Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Bart Verschaffel
| |
[pagina 507]
| |
hier een ‘wij’? Wat is het dat Europa onderscheidt: de ‘rijkdom’ van verschillende culturen en talen, de intense ‘ontmoeting’ van vele (kleine) verschillen op een klein continent? De moeilijkheid met culturele verschillen en culturele identiteit is dat er niets bijzonders is aan ‘identiteit’ en ‘cultuur’. Iedereen heeft namelijk een ‘identiteit’ en een ‘cultuur’, en die verschillen natuurlijk wel allemaal van elkaar, maar ze doen allemaal hetzelfde. Een ‘cultuur’ is immers het zeer complexe geheel van betekenissen en tekens, product van een lange geschiedenis en verbonden met een (meestal één) taal, dat zegt wat ‘macht’ is en ‘lichaam’ en ‘huis’ en ‘vrouw’ en ‘voedsel’ en ‘rijkdom’ en ‘dood’, enz. Individuen en samenlevingen vereenzelvigen zich met dit weefsel van betekenissen waarmee en waarvan ze leven en waaruit ze hun ‘identiteit’ knippen. Cultuur is dus geen ‘luxe’, en cultuur maken is geen luxebezigheid. We leven van brood én van betekenissen, en we zijn gemaakt van tekens. Maar: dat geldt voor iedereen. Het is zeker zo dat al die culturen verschillen, en enkel mijn/onze cultuur is mijn/onze cultuur. Maar al die unieke en specifieke ‘eigen’ culturen zijn voor de mensen die ervan leven en ermee overleven op dezelfde manier belangrijk en even levensnoodzakelijk. Zijn ze daarom even waardevol - dat wil zeggen: zijn ze allemaal waar? Kan men culturen vergelijken en de ene cultuur met redenen verkiezen boven de andere? Aan het eind van zijn leven, in 1915, heeft Georg Simmel enkele artikelen geschreven waarin hij, te midden van de nationalistische waanzin, de Idee Europa trachtte te redden. Europeaan-zijn, zo schrijft hij, is ‘übersichhinausleben’.Ga naar eind[1] En hij beweert dat dit vermogen tot de Duitse ziel en cultuur behoort, en dus dat het ‘übersichhinausleben’ harmonieus kan samengaan met liefde en trouw aan het vaderland. Zijn artikelen hebben hem echter zware problemen bezorgd, en zijn argument is allicht niet enkel in de oorlogsomstandigheden naïef. Übersichhinausdenken is al moeilijk genoeg. De specificiteit en het uitzonderlijke belang van de Europese (intellectuele) cultuur liggen niet in de betekenissen die we delen of in een gemeenschappelijk bezit - kunst, godsdienst, kennis - waarmee we ons kunnen vereenzelvigen. Ze liggen in het inzicht of het besef dat alle culturen onwaar zijn en geen bijzonder respect verdienen - niet de eigen cultuur en evenmin die van anderen. Elke eigenheid en identiteit, elke claim op mijn taal, mijn religie, mijn bloedlijn, mijn afkomst, mijn huis, mijn traditie, mijn grond, mijn oorsprong, mijn vlag en mijn ‘cultuur’ is principieel ‘gelijk’ en evenwaardig aan alle andere. Dat wil zeggen: even willekeurig, even weinig absoluut of waar, en in vele opzichten niet interessant. Let wel, mijn cultuur en identiteit zijn natuurlijk belangrijk en onverwisselbaar voor mij, want iedereen moet leven en heeft maar één leven, en elkeen kan niet anders dan een bijzonder en niet te rechtvaar- | |
[pagina 508]
| |
digen belang hechten aan de ‘eigen’ cultuur of identiteit. Ze is allicht ook belangrijk en interessant voor wie zich voor mij interesseert of van mij houdt, en wil weten wie ik ben. Maar ik kan toch niet verwachten dat iedereen zich voor mij interesseert of van mij houdt?
Het besef dat culturen op zichzelf geen bijzonder respect verdienen is existentieel moeilijk en onbruikbaar. Het besef is dus ‘ontoepasbaar’: het is een principe. Niemand kan zich het besef eigen maken dat er geen grond is om te kiezen voor de cultuur waarmee men sowieso verbonden is. De aanwezigheid en werkzaamheid van de gedachte zijn nooit verworven. Men kan er enkel mee leven door de gedachte te denken, als vraag te stellen en als uitgangspunt te nemen. Effectief bijzonder aan de Europese intellectuele cultuur is dat ze het besef heeft ontwikkeld, opdringt aan het denken en als principe stelt voor de inrichting van het sociale en de politiek. Het besef is aanwezig. Zo kan Paul Valéry in zijn Mauvaises pensées et autres bijna achteloos de volgende verbazingwekkende zin schrijven: ‘Devenir soi-même!... Maissoi-même, en vaut-il la peine?’Ga naar eind[2] Zichzelf worden: hebben we echt niets beter te doen? En vaut-il la peine? In zowat alle tradi-tionele samenlevingen van vroeger en vandaag riskeert diegene deze vraag stelt, of een dergelijke zin schrijft, de gifbeker. Het besef dat mijn/onze cultuur voor mij/ons bijzonder en hoogst belangrijk kan zijn, en tegelijk principieel oninteressant en gelijk aan alle andere en dus geen basis vormt om bijzondere ‘rechten’ te claimen, geen uitgangspunt kan zijn, is het product van een lange en ingewikkelde geschiedenis waarvan ik hier kort twee belangrijke momenten aangeef. Ze zijn belangrijk omdat ze de manier aangeven waarop een besef, dat men zich nooit kan toe-eigenen, insijpelt in een samenleving en deze bepaalt. Het gaat om het ‘spel’ van de discussie en, ten tweede, om een moderne - verlichte -duiding van het ethisch besef. De discussie of het tegensprekelijk gesprek is het instrument van de ‘democratie’ zoals ontwikkeld ergens vanaf de vijfde eeuw voor Christus in Griekenland. De discussie is een heel bijzonder spel met heel specifieke, bijzondere vooronderstellingen. Zij is namelijk niet hetzelfde als een dialoog. Een discussie is niet het ‘luisteren naar wat de ander te vertellen heeft’, niet een ‘uitwisseling’ of een ‘ontmoeting’. De discussie is het gevechtsspel van vragen en argumenten dat moet uitmaken of iemand gelijk heeft, of wat hij zegt dus ‘waar’ is. Omdat er nu eenmaal geen criterium is waaraan we met zekerheid ‘waarheid’ kunnen herkennen - we zijn geen sofoi maar filosofoi, we zijn niet wijs maar streven naar inzicht - is de discussie het spel van vragen en argumenten waarin getest wordt of een stelling of idee of mening verdedigbaar en overtuigend is, omdat men haar kan uitleggen of verduidelijken en/of kan aangeven waarop men steunt om iets te zeggen (op feiten of op een redene- | |
[pagina 509]
| |
ring). Waarbij blijkt dat er steeds meerdere en afwijkende ideeën verdedigbaar en overtuigend zijn, en het spel van de discussie nooit conclusies oplevert. Een discussie staat dus in het teken van de ‘waarheid’: niemand heeft de waarheid, maar het spel gaat er wel om in naam van de waarheid te tonen dat iemand geen gelijk heeft of ongelijk heeft (bijvoorbeeld omdat hij niet kan uitleggen wat hij zegt, of niet kan aangeven waarop hij steunt om iets te beweren, of zichzelf tegenspreekt). We kunnen zeker weten dat iemand ongelijk heeft, maar het eerste en hoogst belangrijke effect van de discussie is dat niemand ooit zeker en definitief gelijk heeft. De discussie is daarom niet alleen een heel bijzonder spel, het is ook een gevaarlijk spel. Vooreerst omdat men over alles kan discussiëren. Niet alleen over praktische zaken, maar ook over de ‘cultuur’, dat wil zeggen: over het goede en het schone, over het bestaan van God, over wat rechtvaardig is en wat macht is. Of over de vraag wat er nu zo bijzonder is aan de Vlaamse identiteit dat we er ons druk over zouden moeten maken, of wat er zo bijzonder is aan het Nederlands en ons ervan zou weerhouden met zijn allen over te schakelen op het Frans of het Engels. Zoals bekend zijn er, al bij de oude Grieken zelf, zeer veel samenlevingen die niet houden van dit soort van vragen en niet houden van het spel van de discussie. Ze willen om te beginnen graag controleren waarover er gesproken wordt. Dat valt te begrijpen: spelen met de betekenissen waarvan een samenleving leeft, is inderdaad ‘ontregelend’ want ontneemt elke cultuur sowieso haar ‘gelijk’. Maar de discussie is vooral gevaarlijk en intrinsiek ontregelend doordat ze in het sociale daadwerkelijk de spelsituatie installeert waarbinnen alle sprekers principieel gelijk zijn: alle deelnemers aan de discussie hebben principieel gelijk recht van spreken, en enkel de kracht van de argumenten telt. Of ze nu student zijn of professor, man of vrouw, jong of oud, arm of rijk, en om het even tot welke partij ze behoren. Wie spreekt doet er niet toe: wat telt is de waarheid, en de kracht van het argument. De spelsituatie van de discussie houdt in dat feitelijke belangrijke verschillen, en dus ‘autoriteit’, zolang het spel duurt tussen haakjes worden gezet. Dit is gevaarlijk en op zich voldoende om de discussie - die misleidend ook wel geïdentificeerd wordt met ‘vrije meningsuiting’ of ‘recht op het eigen gelijk’- te verbieden. Want in werkelijkheid maakt het natuurlijk wel verschil wie spreekt, zijn de posities niet ‘gelijk’, en hebben de mensen andere belangen dan de waarheid. Voor zeer vele samenlevingen houdt de discussie een tekort in aan respect en aan eerbied voor ‘reële'waardigheid en macht. En ze willen misschien wel ‘dialoog’ en ‘wederzijds respect’, ‘uitwisseling’ en ‘gastvrijheid’, en ‘respect voor ieders mening’, maar ze willen geen discussie. Dat wil zeggen: ze tolereren niet dat iemand uitgaat van hun mogelijk ongelijk. | |
[pagina 510]
| |
Het heeft honderden en duizenden jaren geduurd voor de Europese/ westerse cultuur de ‘redelijkheid’ principieel geaccepteerd heeft als middel om conflicten te regelen, voor men de spelsituatie feitelijk verdraagt en beheerst, en zo geleerd heeft om via discussie beslissingen voor te bereiden of te verantwoorden - in de productie van kennis, in het recht en de politiek, of de opvoeding. Steeds opnieuw immers werden en worden daarbij ‘reële’ krachtsverhoudingen en autoriteit, of een of andere ‘waarheid’, boven de discussie geplaatst. Er is steeds wel een of andere vorm van geloof, of ‘de wetenschap’, of een of andere vorm van weldenkendheid of politiek-morele correctness die zich boven de discussie stelt en deze vervalst of onmogelijk maakt. Maar de specificiteit en het uitzonderlijke belang van de Europese (intellectuele) cultuur liggen toch in deze cultuur van de discussie, die haar uit de aard van het spel zelf niet toebehoort. Ze liggen niet in de cultuur die gelooft in de kracht van het denken, en de redelijkheid voor de kar van wetenschap spant, maar in de cultuur die ‘ter discussie stelt’, van Socrates en Diogenes tot Montaigne en Bayle, Voltaire en Nietzsche, en Valéry.
De tweede manier waarop culturele identiteit radicaal gerelativeerd wordt, vereenzelvig ik met het kantiaanse inzicht van de onverzoenbare tegenstelling tussen het empirische en het principiële. Anders gezegd, tussen het ‘particuliere’ of het ‘eigene’ waarin elk leven onvermijdelijk vastzit, en het ‘algemene’ of het vermogen om niet vanuit het eigene te kijken en om ‘principieel’ of ‘algemeen’ te oordelen. Kant kent iedereen het vermogen toe om wezenlijk een empirisch wezen te zijn, met eigen verlangens en belangen, één lijf en één perspectief, één vader en één moeder, een vaderland en een moedertaal, alleen geïnteresseerd in het geluk en de gezondheid van zijn kinderen en vrienden en geliefden, en tegelijk vanuit een ander standpunt te kunnen oordelen en handelen: vanuit het standpunt waar al die ‘eigen’ empirische belangen en sympathieën niet meer gelden en men er zich niet meer kan op beroepen. Al het eigene blijft feitelijk altijd even aanwezig en krachtig, maar principieel doet het er niet meer toe. Kant maakt zelfs ethisch respect en de fundamentele gelijkheid van de mensen - dus de reden waarom elke mens absoluut ‘gerespecteerd’ moet worden en de gelijkheid een politiek principe is - geheel los van de ‘empirische’ kwaliteiten die een persoon ‘uniek’ en ‘anders’, en ‘interessant’ of ‘sympathiek’ maken: zijn geschiedenis bijvoorbeeld, zijn ‘wortels’, kleur, rijkdom, macht, naam, of het feit dat hij onderdrukt wordt. Iemand respecteren is dus absoluut niet hetzelfde als iemands ‘cultuur’ of ‘unieke identiteit’ respecteren. Integendeel. Een mens verdient respect, net niet omwille zijn ‘cultuur’ die ‘anders’ en ‘interessant’ is, maar omdat hij (principieel) bekwaam is om niet samen te vallen met zijn | |
[pagina 511]
| |
particulariteit, de toevalligheid ervan te beseffen, zijn ‘identiteit’ te relativeren, en dus te oordelen en te handelen uit een ‘verlicht’ standpunt. Wat Kant hier zegt, vooronderstelt dat al het ‘empirische’-alle culturen - dat wil zeggen al wat individuele levens grond en stevigheid en veiligheid geeft, ze vult, en existentieel ‘zinvol’ maakt - toevallig en zonder grond is. Bovendien meent Kant - en ik volg hem geheel - dat de politiek dient uit te gaan van redelijkheid en dus van principes, en niet van het waarderen van identiteit of ‘cultuur’. Politiek gaat natuurlijk altijd ook om het beheren van het ‘empirische’, om gemeenschappelijke belangen ruimte te geven en om het ‘de mensen’ mogelijk te maken bezig te zijn met wat hen zelf aanbelangt en interesseert: hun eigen leven, het geluk en welzijn van de mensen die voor hen belangrijk zijn, hun veiligheid, enz. Maar binnen dit ‘verlichte’ perspectief is de politiek meer en wezenlijk iets anders dan belangenbehartiging. Politiek is zelf is niet de uitdrukking van al die interesses. Het is de plaats waar al die interesses niet zelf aan het woord komen, waar zelfs niet een ‘gemeenschappelijk belang’ van een of andere collectiviteit aan het woord komt, maar waar er over die zaken gesproken wordt vanuit een ander - algemeen - standpunt, dat het particuliere relativeert. Binnen dit perspectief is de staat principieel niet het eigendom van een of andere (collectieve) ‘identiteit’, en niet de emanatie van de cultuur van een volk. Een staat kan niet ‘eigen’ zijn, net zoals het spel van de discussie niet het eigendom is van de spelers.
In een discussie zijn de gesprekspartners principieel gelijk. Voor Kant zijn alle mensen principieel gelijkwaardig. De geschiedenis en de ‘werkelijkheid’ die we kennen en voor onze ogen zien, is vanzelfsprekend totaal anders. Alle reële sociale verhoudingen zijn machtsverhoudingen en produceren ongelijkheid, en al die ongelijkheden spelen mee, ook wanneer boven tafel het spel van de discussie gespeeld wordt. En alle bestaande staatsverbanden, ook diegene die algemeen lijken en gegrond op de verlichte principes van gelijkheid en burgerschap, onderhouden een bijzonder geprivilegieerde relatie met welbepaalde ‘culturen’, of zelfs met een ‘volk’. Er zijn zelfs mensen die menen - het is een merkwaardig fantasma dat sedert enige eeuwen de geesten ziek maakt - dat elk volk een eigen staat nodig heeft, en elk volk recht heeft op een eigen staat, opdat het volk te midden van zijn eigen cultuur geheel ‘zichzelf’ zou kunnen zijn. Elke plant zijn eigen bloempot en per bloempot één plant. Een staat zonder ‘volk’, een staat die niet geheel door een ‘identiteit’ gevuld wordt - zoals België- heeft binnen deze logica geen bestaansreden. De verhouding tussen een staatsverband en een ‘volk’, of een samenleving die min | |
[pagina 512]
| |
of meer een cultuur deelt, is vanzelfsprekend zeer complex. Maar het gaat nu om het bepalen van de prioriteiten. Het empirische zal zich hoe dan ook opdringen, ook zonder dat we er moeite moeten voor doen. Daarom verdienen culturen en ‘verschillen’ en de ‘andersheid’ van de anderen (onszelf inbegrepen) geen respect. Laten we voorzichtigheidshalve investeren in de fictie van een ‘werken-leefverband Europa’ die niet de culturen en de nationaliteiten optelt, maar die ze negeert. De République des Lettres van Europa heeft eeuwenlang de Idee Europa gebruikt om duidelijk te maken dat Fransen, Duitsers, Nederlanders, Vlamingen, Italianen, die natuurlijk ook ‘geworteld’ waren in waar ze vandaan komen, daar geen zaak van kunnen maken wanneer ze denken. Dan zijn of waren ze immers Europeanen, net zoals al hun collega-intellectuelen, collega-kunstenaars, collega-wetenschappers of politieke medestanders uit andere landen. De Idee die zich stelt tegenover de realiteit, het principe dat zich stelt tegenover de feiten, schept speelruimte, ademruimte, denkruimte. Dit is het belang van Europa als Idee: niet een verzamelnaam om het gemeenschappelijk ‘eigene’ aan te duiden, maar het principe dat de culturele eigenheid ongeldig verklaart. Wanneer ik denk, ben ik een Europeaan en dus, als zodanig, geen Vlaming. (En dat is, alles wel beschouwd, ook het belang van België: België kan voor Vlamingen en Walen doen wat de Idee Europa voor de Europese samenlevingen heeft gedaan. Laat de fiche België ons redden van het lot straks ook nog officieel helemaal Vlaming te zijn.) Deze tekst is een bewerking van een lezing, gehouden op het Festival van de filosofie in het Flageygebouw te Brussel, 17 november 2007. |
|