Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
PodiumLezen en/of decoderen?
| |
[pagina 271]
| |
Verdrinking’, hoe de doorsneereiziger in het ‘Waste Land’ na de dood door de zuiverende kracht van het water een terugkeer beleeft naar de onschuld van de jeugd. Aangewezen op zijn eigen mogelijkheden is de mens niet in staat zich van de zinloosheid van zijn bestaan te ontdoen. Aan ieder van ons wordt echter een boodschap gericht. In de geestelijke traditie van het Oosten, in de Upanishads, klinkt in deel vijf, ‘Wat de Donder zei’, de bevrijdende boodschap: geef, voel mee, beheers. | |
LeessleutelsDe stroom van commentaren, interpretaties, bronnenjacht en vertalingen die dit gedicht heeft uitgelokt, is niet in te dammen. Ook in ons taalgebied hoeven we niet op een droogje te zitten. Het meest recent is de vertaling met commentaar van Paul ClaesGa naar eind[1]. Hij reikt ons zeven sleutels aan om The Waste Land te lezen - of moet ik zeggen te decoderen. Voor Paul Claes lijken dit synoniemen te zijn, wat mijns inziens een vergissing is. Lezen kent immers een dubbele beweging, namelijk van de lezer naar de tekst én van de tekst naar de lezer. Bij het lezen leren we iets over de tekst maar ook van de tekst over onszelf als lezer. Decoderen is een eenrichtingsverkeer van de lezer naar de tekst. Decoderen is de tekst eerst deconstrueren om hem nadien, in het beste geval, te reconstrueren. Het is alsof je het raderwerk van een horloge uit elkaar haalt om te weten hoe het komt dat het horloge tikt. Eens zover vergeet je hoe het mechanisme in elkaar stak en tikt het horloge niet meer. Nu is het wel zo dat Eliot zelf de lezer vier sleutels heeft aangereikt. De tekstindeling bijvoorbeeld zorgt letterlijk en figuurlijk voor adempauzes bij het lezen. Voorts focussen de terugkerende thema's of leidmotieven het lezen, en is er de mythische methode, die de actualiteit ent op een stramien. Dat geeft volgens Eliot ‘vorm en betekenis aan het panorama van doelloosheid en anarchie dat de hedendaagse geschiedenis biedt’Ga naar eind[2]. Ten slotte voegt de intertekstualiteit of de wederzijdse bevruchting van literaire teksten een tekst organisch in in een literair netwerk en vernieuwt aldus een traditie. Om de lezer daarvan bewust te maken had Eliot oorspronkelijk haast evenveel regels noten als er versregels zijn. Die laatste werden door Ezra Pound, il miglior fabbro, gereduceerd tot ongeveer de helft. En, ‘omdat de besnoeide tekst tekort uitviel voor een plaquette van 64 pagina's’, voegde de dichter een vijftigtal noten toe. De niet steeds even serieus bedoelde aantekeningen leidden tot misverstanden. In On Poetry and Poets (1957) merkte de dichter ironisch op dat ze haast populairder waren geworden dan het gedicht zelf’Ga naar eind[3]. Heeft Claes dit niet ter harte genomen? In zijn uitgave beslaan Eliots noten twaalf bladzijden en zijn eigen verklarende noten honderdvijfendertig bladzijden! Want naast de genoemde vier leessleutels is er volgens Claes nog het syncretisme of de versmelting van personages, de allegorie en ten slotte: ‘Een zevende en laatste sleutel bewaar ik voor het nawoord: hij opent onverwacht een biografische toegang tot een onpersoonlijk lijkend gedicht’Ga naar eind[4]. Die biografische | |
[pagina 272]
| |
sleutel verwijst naar Eliots huwelijksproblemen en het overspel van zijn vrouw Vivien met Bertrand Russell. In The Waste Land onthult Eliot, volgens Claes, deze driehoeksverhouding door ze poëtisch te verhullen. Maar Claes is een te gedegen lezer om poëzie als dagboeknotities te benaderen. Als een soort penitentie voor dit biografische lezen besluit hij: ‘Toch zou dit gedicht een weinig beklijvend werk zijn als het alleen ging over huwelijksproblemen’Ga naar eind[5]. Eerder had hij al gezegd: ‘Al deze uitspraken nodigen ons uit om het gedicht voor één keer niet als een onpersoonlijke boodschap maar als een persoonlijk document te lezen’Ga naar eind[6]. Om bestwil mag de lezer of liever de literaire criticus blijkbaar eenmaal een doodzonde bedrijven. O felix culpa, o gelukkige schuld, zou Claes met Paulus kunnen zeggen, maar zo gelukkig is deze schuld niet want ze misleidt en ontmoedigt de argeloze lezer van het modernistische gedicht dat The Waste Land is. Niets is immers zo bevorderlijk voor het lezen van poëzie als een candide en naïeve ingesteldheid. Lezen is een onvoorwaardelijk engagement tegenover de tekst, niet tegenover de dichter: ‘Wie de kern van het verhaal zoekt in de ruimte tussen het werk en degene die het geschreven heeft, vergist zich: het is erg de moeite waard om niet te zoeken in het gebied tussen het geschrevene en de schrijver, maar in het gebied tussen het geschrevene en de lezer. [...] Het gebied dat de goede lezer wil doorploegen tijdens het lezen van bellettrie is niet de afstand [...] tussen het personage in het verhaal en de verschillende schandalen in het leven van de schrijver, maar tussen het personage in het verhaal en je eigen ik’Ga naar eind[7]. | |
Beeld en klankOp mijn beurt wil ik enkele leessleutels aanreiken die de lezer kunnen aansporen zich in te leven in de verbale wereld van het gedicht. Het zijn er drie en ik pluk ze uit de seminaries Engelse poëzie waarin ik jarenlang eerste- en tweedejaarsstudenten anglistiek mocht initiëren in Eliots poëzie. Een eerste opstap is de lectuur van enkele uitgelezen gedichten van Eliot om vertrouwd te worden met de beeldentaal, het ritme en de compositie van de modernistische poëzie. Voor de hand liggend zijn Preludes, La Figlia que Piange en The Love Song of J. Alfred Prufrock. Belangrijk hierbij is de manier van lezen, het gebruik namelijk van wat Eliot de ‘logic of imagination’ noemt: ‘De lezer moet de beelden in zijn geheugen opnemen zonder telkens de logica ervan te bevragen zodat er op het einde een totaaleffect resulteert’Ga naar eind[8]. Bij de lectuur van deze drie gedichten geraken de lezers vertrouwd met Eliots montage- of collagetechniek, met zijn kubistische beelden en met het ritme van het vrije vers. Een tweede sleutel is het lezen en vooral het verklanken van het gedicht. Want volgens Eliot ‘kan echte poëzie cornmuniceren voor ze verstaan wordt’Ga naar eind[9]. Hij verwijst daarbij naar zijn eigen ervaring bij het lezen van Franse poëzie en van de Divina Commedia. Zelf liet ik de studenten als eerste kennismaking met The Waste Land een opname beluisteren van de indringende | |
[pagina 273]
| |
voordracht van het gedicht door Alec GuinessGa naar eind[10]. Wie deze betoverende verklanking eenmaal heeft beluisterd, zal haar voortaan bij elke lezing horen meeklinken! | |
VertalenDe meest indringende manier van lezen van een gedicht in een vreemde taal is ‘vertalen’. Dat is dan ook mijn derde sleutel. Door de brontekst naar de doeltekst, je eigen moedertaal, over te brengen voer je de tekst binnen in je eigen wereld. Ik noemde dat hierboven de tweede beweging van het lezen, namelijk van de tekst naar de lezer. Vreemd dat Paul Claes daar geen aandacht aan besteedt. Hij is nochtans een meestervertaler - daarvan levert hij ook hier weer een bewijs. Toch haal ik twee voorbeelden aan van een minder geslaagde vertaling. In de bekende pubscène voert Eliot ons naar een volks café waar hij een volksvrouw een monoloog laat houden over een steriele relatie. Bij sluitingstijd roept de barman ‘hurry up please its time’, ‘komaan, ‘tis tijd’, vertaalt Claes ietwat braafjes (alsof de stamgasten elkaar aanporren) en weinig suggestief (de roep heeft natuurlijk een dubbele bodem). Voor de stamgasten geldt wat voor de dame in de vorige scène gold: ‘What shall we do tomorrow?’ Daarom zou ik kiezen voor ‘Vooruit, ‘tis tijd’. Deze mensen worden aangepord zich te haasten, maar waartoe? Ze hebben juist geen toekomst! Verder zou ik ‘Goonight’ niet vertalen door ‘Navond’ want het is sluitingstijd en daarenboven klinkt ‘navond’ te vriendelijk. De toekomst is voor hen even duister als de nacht, en daarom liefst ‘Goenacht’. Een ander voorbeeld. Als de arrogante makelaarsklerk de typiste wil verleiden, luidt het:
Endeavours to engage her in caresses
Which still are unreproved, if undesired.
Liefkozend poogt hij haar voor zich te winnen;
Zij staat zijn strelingen oogluikend toe.
De opdringerigheid van deze jongeman en de lijdzaamheid van de typiste zijn hier wel erg afgezwakt door de gepolijste zegging. Mijn voorstel zou zijn: ‘Hij poogt haar in strelingen te strikken,/ Al verlangt ze er geen, afwijzen doet ze niet.’ | |
Poëtisch lezenHet is ongetwijfeld de verdienste van Claes dat hij de ophelderingen en verklaringen die her en der in tijd en ruimte verspreid waren, heeft samengebracht en met nieuwe informatie verrijkt. Ik twijfel echter aan zijn bewering dat hij als eerste de biografische impuls die aan de oorsprong ligt van het gedicht, en met name de driehoeksverhouding Vivien-Tom-Bertrand, heeft opgemerkt. Een groter vraagteken zet ik bij het feit dat hij hiervan de zevende en in zijn ogen de belangrijkste leessleutel maakt. Eliot noemde zijn gedicht ietwat onderkoeld ‘een persoonlijk en compleet onbelangrijk gekanker tegen het leven’. Ongewijfeld heeft de aandachtige lezer een aantal passages, onder meer de salonscène in het tweede deel, biografisch geïnterpreteerd. Wat de driehoeksverhouding betreft, er zijn | |
[pagina 274]
| |
minstens evenveel en vooral centrale scènes waarin de relatie tussen slechts twee personages uitgebeeld wordt: het hyacintenmeisje, de scène van de kantoorklerk en de typiste bijvoorbeeld, die van Elisabeth en Leicester of van de drie ‘River Girls’. En is Tiresias niet volgens Eliots noot 218 ‘de belangrijkste figuur in het gedicht’ omdat hij een mannelijk en een vrouwelijk leven in zich verenigt?! Hoe ook, we geven Eliot het laatste woord. Wat is zijn houding tegenover het belang van de kennis van biografische en andere gegevens voor het lezen van poëzie? Zijn essay over Dante begint met een vaststelling die duidelijke taal spreekt: ‘Mijn ervaring in verband met het genieten van poëzie heeft me altijd geleerd dat hoe minder ik wist over de dichter en zijn werk voor ik begon te lezen, des te beter. [...] Een uitgebreide historische of biografische kennis is voor mij altijd een hindernis geweest. Het is in ieder geval beter kennis te verzamelen omdat je van de poëzie houdt, dan te denken dat je van poëzie houdt omdat je kennis verzameld hebt’Ga naar eind[11]. Paul Claes hoort ongetwijfeld bij de eerste categorie ofschoon de metamorfose van lezer in decodeerder zich elk ogenblik dreigt te voltrekken.
□ Hugo Roeffaers | |
[pagina 275]
| |
Drie dichters en een leermeester in MemoriamDe herfstvlagen joegen aan het einde van 2007 de dorre takken van de bomen. Bij de mensen was het niet anders. Onder het geweld van de tijd gleden weg uit dit bestaan vier, wat we noemen geletterde, mensen die mij dierbaar waren. Zij hadden er zogezegd de leeftijd voor. Twee dichters. Eén criticus met gevoel voor poëzie. Eén leermeester die ik eeuwig dankbaar ben voor zijn toewijding aan de poëzie. Ik wijd hun hier woorden van genegenheid. Met de criticus, Aad Nuis, geboren in 1933, voelde ik mij zeer verwant in de jaren zeventig en tachtig, toen wij beiden in landelijke bladen schreven voor een groot en breed publiek. Wij konden elkaar, ook letterlijk, in de ogen kijken. Wij deelden aandacht voor het werk en naar aanpak en stijl de concentratie op de lezer die we probeerden te bereiken. Nuis heeft de neerslag van die jaren intensief volgen van onze zich ontwikkelende literatuur neergelegd in de eenvoud van de titel die hij aan zijn verzameling kritieken gaf: Boeken. Eenvoudig: Boeken. Als hij in mijn stad een lezing moest houden, bleef hij een nachtje over. Prettige gast zonder kapsones. Zinnige gesprekken. Bijtijds op pad om te gaan doen waarvoor hij zich achtte ingehuurd. Hij was een kleine dichter, die van Victor E. van Vriesland wél en van Gerrit Komrij niét een plaatsje kreeg in hun respectieve bloemlezingen. Nuis hoorde met zijn eenvoudige, directe verwoording van ideeën, gedachten en emoties bij Tirade, het tijdschrift van Geert van Oorschot. ‘Holland is een oud huis zonder dak’, schreef Nuis in het hem typerende Buitenslands, en hij vervolgde zijn gedicht aldus:
Er is zo lang en ernstig in gewoond
dat niemand het mist, dat dak, en de klok
tikt, het is er meestal zondagmiddag.
Holland is een grasveld, een zandweg,
een kleine tuin met twee kippen.
Ik sleep het maar mee op mijn rug,
het ruist als de zee in mijn oor:
de polder rekt zich met zwiepende bomen
wijd uit, de wind jaagt er zonvlekken over,
meeuwen krijsen in de grote ruimte.
| |
[pagina 276]
| |
Hij had Holland in zijn hart, sloot zich niet op in een literair isolement, maar kwam als staatssecretaris voor cultuur namens de linksliberale partij D’66 in het geweer voor de maatschappij. Wisselend weer, zo noemde hij zijn dichtbundel uit 1963. Want, zo leerde het leven hem, ook als politicus: het kon vriezen en het kon dooien.
Hanny Michaelis (1922-2007) hoorde ook bij Tirade. Een dichteres die, hoe bescheiden haar oeuvre ook was, meer dan Nuis alles op één kaart zette, die van de poëzie. Mij blijven naast haar fijne, beknopte gedichten de herinneringen bij aan onze open, soms felle discussies in de afdeling Letteren van de Raad voor de Kunst in de jaren zeventig en tachtig, met onder meer Renate Rubinstein, Maarten ’t Hart, Andreas Burnier, Anton Korteweg en Hans van den Bergh. Een prettige stokebrand was ze, die bij verschil van mening niet gauw opgaf. Kleine, Joodse vrouw met een leven vol verlies door de Holocaust, met desondanks een vitaal en opgewekt stemgeluid waar Gerard Reve het epitheton ‘lintzaag’ voor uitreikte. Niets daarvan in haar kleine, subtiele waarnemingen, met name in de verstandhouding tot de geliefde, of hij nu dichtbij is of zich van haar verwijdert. Daarin bouwt ze woord voor woord een tekst met geprevelde betekenis. Heel mooi vond ik al vroeg dit kleine vers, dat wat mij betreft algemene geldigheid kreeg:
Jaren later
op een heldere middag
vol nuchtere geluiden
en bezigheden in een huis
dat je nooit heeft gekend,
herinner ik mij plotseling
hoe zacht je ogen werden
als je me aankeek.
En even verschijn je mij
ten voeten uit, onverwacht
overgekomen uit het tijdeloze.
Zo zacht zijn je ogen
dat ze mij verzoenen
met je weggaan, sneller
en onverwachter dan je komst.
Het gedicht laat zich heel persoonlijk, maar op vele manieren invullen. Gaat het om een vriend, een vriendin, een geliefde, de achtergebleven vader, een passant? Toen Van Oorschot in 1985 een kleine bloemlezing publiceerde, waarin zij kwam te verkeren in het gezelschap van vijf andere zeer gewaardeerde dichteressenGa naar eind[1], namen in Michaelis’ eigen keuze uit haar zes bundels poëzie dreiging en ontluistering het over van de vertedering en moest blijkbaar de troost komen van het eigenzinnige huisdier, de poes, waarmee zij zich vereenzelvigde. Het verdriet was gedicht na gedicht voelbaar:
Eierschalen tot de rand gevuld
met tranen dragen wij
behoedzaam door de tijd.
In de spiegels van onze ogen
rijst de wereld onherbergzaam op.
Overal zijn wij geweest.
Nergens keren wij terug.
Beladen met herinneringen
buigen wij ons naar de aarde toe.
Onwetend en zonder wijsheid
welken wij spoorloos uit het licht.
| |
[pagina 277]
| |
Het werkwoord ‘welken’ bestaat en is als ‘verwelken’ of ‘verflensen’. Wat er ook met ons gebeurt, welk leed ons ook overkomt, wij mensen leren niet. Het is een constatering, bitter gestemd door wat haar was overkomen en overkwam.
Elisabeth Eybers - in 1915 in het Zuid-Afrikaanse Klerksdorp geboren, gestorven op 1 december 2007 - heeft mij vooral in de jaren negentig gegrepen met haar schitterende gedichten over de ouderdom. Dat was nadat ze in 1991 de P.C. Hooftprijs had verworven en kort daarvoor, in 1990, haar Versamelde Gedigte waren verschenen, die zicht gaven op een zeer rijk dichterschap. Het gedicht dat ze in 1995 schreef vat het misschien samen. | |
Tagtigste verjaardag
Mylpaal gehaal, wat onvermydelyk blyk
tensy jy dit vroegtydig kon ontwyk
deur alles wat daar in en om jou is
met skoonskipywer grondig uit te wis.
Die teënsinnige getal probeer
om wat hom opgedring word af te weer
skynheilige vertoon van waardigheid
plus hoflike, verpligtende jolyt -
en om by vroeër jare aan te sluit
sonder één hol, verwarrende geluid.
Bedagzaam trek jy jou pantoffels aan
om na die badkamer en die kombuis te gaan
waar die aanvanklike dinge voortbestaan
in stille tarting van kortstondigheid.
Mooi woord, dat ‘skoonskipywer’, de ijver om schoon schip te maken. Zoveel ouderen zouden kracht kunnen putten uit de sterke gedachten van moedige moedeloosheid, die zij ontwikkelde in de zes bundels die na de verzamelde gedichten nog verschenen. Maar teruggrijpend op het lange verleden van deze wijze vrouw, liep ik evenzeer weer vol met haar poëzie van het jonge leven. Zij vermenselijkte wat in religieus opzicht zwaar woog: de geboorte van Christus, die onvermijdelijk naar zijn dood aan het kruis verwijst. Dat deed ze in het veelgeciteerde gedicht Maria, aangeduid als ‘nooi uit Nasaret’. Ze projecteerde op de moeder van Christus de eigen problematiek van het vrouw-zijn in een door mannen overheerste samenleving. Belijdenis in die skemering, haar debuut uit 1937, waarin dit gedicht is te vinden, tekende haar onmiddellijk als een dichteres die zich bewust was van haar artistieke taak. Met alle relativering vandien, waarvoor zij de lichte ironie aanwendde die haar hele oeuvre siert. Nog menselijker en aangrijpender dan in Maria verwoordde ze de band van moeder en zoon in het - Nagliedjie niet te na gesproken - tederste gedicht dat ik van haar ken, Jong seun:
Die seun klim druipend uit die bad,
sy hele lyf is gaaf en glad
en heel tot in die holte van
sy nael waaroor 'n seepbel span.
En hoe dat gedicht dan dieper doordringt tot de kern van kwetsbaarheid waarmee de moeder haar jongen beschouwt: | |
[pagina 278]
| |
geheg aan die benedebuik
waar blink haarrankies reeds ontluik,
deuraar, teer soos 'n ooglid, sag
soos murg, hang weerloos die geslag.
Wat het moederschap kan betekenen voor de zwangere vrouw liet ze lezen in het tedere, wijsgerige sonnet Die Moeder, dat ze schreef toen ze 24 was. Hoe de vaste overtuiging in haar groeide, dat moeder en kind door niets, zelfs niet door de dood, gescheiden konden worden, want altijd zal ‘die onsig'bre naelstring’ daar zijn. Dat lijkt een cliché, maar ontkwam aan die doem door de schitterende formulering van deze gedachte. Na haar scheiding eind jaren vijftig verhuisde Elisabeth Eybers naar Amsterdam. Geen Zuid-Afrikaanse dichter is zozeer opgenomen in onze letteren als zij. Ofschoon ze naast haar gedichten in het Zuid-Afrikaans wel Engelse maar geen Nederlandse varianten daarop schreef, kwamen haar toch onze bekroningen met de Herman Gorterprijs, de Constantijn Huygensprijs en de P.C. Hooftprijs toe. En wie zou daar tegen kunnen zijn bij zoveel heldere eenvoud op basis van de taal die Van Riebeeck ooit zaaide in Kaap De Goede Hoop?
Zonder de leermeester, die ik op een kille decemberdag heb helpen begraven, zou ik dit alles waarschijnlijk niet eens kunnen vertellen. Dat mag wel eens geschreven worden in een tijd dat Nederland zich eindelijk zorgen maakt om de droeve staat van de leraar. Meer dan een halve eeuw geleden hielp een bevlogen docent de gymnasiast die ik was op weg, opende het uitzicht op de sturm-und-drang van Lucebert, Kouwenaar en Elburg voor de jongensgeest, stuurde bij waar wanbegrip dreigde. Had hij mij niet geraakt, ik zou uit eigen fascinatie voor de natuur bosbouw in Wageningen zijn gaan studeren of, om mijn hard zwoegende vader te pleizieren, in diens spoor naar de Belastingacademie zijn gegaan. Pater Hans van de Loo (1920-2007) moest nog afstuderen aan de Nijmeegse letterenfaculteit, toen hij jongens van vier gym aan de hand van Mariken van Nieumeghen met de structurele analyse kennis liet maken en hen, lezend in Van de afgrond en de luchtmens, bezwoer dat je een gedicht niet van de eerste tot de laatste letter hoeft te begrijpen om het, naar het woord van Dilthey, te verstaan. En wij léérden de Vijftigers verstaan. Op deze wijze. Het woord van de jonge jezuïet werd míjn woord toen ik in deze letteren verzeild raakte. We begroeven hem vanuit het Berchmanianum, het oudemannenhuis voor geestelijken aan de Houtlaan in Nijmegen. Ik had hem bijna een halve eeuw niet meer gezien, maar herkende hem, nu op weg naar de ruimte van volledig leven, in wat er door zijn vrienden over hem gezegd werd. Dat hijzelf al bijna tien jaar was weggegleden in de mist van alzheimer, zoals zijn medebroeders mij vertelden, was een onhartelijke, wrede ingreep van het lot, die deze inspirerende leraar wel allerminst verdiend had. Ik gedenk hem eens te meer. Door mijzelf te blijven.
□ Wam de Moor | |
[pagina 279]
| |
Nuis en Michaelis publiceerden bij Uitgeverij G.A. van Oorschot, Eybers bij Uitgeverij Querido. |
|