| |
| |
| |
Boeken
Economie
Geld of eer?
Is er een morele verantwoording voor de immense inkomensverschillen in onze westerse maatschappij? In De economie van de eer vindt Dick Pels, oudhoogleraar en columnist, alvast van niet. Hij beschrijft hoe de aristocratie van de geboorte (‘vererving’) nauwelijks nog door iemand wordt verdedigd en vervangen wordt door de ‘meritocratie’: iedereen zou door eigen talenten en verdiensten de kans krijgen om naar de top door te stoten (‘verwerving’). Daardoor zou het systeem van extreem ongelijke beloningen worden gelegitimeerd. Pels ontmaskert die fictie: de startkansen zijn helemaal niet gelijk, lieden die het gemaakt hebben vormen nieuwe dynastieën. In de sterrencultuur is de band tussen verdienste en succes zeer vaak zoek, en topmanagers krijgen absurd hoge lonen, bonussen en opstappremies, zelfs als ze hun bedrijf naar de bliksem hebben geholpen. Pels geeft hallucinante voorbeelden uit het Nederlandse bedrijfsleven en sterrendom, maar zijn voorbeelden zijn natuurlijk ook op Belgie van toepassing.
De auteur pleit in elk geval voor een nivellering - hij schuift voorzichtig een maximaal verschil van 10:1 naar voren - en bepleit veeleer een beloning in de vorm van maatschappelijke waardering en persoonlijke genoegdoening. Zo zullen de absurde financiële spanningen verdwijnen, de (kleiner geworden) verschillen zullen meer aanvaard worden, er zal meer ruimte komen voor de bestrijding van echte maatschappelijke noden. Het onderwijs is de hefboom voor die gelijkheid van kansen. Er zal nooit volledige gelijkheid zijn (dat is zelfs niet wenselijk), maar een fatsoenlijke maatschappij moet de extremen aftoppen en platte graaizucht als motief | |
| |
vervangen door een ‘eer-economie’, die maatschappelijk is verankerd en individueel wordt aanvaard en doorleefd.
Is Pels naïef of visionair? We kunnen het eerste vrezen en het tweede hopen. De moderne ontwikkelingen lijken hem geen gelijk te geven: het Westen verrijkt zich verder ten nadele van de ontwikkelingslanden, de rijken graaien bij ons schaamteloos verder ten koste van de armen, met als gevolg stuitende verschillen, sociale rancune en maatschappelijke ontwrichting. Ligt in die verloedering juist de kern van de oplossing? Het perspectief van de sociale rechtvaardigheid inspireert velen, en Pels reikt bouwstenen aan die tot een correctie kunnen leiden. Maar de weg is nog heel lang...
□ Jacques De Maere
Dick Pels, De economie van de eer. Een nieuwe visie op verdienste en beloning, Ambo, Amsterdam, 2007,190 blz., 18,95 euro, ISBN 978-90263-2096-5.
| |
Film
Filmsporen
Ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de filmclub Film-Plateau verscheen de bundel Filmsporen, onder redactie van Danïel Biltereyst en Christel Stalpaert. Het Gentse Film-Plateau - de enige officiële universitaire filmclub in Vlaanderen - is in 1997 opgericht met als doel het ‘collectieve filmgeheugen’ te blijven aanboren. Behalve dat er debatten worden gevoerd over cinema en de hedendaagse filmcultuur, vertoont de filmclub zowel (hedendaagse) experimentele films als canonieke en vaak aangehaalde titels. Om naar een film als Metropolis (Fritz Lang, 1926) te kunnen verwijzen en daardoor nader inzicht in de beeldcultuur te verwerven, biedt Film-Plateau zijn studenten de kans zo'n klassieker ook daadwerkelijk te zien.
In hun inleiding bij Filmsporen haken Biltereys en Stalpaert zeer strategisch aan bij de zo breed woekerende geheugenstudies. Vervolgens biedt iedere bijdrage een eigen variatie op de thema's ‘herinnering’, ‘verleden’ of ‘geheugen’. Zo gaat Lies Van de Vijver in op de herinneringen die bezoekers aan de plaatsen van filmvertoning kunnen hebben, met hun geheel eigen geur of specifieke zetels. De architectuur van de zalen in de ‘filmtempels’ van weleer genereren een sociale verbintenis. Maar de vroegere bioscopen zijn in toenemende mate ingewisseld voor multiplexen die, zo stelt zij, lijken ontworpen om een ‘minimale sociale omgang’ tussen bezoekers te bewerkstelligen. Sofie Verdoodt beschouwt de wijze waarop de herinnering aan een film gekleurd kan zijn door de advertentieposter. Een affiche, zo stelt zij, kan ‘zich zozeer opdringen aan het oog dat men de film in kwestie soms niet gezien hoeft te hebben om toch te menen dat men het beeld kan plaatsen’. Lars Bernaerts memoreert hoe films over psychiatrie en waanzin onontkoombaar bemiddeld zijn door onze herinnering aan One Flew over the Cuckoo's Nest (Milos Forman, 1975), een niet te vermijden referentiepunt. Bruno de Wever en Roel Vande Winkel tasten af in welke | |
| |
mate er grenzen zijn aan de fictie in historische speelfilms. Stijn Joye onderscheidt verschillende soorten remakes om te betogen hoe het recycleren van oudere scenario's op het onmetelijke filmgeheugen drijft. En medesamenstelster Stalpaert analyseert op haar beurt hoe Mary Jimenez in Du verbe aimer (1984) voor het medium film karakteristieke procedés inzet om zich haar traumatische levensverhaal te herinneren.
Mocht deze opsomming de indruk wekken dat de opstellen in Filmsporen door de ruime notie van herinnering en geheugen zeer uiteenlopend van aard zijn, dan klopt dat. Positief geformuleerd kan men zeggen dat de bundel voor elk wat wils kan bieden. Maar de andere kant van de medaille is dat de uiteindelijke selectie tamelijk willekeurig is. Als men de thematische paraplu breed genoeg maakt, kan eenieder pierenwaaien en blijft elk opstel toch binnenboord. Deze kanttekening laat onverlet dat nagenoeg alle artikelen op zichzelf beschouwd lezenswaardig zijn. Meest interessant is het stuk van Ernest Mathijs over cultcinema. Cultfilms worden door trouwe volgelingen keer op keer opnieuw bekeken. Maar welke films een cultstatus bereiken, laat zich niet programmeren. Deze status hangt af van de wens van een groep kijkers bepaalde films steeds te willen herbeleven. Enerzijds keert de liefhebber van cultcinema nostalgisch terug naar die eerste, onbezoedelde, emotioneel unieke kijkervaring. Anderzijds oppert Mathijs dat er in deze films opvallend vaak met tijd, of met terugreizen in de tijd, wordt gespeeld. Omdat cultcinema een nostalgisch gevoel voedt, is het nietvreemd dat hij zijn grootste opgang beleeft in de jaren tachtig, het decennium waarin de moderne mens eerder achteruitkijkt dan vooruit.
□ Peter Verstraten
Daniel Biltereyst en Christel Stalpaert (red.), Filmsporen. Opstellen over film, verleden en geheugen, Academia Press, Gent, 2007.
| |
Literatuur
Geschrift eener bejaarde vrouw
Betje Wolff en Aagje Deken, die in 1782 samen tekenden voor De historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, schreven voor en na hun bekendste roman een omvangrijk oeuvre bij elkaar, dat sindsdien alleen nog door vakspecialisten gelezen wordt. Een van hen, de Nijmeegse emeritus hoogleraar André Hanou, publiceerde vorig jaar een bekorte versie van Wolff en Dekens laatste, onvoltooid gebleven publicatie. De eerste twee delen van Geschrift eener bejaarde vrouw verschenen in 1802; de schrijfsters hadden nog één of twee vervolgbanden in petto, waarvoor we enkel over een set soms zichtbaar tentatieve handschriften beschikken.
Wie gehoopt had dat de toen zelf ‘bejaarde’ schrijfsters - ze stierven, enkele dagen na elkaar, in 1804 - hier een gecombineerde autobiografie zouden afleveren komt bedrogen uit. Hun bejaar de vrouw is een fictief personage, dat alleen de voornaam Mietje meekrijgt omdat ze zo, met een in de achttiende eeuw | |
| |
vaker gebruikte kunstgreep, de indruk willen wekken dat er een echte familienaam te verbergen viel. We krijgen tekst en uitleg over haar exemplarisch verlichte opvoeding: het geheel had, conform een ander beproefd recept, moeten eindigen bij Mietjes huwelijk (en de onverwachte dood van haar vader, waarvan het niet duidelijk is of die vlak voor of na dat huwelijk gepland was).
Jean-Jacques Rousseau had voor het bekendste pedagogische geschrift van de eeuw (Emile, 1761) evident een adellijke pupil gekozen. Mietje is net niet van adel, maar wel het enig kind van meer dan gegoede ouders. Haar vader is bij het begin van het Geschrift een rijke Amsterdamse koopman en gaat, zoals zijn eigen vader al gedaan had, ‘vroegtijdig uit dehandel’ (blz. 49) om zijn verdere leven door te brengen op zijn landelijk buitenverblijf. Politieke ambitie is er evenmin bij: we lezen terloops dat Mietjes vader ‘nooit eer- of heerszuchtig’ was en ‘burgervader [kan] zijn zonder burgemeester te worden’ (blz. 234). In de praktijk komt het erop neer dat hij, als de gelegenheid zich voordoet, in de omgeving van zijn riante buitenplaats graag en gul aalmoezen uitdeelt: deze ideale vader is ook een filantroop. Mietjes moeder wijdt zich geheel aan de opvoeding van haar enige dochter en laat zich daarvoor bijstaan door een Franse ‘juffrouw’, die ook van goede komaf is en maar in loondienst gaat omdat haar ouders het slachtoffer geweest waren van een frauduleus bankroet. De schrijfsters hadden in 1794 hetzelfde meegemaakt en bleven sindsdien ongeveer geruïneerd...
Mietjes familie heeft behalve de juffrouw nog het nodige huis-, tuin- en keukenpersoneel rondlopen, dat ‘minzaam’ behandeld wordt maar evengoed zijn plaats kent. De verlichte pedagogie is hier eens te meer een van de vele hobby's van een leisure class. Ze wordt alleszins met brio beoefend. Moeder en juffrouw zijn vooral bezorgd zich nooit te overhaasten en het kind in geen geval om de oren te slaan met ideeen die haar begripsvermogen te boven zouden gaan. Ze willen vermijden dat Mietje dingen leert napraten die ze zelf niet begrijpt omdat ze dan voor de rest van haar leven het willige slachtoffer zou kunnen blijven van allerlei vooroordelen. De redenering klinkt wat naïef maar heeft het voordeel dat beide opvoedsters (en de schrijfsters) veel aandacht hebben voor de psychologische ontwikkeling van Mietje: de beste bladzijden van het Geschrift geven blijk van een genuanceerde inleving in de eigenheid en de zeer geleidelijke evolutie van een kinderlijke leefwereld, die in de Nederlandse letteren - en naar mijn mening waarschijnlijk ook op Europees niveau - zonder meer een première is.
Voor de religieuze opvoeding wordt er zelfs gewacht tot Mietje, op haar twaalfde, ‘uit zichzelf’ aan haar moeder komt vragen wie ‘alles gemaakt’ (blz. 89) heeft! Men was hier kennelijk heel bang voor vooroordelen. Het valt omgekeerd wel op dat de religie, eens het hoge woord (of de hoogste vraag) eruit is, in het vervolg bijzonder belangrijk wordt. Mietje wordt geen theologante, maar beperkt zich evenmin tot een kaal abstract deïsme. Ze leest uitgebreid in de Bijbel en heeft, hoewel ze zelf voor een redelijk onder-bouwd geloof opteert, meer sympathie voor de naïeve maar daardoor ook ver- | |
| |
tederende vroomheid van piëtistische ‘fynen’ dan voor laatdunkende filosofische scepsis. Over de religie van Aagje en Betje valt een dissertatie te schrijven; in afwachting van dat standaardwerk teken ik alleen aan dat hun laatste grote werk veel ‘orthodoxer’ klinkt dan alle vorige. De twee afgewerkte delen verschijnen niet toevallig hetzelfde jaar als Chateaubriands Génie du christianisme, waar ze onbeseft een soort protese tantsetegenhanger van vormen. Het gaat er in beide gevallen om, na de turbulenties van de Franse Revolutie, een religieuze revival in te luiden.
De schrijfsters hadden veel minder succes dan Chateaubriand. Tekstbezorger Hanou suggereert dat het boek op een ongunstig moment kwam: na zeven jaar Bataafse Revolutie waren de Nederlandse lezers de Verlichting gewoon beu. Ze zullen ook gemerkt hebben dat de ouder geworden schrijfsters de taalvirtuositeit van hun grote werken niet meer evenaarden: ik las in Geschrift enkele tientallen paragrafen die in Sara Burgerhart hadden kunnen staan, maar ook niet meer dan dat. Ik vraag me af (dit moet me van het hart) of de bewerker die discrepantie niet erger maakte. Hanou heeft de tekst niet alleen bekort, maar hem ook gemodeniseerd; hij kiest geregeld voor erg eigentijdse bewoordingen, die onvermijdelijk dissonanten worden. Achttiendeeeuwers zaten niet ‘aan de bar’ (blz. 172), probeerden zelden ‘de show te stelen’ (blz. 62) en waren nooit ‘fundamentalistisch’ (blz. 78). Wolff en Deken waren, denk ik, beter af geweest met een iets discreter hertaling.
□ Paul Pelckmans
Elisabeth Wolff en Agatha Deken, Geschrift eerier bejaarde vrouw, bewerkt en uitgeven in verkorte vorm door André Hanou, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2007, 288 blz., 29, 50 euro, ISBN 9789053564493.
| |
Geschiedenis
Markante jezuïeten uit de Lage Landen
2006 was een bijzonder jaar voor de Sociëteit van Jezus en dit had een bijzonder boek tot gevolg. Wereldwijd mochten de jezuïeten een drievoudig jubileum vieren. 450 jaar geleden stierf Ignatius van Loyola, stichter van de Broederschap van Jezus (de oorspronkelijke naam voor de Sociëteit van Jezus). Dan is er Franciscus Xaverius, die vijfhonderd jaar geleden in 1506 geboren werd in het huidige Baskenland. Ten slotte zag Pierre Favre in datzelfde jaar het levenslicht in de Savoye, studeerde samen met Franciscus en Ignatius in Parijs en behoorde, als enige priester, tot de eerste gezellen.
Zo'n jubileum is een gelegenheid om mensen samen te brengen. Het Universitair Centrum Sint-Ignatius Antwerpen (UCSIA) organiseerde daarom een reeks lezingen gewijd aan vier markante jezuïeten uit de Lage Landen: Canisius, Verbiest, Lessius en Regout. Telkens twee lezingen over één van deze merkwaardige persoonlijkheden, twee uit het huidige Nederland en twee uit het huidige Vlaanderen. De belangstelling was vrij groot en daarom werden de lezingen in een boekje gebun- | |
| |
deld en uitgegeven onder redactie van Marc Rotsaert S.J. en Barbara Segaert.
Het eerste wat aan Markante jezuïeten uit de Lage Landen opvalt zijn de illustraties bij de essays. Elk artikel opent met telkens een prent van respectievelijk Canisius, Lessius, Verbiest en Regout. Maar dan zijn er de facsimile's van zelden geziene documenten. Een houtsnede uit de oudste uitgave van de Latijnse catechismus van Canisius en één van zijn brieven uit 1559 brengen de lezer direct in de sfeer. Vooral de illustraties in het artikel van Verbiest zijn merkwaardig: zijn wereldkaart, een brief uit Peking aan één van zijn medebroeders in het Latijn, zijn handtekening onder aan een brief aan de Vlaamse Provinciaal uit 1657. In de essays over Pater Regout S.J. zijn foto's uit 1938 opgenomen en het tweede essay sluit af met een foto van de laatste brief aan zijn moeder gedateerd: ‘Dachau 7 november 1942’. Deze illustraties geven aan de academische essays een tweede dimensie: ze spreken tot de verbeelding en het gevoel van de lezer.
De sprekers en medewerkers aan het boek zijn periti in hun vak. Het boek geeft informatie over hun onderzoeksdomein, publicaties en actuele functies. Kortom: boeiende sprekers, boeiende persoonlijkheden in gesprek met elkaar brachten boeiende verhalen die we nu als essay voor ons hebben. De voetnoten volgen direct achter aan elk essay. Ze zijn inderdaad op zichzelf het lezen waard omdat controversiële themata vermeld worden en verwezen wordt naar nog openstaande items voor verder onderzoek.
Dit brengt ons tot de irthoud. Gelukkig hebben de auteurs zich niet beperkttot een biografische schets. Ze hebben vooral hun best gedaan om te tonen hoe die jezuïetenelk op eigen wijze aanwezig waren waar geschiedenis werd geschreven, hoe ze door hun intellectuele bewogenheid invloed hadden op hun directe omgeving en op de maatschappij, hoe ze ‘agents of change’ waren voor een tijd in verandering. Ook de bron van hun bezieling, hun spiritualiteit die hen als jezuïeten kenmerkt, wordt beschreven.
De lezer begrijpt het opzet en de inhoud van het boek het best als hij zijn lectuur begint met het laatste afsluitende hoofdstuk waarin Segaert het Scribani-netwerk voorstelt. Een netwerk van zeventien Europese instellingen in de verschillende regio's van Europa die hun expertise beschikbaar stellen en daardoor een inspiratiebron zijn voor allen die werken aan de opbouw van een democratisch en sociaal Europa. Het UCSIA speelt in dit Scribani-netwerk een centrale rol.
Ik vermoed dat de redactie met het presenteren van die markante jezuïetenook nog een andere bedoeling had. Het gaat in het boek om veel meer. De voorgestelde jezuïeten - om het met de woorden van Segaert te zeggen - waren in hun tijd ondernemend en innoverend, theoretisch onderlegd en praktijkgericht, pedagogisch ingesteld en politiek bewust. Ze waren multidisciplinair, verrichtten vernieuwend academisch werk en toetsten theoretische kennis aan de praktijk, waren didactisch onderlegd en maatschappelijk begaan. Het boek gebruikt als het ware acht lezingen om discreet maar verstaanbaar te laten aanvoelen hoe het UCSIA zich een echte erfgenaam weet | |
| |
van die Sociëteit van Jezus en dit erfgoed wil doorgeven en net zoals die markante persoonlijkheden in zijn academische bedrijvigheid een forum wil zijn voor internationale en interdisciplinaire uitwisselingen over maatschappelijk relevante thema's die betrekking hebben op interculturele dialoog, geloof, cultuur en sociale rechtvaardigheid.
Deze onmiskenbare bedoeling vergoelijkt dan ook ietwat de lacune waarop Paul Begheyn terecht heeft gewezen toen hij in januari van dit jaar het boek presenteerde. De keuze voor deze vier markante jezuïeten werd voor een belangrijk deel bepaald door degenen, die de lezingen hebben gehouden. Maar er zijn opmerkelijke afwezigen: allereerst zijn dat de jezuïeten die behoorden tot de Waalse Provincie, die in 1612 werd afgesplitst van de Vlaamse Provincie. Eveneens ontbreken jezuïeten uit de achttiende en negentiende eeuw. Ook de categorie van de lekenbroeders schittert door afwezigheid. Ernstiger nog is dat vertegenwoordigers van de muzische disciplines geheel buiten beeld zijn gebleven, terwijl die juist in de Nederlanden zo'n opmerkelijke rol hebben gespeeld in de ‘oude Sociëteit’ van vóór de opheffing in 1773, en in mindere mate ook in de ‘nieuwe Sociëteit’ van na het herstel in 1814. Deze lacunes zijn niet noodzakelijk negatief maar kunnen inspireren tot verder onderzoek en tot een toekomstige uitgave over andere markante jezuïeten.
□ Frans Chanterie
Mark Rotsaert S.J. en Barbara Segaert (red.), Markante jezuïeten uit de Lage Landen. Canisius - Verbiest - Lessius - Regout, Peeters, Leuven, 2007, 113 blz., 35,00 euro, ISBN 978-90-4292003-3.
|
|