Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Herman Simissen
| |
[pagina 422]
| |
minister van Justitie en kandidaat van het politieke midden, had 14,5% en dan waren er nog verschillende kandidaten met een lager percentage van de stemmen. Zo bleek een tweede ronde noodzakelijk. De leiding van de SPD besefte dat haar kandidaat Otto Braun in de tweede ronde nooit een meerderheid zou behalen, en trok die kandidatuur in. Zij adviseerde haar aanhangers te stemmen op de kandidaat van het midden, Wilhelm Marx, om een overwinning van het rechtse blok te voorkomen. Ook rechts bezon zich op zijn kandidaat: Karl Jarres was niet de aansprekende figuur die in de tweede ronde een duidelijke meerderheid zou kunnen behalen. Overwogen werd Otto Gessler (1875-1953), minister van Defensie, te kandideren, maar deze weigerde zich beschikbaar te stellen. Daarop werd een beroep gedaan op veldmaarschalk Paul von Hindenburg (1847-1934), aan het eind van de Eerste Wereldoorlog één van de opperbevelhebbers van het Duitse leger. Opmerkelijk genoeg had de reputatie van Hindenburg niet geleden onder de afloop van de oorlog. Voor de Duitse bevolking was zijn naam onlosmakelijk verbonden met de militaire successen die Duitsland in met name het begin van de oorlog had behaald, zoals in de Slag bij Tannenberg in augustus 1914 toen het Russische leger werd verslagen. Zijn plaatsvervanger Erich Ludendorff (1865-1937) en diens opvolger Wilhelm Groener (1867-1939) werden verantwoordelijk gehouden voor de militaire nederlagen die Duitsland later in de oorlog leed. Hindenburg zelf bleef onverminderd populair. Na 1918 trok hij - feitelijk al gepensioneerd toen hij in 1914 werd aangesteld als bevelhebber van het achtste Duitse leger, het opstapje naar zijn benoeming tot opperbevelhebber in 1916 - zich terug uit het openbare leven: hij woonde in zijn villa in Hannover, werkte in zijn rozentuin en hield zich afzijdig van de politiek. Hij was dan ook geen lid van een politieke partij. Aanvankelijk wees hij het verzoek zich kandidaat te stellen voor het presidentschap resoluut van de hand, maar toen een tweede keer een beroep op hem werd gedaan liet hij zich overtuigen, zij het niet van ganser harte. Zo weigerde hij verkiezingsbijeenkomsten te bezoeken of toespraken voor de kiezers te houden; slechts twee keer liet hij zich overhalen dat toch te doen. In zijn verkiezingspropaganda probeerde het rechtse kamp gebruik te maken van de populariteit die Hindenburg nog immer genoot, getuige bijvoorbeeld de volgende oproep aan de kiezers, van 8 april 1925: We beschouwen het als een geheel vanzelfsprekende plicht van alle Duitsers in de stad en op het land, zonder onderscheid tussen standen en beroepen, zich met al hun kracht en overgave voor onze Hindenburg in te zetten. Hindenburg was uw leider in grote en moeilijke tijden, u bent hem gevolgd, u hebt van hem gehouden! Hij heeft u nooit in de steek gelaten. Strijd ook nu voor hem, nu hij vanuit zijn oude leiderstrouw | |
[pagina 423]
| |
weer aan uw hoofd wil treden, om zijn vaderland te dienen in de vreedzame opbouw! Onze oplossing luidt daarom: met Hindenburg naar de overwinning voor de eenheid van alle Duitsers, voor het christelijk karakter en de maatschappelijke vooruitgang, voor de grootsheid van het vaderland en de vrijheid! Hindenburg de redder uit de tweedrachtGa naar eind[1]! Tegenstanders van Hindenburgs kandidatuur werden in de verkiezings-propaganda van de rechtse partijen verdacht gemaakt, en bijvoorbeeld uitgemaakt voor landverraders. Men verweet hun een gebrek aan vaderlandsliefde, aan een waarlijk Duitse gezindheid. | |
Theodor Lessing over de held van TannenbergDe niet getaande populariteit van Hindenburg werd buiten het rechtse kamp met de nodige argwaan bezien: zij vergrootte de kans aanzienlijk dat het rechtse blok de presidentsverkiezingen inderdaad zou winnen, terwijl de ‘held van Tannenberg’ geen enkele politieke of bestuurlijke ervaring had. Verschillende politici en publicisten spraken zich dan ook uit tegen zijn kandidatuur. Zo publiceerde de Duits-Joodse filosoof Theodor Lessing (1872-1933), die net als Hindenburg afkomstig was uit Hannover waar hij aan de Technische Hochschule doceerde (de militair was zelfs patiënt geweest in de huisartsenpraktijk van vader Lessing), op 25 april 1925, aan de vooravond van de tweede ronde van de presidentsverkiezingen, in het Prager Tagblatt een stuk waarin hij betoogde dat de veldmaarschalk bij uitstek ongeschikt was voor de functie van president. Lessing beschreef Hindenburg in zijn satirisch getoonzette artikel onder meer als iemand die vanuit zijn achtergrond als militair gewend is te dienen, en niet in staat zelf verantwoordelijkheid te dragen of beslissingen te nemen: Vanaf het moment dat deze meest onpolitieke van alle mensen wordt misbruikt voor een politieke rol, wordt iets anders bepalend: deze man is door en door een man van de dienst. Hier bestaan nog niet eens de aanzetten tot een zelf beslissende en piekerende en wikkende persoonlijkheid. Hier zal altijd de opdracht, de traditie, de consensus, het ‘men-moet-toch’, ‘men-kan-toch-niet’ het alleen wezenlijke zijn. Een goede ‘trouwe sint-bernard’ is de ‘trouwe Eckart’, de ‘goede steun en beschermer’, toch alleen maar zo lang, als er een slim mens is die hem voor zijn dienst spant en leert apporteren; in vrijheid zou hij een ongeleide wolf wordenGa naar eind[2]. ‘Volgens Plato moeten de filosofen leiders van de volkeren zijn’, besluit Lessing zijn artikel. ‘Een filosoof zou met Hindenburg de troon bepaald | |
[pagina 424]
| |
niet betreden. Enkel een representatief symbool, een vraagteken, een nul. Men kan zeggen: ‘Beter een nul dan een Nero.’ Helaas laat de geschiedenis zien, dat achter een nul altijd een toekomstige Nero verborgen staat.’Ga naar eind[3] De argumenten die Lessing en gelijkgestemden aanvoerden mochten niet baten. In de tweede verkiezingsronde, op 26 april 1925, behaalde Paul von Hindenburg 48,3% van de stemmen, ruim meer dan zijn voornaamste tegenkandidaat Wilhelm Marx, die 45,3% van de stemmen had gekregen. De communistische kandidaat Ernst Thälmann (1886-1944) verwierf 6,4% van de stemmen; had de communistische partij dezelfde tactische afweging gemaakt als de SPD en de eigen kandidaat teruggetrokken ten faveure van de kandidaat van het politieke midden, dan was Hindenburg vrijwel zeker verslagen... | |
De ‘zaak Lessing’Het kritische stuk over, toen nog presidentskandidaat, Hindenburg had voor Theodor Lessing ernstige gevolgen. Op 8 mei 1925, enkele dagen nadat de verkiezingsuitslag bekend was geworden, organiseerden Hindenburgs aanhangers in Hannover een fakkeloptocht om de overwinning van hun man te vieren, en om zijn afscheid uit de stad - de voormalige veldmaarschalk moest nu immers naar de hoofdstad Berlijn verhuizen - gepaste luister bij te zetten. Op de dag van deze optocht publiceerde de plaatselijke Hannoversche Kurier verschillende fragmenten uit Lessings artikel, voorzien van eigen commentaren. De krant riep de aanhangers van Hindenburg op deze Lessing een lesje te leren. Na de fakkeloptocht trok een aantal van de deelnemers naar diens huis om hem ter verantwoording te roepen. Maar Lessing was in Aken, waar hij die avond een lezing gaf aan de Technische Hochschule. De zaak was nog lang niet ten einde. Met name rechtse studentenorganisaties bleven ageren. Zij vormden op 14 mei 1925 een ‘Kampfausschuss gegen Lessing’ dat zich het ontslag ten doel stelde van ‘de met aan Duitsland vijandige kranten heulende Jood’ als een ‘schandvlek in het college van docenten’. Lessing werd beschuldigd van belediging van het staatshoofd, van het belachelijk maken van een nationale held en - eerbetoon dat hem na de overwinning in de Slag bij Tannenberg ten deel was gevallen - ereburger van de stad Hannover en eredoctor van de plaatselijke Technische Hochschule. Zijn colleges aan de Technische Hochschule werden verstoord door enkele honderden studenten, van wie sommigen waren gewapend met houten knuppels; de ruiten van zijn huis werden ingegooid. Dag in, dag uit werden Lessing en zijn gezin op straat achtervolgd en bedreigd door grote groepen studenten. Daarbij waren er veelvul- | |
[pagina 425]
| |
dige zinspelingen op zijn Joodse achtergrond. Tegenstanders van Lessing schreven in de Hannoversche Kurier onder meer: ‘Wij wijzen alle onderwijs door mensen van vreemden bloede af. Wie van Duitsen bloede is, kan alleen door Duitse mannen worden onderwezen.’Ga naar eind[4] Men eiste niet alleen het ontslag van Lessing van de Technische Hochschule in Hannover, maar om hem iedere mogelijkheid tot beïnvloeding van de Duitse jeugd te ontnemen eiste men ook de intrekking van zijn lesbevoegdheid. Theodor Lessing beriep zich van zijn kant volkomen terecht op het recht op vrijheid van meningsuiting, waarop hij net als iedere andere Duitser aanspraak mocht maken. In een artikel in de Niederdeutsche Zeitung schreef hij: Ik eis niet, dat men mijn mening deelt. Ik eis niet, dat men mij gelooft. Ik eis niet, dat men mijn kunst goedkeurt. Ik eis alleen, wat artikel 118 van de grondwet iedere staatsburger geeft: de geestelijke ruimte om te ademen. Ik wil geen sympathie, maar rechtGa naar eind[5]! Door alle aandacht die de zaak in de pers kreeg verslechterde de situatie voor Lessing. Hij kreeg tal van dreigbrieven, deels anoniem. In een artikel dat hij in de loop van 1925 schreef over de affaire - onder de alleszins toepasselijke titel ‘Massenwahn’Ga naar eind[6] - citeerde hij bij wijze van voorbeeld uit één van deze brieven: [...] ik verklaar bij dezen dat ik, als ik u in handen krijg, net zo lang met een hondenzweep op u insla tot u niet meer beweegt. Voor dergelijke mensen kost een kogel te veel [...]Ga naar eind[7]. In een poging de gemoederen tot bedaren te brengen kreeg Lessing door de minister van Onderwijs van de deelstaat Pruisen, de partijloze oriëntalist Carl Heinrich Becker (1876-1933), een halfjaar vakantie opgelegd. In de tussentijd deed zijn ministerie onderzoek naar de problemen aan de Technische Hochschule van Hannover. Daarbij werd ook derden, zoals de filosofen Max Scheler (1874-1924), Eduard Spranger (1882-1963) en Edmund Husserl (1859-1938), om advies gevraagd. Becker vroeg hen hem ‘strikt vertrouwelijk’ te laten weten hoe zij de persoonlijkheid en wetenschappelijke prestaties van Lessing beoordeelden. Alle drie gaven uiterst negatieve referenties. Zo schreef Scheler: ‘Zijn buitengewoon scherp tot uiting komende rasjodendom, het lijden waaraan hij probeert te compenseren door een mateloos gevoel van eigenwaarde, roept snel conflicten op [...]’Ga naar eind[8]. Scheler en Lessing kenden elkaar uit hun studietijd; zij hadden ook nadien geregeld van gedachten gewisseld over actuele maatschappelijke en filosofische kwesties. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog leidde tot | |
[pagina 426]
| |
een breuk tussen beiden. Waar Scheler, getuige onder meer zijn boek Der Genius des Krieges und der Deutsche Krieg (1915), de oorlog probeerde te rechtvaardigen, wees Lessing de oorlog categorisch af. De verhouding tussen beiden was daarmee voorgoed verstoord. Husserl wist dan weer te melden: ‘Lessing is een buitengewoon begaafde filosofische literaat, maar ook iemand met een buitengewoon laag karakter’ en ‘[i]k denk dat een man met een dergelijk karakter als opvoeder van de jeugd alleen maar een verderfelijke invloed kan hebben’Ga naar eind[9]. Lessing had enige tijd bij Husserl gestudeerd, maar de aanvankelijk goede verstandhouding tussen beiden was verstoord geraakt toen de meester de leerling ervan verdacht zijn ideeën te stelen, iets wat vaker de verhouding tussen Husserl en zijn betere studenten had beïnvloed. Ondanks deze uitgesproken negatieve uitlatingen werd uiteindelijk in een rapport van het ministerie van Onderwijs geconcludeerd dat Lessing formeel niets kon worden verweten, en dat er daarom geen enkele grond voor ontslag was. De leiding van de Technische Hochschule kreeg dan ook de opdracht er zorg voor te dragen dat Lessing in de toekomst ongestoord colleges kon geven, en hem zo nodig bescherming te bieden. Lessing schreef op zijn beurt in het Prager Tagblatt een open brief aan, inmiddels, president Paul von Hindenburg. Daarin wees hij erop dat in vroeger tijden regelmatig processen wegens majesteitsschennis werden gevoerd. Werd de beschuldigde veroordeeld, dan kon deze altijd nog bij de vorst om genade vragen. Al had hij zich niet schuldig gemaakt aan majesteitsschennis, toch deed Lessing - in aansluiting bij die aloude traditie - een beroep op president Hindenburg zelf om zich publiekelijk uit te spreken en de hetze tegen zijn persoon te veroordelen. En dat niet vanwege zijn individuele lot, maar omdat er een fundamenteel recht van iedere Duitse staatsburger in het geding was: Maar ook mag ik stellen, dat hier niet mijn kleine donkere stukje menselijk lot in het geding is, maar ook iets symbolisch: het lot van de eerlijke oprechte waarheid in het Duitsland van vandaag. Als men in Duitsland de waarheid niet meer mag zoeken of als men in Duitsland de waarheid niet meer kan verdragen, dan is Duitsland wegGa naar eind[10]. ‘Excellentie’, schreef Lessing, ‘ik voel geen roeping een politieke martelaar te worden’Ga naar eind[11]. Maar zijn oproep aan de president bleef, overigens voor de auteur ervan geenszins verrassend, onbeantwoord. Ook schreef Lessing de open brief ‘An die nationalen Studenten’Ga naar eind[12], waarin hij opmerkt dat hij niet met hen kan vechten. Wel kan hij met de pen strijden, om hen ervan te overtuigen dat hij niets onrechtmatigs had gedaan, en dat de hetze die tegen hem werd gevoerd misplaatst was. | |
[pagina 427]
| |
Tegen beter weten in voert hij daarvoor in deze open brief de nodige argumenten aan. Noch het beroep dat Lessing deed op de verantwoordelijkheid van president Hindenburg voor het handhaven van de grondrechten van de Duitse staatsburgers, noch zijn appèl aan de redelijkheid van de rechtse studenten baatte iets. Toen hij na de hem opgelegde vakantie in het voorjaar van 1926 zijn colleges wilde hervatten, begonnen de ordeverstoringen opnieuw. Weer maakten honderden - volgens sommige bronnen zelfs duizend - studenten het hem onmogelijk colleges te geven door hem met gejoel te overstemmen, waarbij zij onder meer riepen ‘Juden raus! Lessing raus!’; weer werden de ramen ingegooid van de zaal waar hij lesgaf; weer werd hij op straat door groepen studenten achtervolgd en bedreigd. Met het oog op de veiligheid verhuisde Lessing vanuit het centrum van de stad naar Anderten, een voorstad van Hannover, opdat tenminste zijn gezin een wat normaler leven zou krijgen. Maar zelf wist hij zich voortdurend bedreigd. De studenten, in hun acties ook financieel gesteund door nationalistische partijen en paramilitaire knokgroepen, dreigden nu massaal de Technische Hochschule te verlaten als Lessing niet zou worden ontslagen. Er werd een extra trein gehuurd - de kosten werden betaald door de extreem rechtse politicus en industrieel Alfred Hugenberg (1865-1951) - waarmee ongeveer achthonderd studenten in juni 1926 naar Braunschweig reisden om te bezien of zij daar aan de Technische Hochschule verder zouden kunnen studeren. Ook tal van collega's van de Technische Hochschule keerden zich tegen Lessing, deels omdat zij de politieke opvattingen van de studenten deelden, deels omdat zij bang waren dat het aanblijven van Lessing hun instelling nog meer schade zou berokkenen. Slechts weinigen steunden hem. Het bestuur van de Technische Hochschule maakte zich vooral zorgen over het mogelijke vertrek van vele studenten, en onthield zich dan ook van steun aan Lessing. En het bestuur van de gemeente Hannover drong in een officieel schrijven bij het bestuur van de Technische Hochschule aan op het ontslag van de filosoof, bevreesd als het was voor de economische terugslag die het dreigende vertrek van honderden studenten voor de stad zou betekenen. Het Pruisische ministerie van Onderwijs huldigde weliswaar de opvatting dat Lessing niet kon worden ontslagen, maar trad weinig doortastend op tegenover de leiding van de Technische Hochschule. Al werd opdracht gegeven Lessing te beschermen zodat hij zijn colleges kon geven, toen de leiding van de Technische Hochschule in gebreke bleef volgden geen sancties. De affaire rond Lessing werd in Duitse kranten breed uitgemeten: er verschenen in het Duitse taalgebied enkele honderden artikelen over. Ook tal van buitenlandse kranten berichtten over de zaak. | |
[pagina 428]
| |
Het conflict rond het artikel over Hindenburg - dat in Duitsland bekend werd als de ‘zaak Lessing’ - sleepte zich al met al ruim een jaar voort. De rechtse studentenorganisaties, gesteund door nationalistische partijen en steeds opnieuw opgehitst door onder meer de Hannoversche Kurier, maakten het Lessing nog altijd onmogelijk college te geven. De leiding van de Technische Hochschule bleef verzuimen hem in de gelegenheid te stellen wel lessen te verzorgen en hem afdoende te beschermen. En Lessing zelf volhardde principieel in het beroep op zijn recht op vrijheid van meningsuiting, en op zijn recht ongehinderd zijn werk te kunnen doen. Weliswaar kreeg hij enige steun van de linkerzijde van het politieke spectrum - de filosoof Hans Driesch (1867-1941) uit Leipzig repte zelfs van ‘fatale overeenkomsten met de Dreyfus-affaire’ - maar deze steunbetuigingen vielen in het niet in vergelijking met de veel talrijker aanvallen op de persoon van Lessing. Uiteindelijk kwam op initiatief van het Pruisische ministerie van Onderwijs een compromis tot stand, ook al omdat Lessing en de leiding van de Technische Hochschule inzagen dat de onhoudbaar geworden situatie niet kon blijven voortduren. Lessing werd formeel niet ontslagen, maar zegde toe geen colleges meer te zullen geven. In ruil daarvoor kreeg hij een bescheiden stipendium om zich te richten op cultuurfilosofisch onderzoek. | |
NasleepOok nadat de ‘zaak Lessing’ formeel was afgesloten, bleef de affaire de filosoof achtervolgen. De rechtse pers verwees in de volgende jaren met enige regelmaat naar de gebeurtenissen aan de Technische Hochschule van Hannover. En steeds werd Lessing dan afgeschilderd als de Jood die president Hindenburg had durven te beledigen. Een kenmerkend voorbeeld is wat de latere Reichsminister für Volksaufklärung und Propaganda dr. Joseph Goebbels (1897-1945), die op dat moment de leiding had over de propaganda-afdeling van de NSDAP, tijdens een toespraak in Leipzig in 1930 opmerkte: ‘De Joodse hoogleraar in de geschiedenis Lessing heeft de rijkspresident in buitenlandse bladen vergeleken met de massamoordenaar Haarmann, waarvoor de nationale studenten-organisaties hem bestraften, maar waarvoor het marxistische ministerie hem beloonde met een onderzoeksopdracht.’Ga naar eind[13] Vrijwel alles is onjuist aan deze uitspraak. Lessing was geen hoogleraar geschiedenis. Hij schreef niet in buitenlandse bladen, maar in het Prager Tagblatt, een Boheemse krant die van oudsher veel werd gelezen in Duitsland en als een Duitse krant werd beschouwd. Hij had zijn artikel over Hindenburg gepubliceerd voordat deze president werd. Hij had Hindenburg niet vergeleken met de homoseksuele lustmoordenaar | |
[pagina 429]
| |
Fritz HaarmannGa naar eind[14]. Het Pruisische ministerie van Onderwijs was niet marxistisch, maar sociaaldemocratisch. En Lessing had, ten slotte, bepaald geen beloning gekregen: zijn leeropdracht was omgezet in een onderzoeksopdracht, en dat betekende een forse teruggang in salaris. Ondanks alle onjuistheden in de uitspraak van Goebbels kwam diens karakterisering van Lessing dicht bij het beeld dat de rechtse pers bij herhaling van hem schetste: hij was de filosoof die president Paul von Hindenburg ernstig had beledigd. Gezien deze omstandigheid kon hij zich vanaf 1926 nooit meer helemaal veilig voelen. Ook al was de directe dreiging afgenomen, Lessing besefte terdege dat hij vijanden had gemaakt aan de rechterzijde van het politieke spectrum - gevaarlijke vijanden... En het was niet alleen de affaire rond het artikel over Hindenburg waardoor hij, als strijdbaar pacifist, socialist en zionist, vijanden had gemaakt. In 1914, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, had Lessing al de woede van velen over zich afgeroepen. Hij behoorde tot de kleine minderheid van intellectuelen die de oorlog niet met nationalistisch enthousiasme begroette, die niet kritiekloos koos voor volk en vaderland, maar die de oorlog ondubbelzinnig veroordeelde. Al toen werd hem een gebrek aan nationale gezindheid verweten, al vanaf toen was hij een bête noire van het rechtse, nationalistische kamp. Theodor Lessing zag in het beeld dat van hem bestond een bevestiging van zijn idee van geschiedenis, zoals hij die uiteengezet had in Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen (1919). Geschiedschrijving, zo stelde hij in deze studie, heeft niets met wetenschap te maken. Wat de historicus doet, is betekenis geven aan het verleden vanuit de waarden van het heden. Hij schrijft moderne mythen, die enerzijds het handelen - en daarmee het verleden - rechtvaardigen, en anderzijds dienen als inspiratiebron bij het handelen. Doorgaans is de historicus zich dit karakter van de geschiedschrijving niet bewust. De historicus denkt de waarheid over het verleden te vertellen, maar het concept ‘waarheid’ is, aldus Lessing, niet op de geschiedschrijving van toepassing, juist omdat hij nu eenmaal schrijft vanuit de waarden van het heden. Wat de historicus doorgaans onbewust doet (schrijven vanuit bepaalde waarden, en daarmee die waarden propageren) zou hij voortaan bewust moeten doen. Hij zou niet langer onbewust het heden - met zijn kapitalisme, zijn nationalisme, zijn imperialisme, zijn uitbuiting van de natuur - moeten rechtvaardigen, maar bewust waarden als vrede en gerechtigheid moeten uitdragen. Zoals de geschiedschrijving mythes van het verleden maakt, zo maakte de rechtse pers een mythologische figuur van hemzelf, een mythologische figuur die nauwelijks nog verband hield met de persoon die hij meende te zijn. Juist daarom liep hij gevaar, zo besefte Lessing. Na de nationaalsocialistische machtsovername in januari 1933 wist Lessing zich al helemaal niet meer veilig in zijn vaderland. Toen in mart | |
[pagina 430]
| |
1933 nieuwe, heel concrete bedreigingen aan zijn adres werden geuit, week hij uit naar Marienbad in Tsjechoslowakije. Maar ook in zijn ballingsoord bleek hij niet veilig. In de nacht van 30 op 31 augustus 1933 overleed Theodor Lessing aan de verwondingen van een aanslag, enkele uren eerder door twee huurmoordenaars in opdracht van de SA op hem gepleegd. Terwijl hij in zijn studeerkamer op de eerste etage van het huis waar hij verbleef aan het werk was, plaatsten zij een ladder tegen de achterkant van dat huis; vanaf deze ladder schoten zij hem in het achterhoofd. Lessing werd nog naar het plaatselijke ziekenhuis gebracht, maar kon niet meer worden gered. | |
BesluitDe ‘zaak Lessing’ kreeg met het compromis waarmee zij werd afgesloten een einde dat de zwakte van de Republiek van Weimar onmiskenbaar tekent. Lessing viel niets te verwijten. Vanuit zijn bezorgdheid over de uitslag die de presidentsverkiezingen van 1925 leken te krijgen had hij slechts zijn oordeel uitgesproken over de geschiktheid van Paul von Hindenburg voor de functie van president. Vanuit zijn politiek-maatschappelijk engagement had hij gebruikgemaakt van zijn recht op vrijheid van meningsuiting. Weliswaar was zijn toon fel geweest, hij had geen wet overtreden. Vanuit juridisch oogpunt had hij niets misdaan. Het Pruisische ministerie van Onderwijs kon dan ook niet anders dan concluderen dat er geen reden was Lessing te ontslaan - en dat de leiding van de Technische Hochschule de plicht had erop toe te zien dat hij zijn werk onbelemmerd kon doen. Maar de politieke praktijk bleek sterker dan de rechtsstaat; nationalistische studenten verhinderden dat Lessing zijn werk nog kon doen. De weerstand die Lessing met zijn artikel over Hindenburg, maar eigenlijk al sinds het begin van de Eerste Wereldoorlog had opgeroepen, was dermate sterk dat de autoriteiten uiteindelijk de voorkeur gaven aan een halfslachtig compromis boven het compromisloos verdedigen van de fundamentele rechten van een van de staatsburgers. Met het niet onverkort handhaven van de rechtsorde deed de Republiek een toegeving aan de macht van de straat. Daarmee zette zij een stap op de weg die naar haar ondergang zou leiden. De uitkomst van ‘de zaak Lessing’ is zo in de Republiek van Weimar het eerste voorbeeld van een overwinning van extreem nationalisme en antisemitisme, waarbij het recht zijn loop niet kreeg. De ‘zaak Lessing’ tekent ook de onmacht van de sociaaldemocratie tegenover extreem nationalisme en antisemitisme, die het ook tegenover het nationaalsocialisme aan de dag zou leggen. Het compromis in de kwestie kwam tot stand onder verantwoordelijkheid van Gustav | |
[pagina 431]
| |
Noske (1868-1946), een prominent lid van de SPD. Hij had ingestemd met iets waarover in feite geen compromis mogelijk zou moeten zijn. Het recht op de vrijheid van meningsuiting kan immers alleen onverkort worden gehandhaafd. De bereidheid tot het sluiten van een dergelijk compromis kenmerkt de onmacht die de SPD voelde tegenover het steeds sterker wordende nationalisme in de Republiek van Weimar, en tegenover de opkomende NSDAP. |
|