft dat’. Over religie in de moderne Nederlandse literatuur. Ten Have, Kampen, 2007, 303 blz., ISBN 978-90-259-5718-6.
| |
Een beeld van poëzie
Literatuur komt pas tot leven bij consumptie. Veelal gaat dat niet vanzelf. Er zijn bemiddelaars die teksten daarom onder de aandacht brengen bij lezers, hopend dat er een passie ontvlamt die verdere hulp overbodig maakt. Die bemiddelaars heten in ambtelijke beeldspraak ‘bruggenhoofden’, waarvoor beleid is ontwikkeld. Omdat deze belangrijke taak met gemeenschapsgeld gefinancierd wordt, is openheid in woord en daad gewenst. Het lijkt altijd zinvol de leidende gedachtes van een cultuurpolitiek te articuleren en er het concrete resultaat van te wegen, al was het binnen één genre. Dat heeft de Gentse germanist Yves T'Sjoen twee jaar geleden gedaan in zijn boekje Een beeld van poëzie.
De conclusies zijn niet mals. T'Sjoen ontwaart het doorsluizen van subsidiegeld naar het volgens hem knullige uitgeeffonds Poëziecentrum, het tijdschrift Poëziekrant is hem te anachronistisch en het publiek heeft, zeker in tijden van automatisering, onvoldoende aan het imposante archief te Gent. Al deze symptomen van amateurisme duiden op nivellering, terwijl er als ‘focuspunt’ | |
| |
voor het literaire beleid steun blijft komen van het Vlaams Fonds voor de Letteren. Waar het boekje volgens de ondertitel gaat over poëziebeleid in Vlaanderen, reduceert T'Sjoen dat dus tot één actor: het in 1980 gestichte Poëziecentrum te Gent. Omdat hij dat meer en minder overtuigend totaal vereenzelvigt met zijn al lang zittende directeur, wil de logica dat Een beeld van poëzie, zonder dat de naam vaak valt, in se een oordeel velt over Willy Tibergien. Dat maakt zowel subject als object van de tekst kwetsbaar. Inderdaad verdelgde Dirk De Geest in een recensie de persoon T'Sjoen (De Leeswolf, april 2007) en bewierookte Jozef Deleu het instituut Tibergien in een open e-mail, met minister Anciaux in cc (http://www.decontrabas.com, febr 2007). Deze relaps in tijden van de Index was spijtig voor alle betrokkenen, ook omdat er over de zaak zelf, die een publiek belang dient, nog niets mee is gezegd. Voorts waren er reflexen: waarlijk op personen gerichte kritiek op het internet, en openbaar zwijgen van ‘machthebbers’ die zo de gelederen sloten.
Nude rook wellicht opgetrokken is, constateer ik dat Een beeld van poëzie een rare, mij aangrijpende spanning heeft. T'Sjoen uit zijn heftige gevoelen en wil in dezelfde beweging verantwoord zijn: ‘Zoals ik al in de inleiding aangaf, deze beschouwing heeft tot doel een discussie te starten over nieuwe perspectieven voor het Gentse Poëziecentrum, waarvan het belang voor mij zoals gezegd buiten kijf staat. Alleen kan het beter, anders, als er bereidwilligheid wordt getoond met verschillende partners in het veld samen te werken (synenergie), en niet eigenwijs vast te houden aan de eigen uitgangspunten, een permanente verongelijktheid’. Zelfs de genreaanduiding van het boekje hinkt - hier luidt ze ‘beschouwing’, enige pagina's verder ‘pamflet’.
Ook vraag ik me af in hoeverre de praktijk T'Sjoens beweringen staaft. Mij lijkt dat hij om het uitgeeffonds van het Poëziecentrum als klungelig aan te merken, een erg rooskleurig beeld schept van professionaliteit (die volgens een bepaalde traditie in het Vlaamse gedachtegoed louter boven de grote rivieren te vinden zou zijn). Verder mag T'Sjoen een punt scoren dat Poëziekrant ongelijk is van niveau en zonder oog voor hun teksten favorieten en pispaaltjes heeft, maar bij welk blad is dat niet het geval? Hooguit bestaat er zoiets als een paradox van het pluralisme, met de vuistregel: hoe harder een orgaan roept laat duizend bloemen bloeien’, hoe hoger het censuurgehalte. En in verband daar weer mee is de wens een actueel debat te openen niet zozeer zaak van onafhankelijke personen, als wel van overlevering aan de grillen van de cultuurindustrie.
Tot slot frappeert het dat T'Sjoen, die bijwijlen zeker gelijk heeft, in alle hoeken en gaten medestanders zoekt, door hun soms gedateerde en meestal anders bedoelde ideeën uit de context te lichten. Ronduit onnavolgbaar wordt hij - een tekst lang druk met bevragen, reflecteren, problematiseren, expliciteren en, mentaal in aansluiting op maar vermoedelijk in kortsluiting met Van Bastelaere, parti pris en hidden agenda - in een van zijn vele, wat mij betreft dus tragische metapassages: ‘In de tekst die ik presenteer wil ik, zoals hopelijk afdoende mag blijken, vooral enkele discussie- | |
| |
punten aanreiken. Niet uit gelijkhebberij, niet vanuit een vooringenomen visie, maar met als ultieme betrachting over poëziebeleid in Vlaanderen een discussie te voeren’. Hier krijgt de werper de boemerang terug in zijn gezicht.
In dat opzicht valt niet te ontkomen aan de vaststelling dat T'Sjoen als wetenschapper zelf functioneert bij de gratie van gemeenschapsgeld. Hij zou met dit besef zijn lippendienst aan de secundaire literatuur en zijn inzet voor poëzie naar netto verdienste kunnen schatten. Zoals alle, door hem bewust niet bij de analyse betrokken actoren in het veld dat mogen doen. Want als Een beeld van poëzie iets reveleert is het wel, dat er nog een lange weg te gaan is voordat transparantie haar beslag krijgt.
□ Marc Kregting
Yves T'Sjoen, Een beeld van poëzie. Poëziebeleid in Vlaanderen, Garant, Antwerpen/ Apeldoom, 2006, 9,90 euro, 56 blz., ISBN 978-90-441-2047-9.
| |
Geschiedenis
1940/1941
‘Als Groot-Brittannië er in juni 1940 de brui aan had gegeven... als Stalin de Duitse inval in 1941 had voorzien... als Roosevelt toen isolationist was geworden...’ Er zijn in het begin van de Tweede Wereldoorlog onherroepelijke keuzes gemaakt met immense gevolgen, maar er waren telkens ook alternatieven die het verloop van de oorlog, en dus het aanschijn van de wereld, hadden kunnen veranderen. Ian Kershaw heeft in Keerpunten tien van die beslissingen op een rijtje gezet en uitgebeend (Groot-Brittannië wil na het debade doorvechten, Hitler valt de Sovjet-Unie aan, Japan en Italië zien hun kans schoon, Hitler besluit tot de Holocaust...).
Kershaw doet dat in de eerste plaats als historicus. Zeer minutieus beschrijft hij, in chronologische volgorde, de beginsituatie, de wisselwerking tussen opvattingen, speelruimte, beslissingen en handelingen - met hun consequenties, die dan weer een nieuwe, gelijkaardig verlopende dynamiek in gang zetten. Omdat hij zich concentreert op de hoofdrolspelers, ontstaat de indruk dat de (leidende) mens veel speelruimte heeft en dat zijn ingrijpen determinerend is; omdat hij oog heeft voor alle factoren en alle details, perkt hij terzelfdertijd de speelruimte in.
In iets mindere mate heeft Kerschaw ook oog voor keuzes die niet zijn gemaakt en mogelijkheden die niet zijn gerealiseerd. De feitengeschiedenis wordt dan met de speculatieve denkpistes geconfronteerd. De geen speling-toelatende evocatie van het historisch verleden botst met de vrijheid van de creatieve geest die met dezelfde gegevens uit het verleden andere keuzes kan maken, daardoor andere gevolgen veroorzaken en dus een alternatieve geschiedenis kan schrijven. Superrealisten kunnen dit beschouwen als ijdele hersenspinsels, maar ten onrechte. Wie het puur als spel bekijkt, combineert een dwingend beginkader met een vrijheid van visie en interpretatie, en verbindt dus noodzakelijkheid met uitdagende creativiteit.
| |
| |
Maar mensen willen meestal meer: ze verlangen meer rechtlijnigheid, meer doelgerichtheid, meer happy ends, meer wit en zwart, meer toewijzing van schuld en onschuld - uitbreken uit de ketenen van de historische bepaaldheid, het verleden integreren in een zingeving vanuit het heden en in een handleiding voor de toekomst (‘de lessen’ van de geschiedenis). Dat is een psychologisch bevredigend, maar allicht wat gemakzuchtig perspectief: het is niet moeilijk om a posteriori te oordelen en veroordelen, en daarbij te vergeten dat de dramatis personae geen vogelperspectief en geen overzicht hadden, en gebonden waren door omstandigheden waarvan de latere beoordelaar geen last heeft.
Kershaw is een kraan in het reconstrueren van de, soms overgedetailleerde, historische feitelijkheid, maar ook in het evoceren van een vrije ruimte waarin de alternatieven kansen krijgen. En in de wisselwerking tussen beide groeit een indrukwekkende studie.
□ Jacques De Maere
Ian Kershaw, Keerpunten. Tien beslissingen die de loop van de Tweede Wereldoorlog voorgoed veranderden, 1940-1941, Spectrum, Utrecht, 2007, 615 bladzijden, 39,95 euro, ISBN 978-90-274-8477-2.
|
|