Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Dorien Kouijzer
| |
RumoerOndanks alle aandacht is de onvrede van veel schrijvers over waardering en officiële erkenning de afgelopen jaren groot. Onvrede, maar dan | |
[pagina 243]
| |
voornamelijk over de inhoudelijke ontwikkelingen binnen het genre roman, heerst er ook bij letterkundigen - tegelijk zelf vaak romanciers - zoals Thomas Pavel, Tzvetan Todorov of Milan Kundera. In 2005 had Kundera voor opschudding in de literaire wereld gezorgd met zijn essay Le RideauGa naar eind[2]. Hij vraagt zich daarin af of de roman, in de ban van het twintigste-eeuwse zwart-witdenken, nog wel in staat is het tragische, dat hij definieert als het besef van de beperktheid en gevolgen van de eigen waarheid, te verwoorden en politieke, nationalistische en andere clichés door te prikken teneinde existentiële waarheden te onthullen. Vanaf 2006 raakt de Franse literaire wereld pas echt in het woelige vaarwater van pamfletten, manifesten, pleidooien en verdachtmakingen. We zitten dan in ‘het jaar van de francophonie’, en deze term voor niet uit de metropool afkomstige Frans schrijvende auteurs wordt zelf de inzet van het debat. Ik hoor de van de Antillen afkomstige grande dame Maryse Condé nog geïrriteerd reageren tijdens een interview: ‘Met welk recht noemt u mij een francophone en Le Clézio een Franse auteur? Hij is ook een francophone [letterlijk: Franstalige, DK] schrijver.’ Herfst 2006 is het vervolgens als vijf van de zeven begeerde literaire prijzen worden toegekend aan romanschrijvers uit de periferie, een andere omstreden term, waaraan wij niet zozeer de kwalificatie ‘marginaal’ als wel ‘allochtoon’ hechten. En zelfs aan de bekroonde schrijvers wordt nog vaak het compliment gemaakt dat ze de Franse taal zo goed beheersen, zo verfraaien zelfs, waarvoor dank. Beledigd voelen ze zich hierdoor, het is hun eigen taal, de taal die hun in de meeste gevallen in de schoot geworpen is - slechts een enkeling heeft er echt voor gekozen - ook al beheersen ze vaak op z'n minst passief nog één of meer andere talen en wijkt een aantal van hen uit naar Engelstalige gebieden om te schrijven en te doceren. De toon is gezet. Het debat waarvan de kiemcel in het koloniale verleden ligt, zal gaan over segregatie, achterstelling, over haat en wrok, over politiek en geschiedenis, over de relatie tussen literatuur en samenleving, maar boven alles over het loskoppelen van de Franse taal en literatuur van het nationale belang. Dat laatste zou de aansluiting mogelijk maken van de Franse literatuur in z'n geheel - zonder onderscheid tussen francophones en Fransen - bij de wereldliteratuur. Meer dan één Afrikaanse of Caraïbische auteur zal opmerken dat het voor de, excusez le mot, Frans-Franse schrijvers met hun introverte, individualistische teksten een laatste kans is om opgenomen te worden in de vaart der volkeren en dat ze die uitgestoken hand maar beter niet weg dienden te duwen. Had niet ook Kundera de crisis van de roman aan het nationalisme gekoppeld? Was dat niet een essentieel stuk van het gordijn waar we zijns inziens doorheen moesten kunnen kijken om tot een littérature mondiale te komen? | |
[pagina 244]
| |
Verder teruggaand in het verleden vinden we andere parallellen. Zo kunnen we stellen dat de kolommen van literaire tijdschriften, boeken en radio France Culture nieuwe bewoordingen geven aan de vraag van Jean-Paul Sartre, die besloten zit in de titel van zijn fameuze boek Qu'estce que la littérature? uit 1947. De antwoorden worden nu minder in termen van engagement van het individu dan van relatie met de werkelijkheid geformuleerd. Vrijheid van het individu is ruim een halve eeuw later niet meer het ijkpunt, eerder de erkenning van diversiteit. Het gevaar is niet een politiek foute keuze te maken of vervreemd te blijven, maar te verzanden in navelstaarderij en betekenisloosheid. Vandaag de dag gaat het niet om bevrijding van het individu maar zou het de Franse taal zelf zijn die bevrijd moet worden. ‘Frans spreken is als bidden in een tempel, je kunt niet doen wat je wilt. Hoe meer vorderingen je maakt, hoe meer priesters, biechtvaders en inquisiteurs je tegenkomt. Op een gegeven moment lijkt het of je met Kerklatijn te maken hebt’, zegt Boualem Sansal (Algerije)Ga naar eind[3]. Door de meeste deelnemers aan het debat wordt niet, zoals Sartre deed, een scherpe grens tussen proza en poëzie getrokken, waarbij proza aan de kant van de maatschappij stond en poëzie aan die van de kunst. Wel is er nog altijd sprake van grote betrokkenheid en een met talent en kennis gevoerde discussie over literatuur en menselijke waarden. | |
CrisisMisschien is Tzvetan Todorov degene die in deze periode in de scherpste bewoordingen de crisis waarin de Franse literaire wereld verkeert onder woorden heeft gebracht. In zijn pamflet La littérature en périlGa naar eind[4] legt de bekende taalkundige, historicus en filosoof uit dat in Europa, en vooral in Frankrijk, de formalistische literatuuropvatting literaire teksten heeft opgeleverd die vernuftig geconstrueerd zijn en zich van allerlei foefjes bedienen. Van een band met de wereld, zegt hij, is echter geen sprake. Dat is volgens hem wel het geval in de, logisch uit het formalisme voortkomendeGa naar eind[5], nihilistische literatuur waarin geweld en vernietiging de waarheid over de ‘condition humaine’ zouden vertellen. Omdat deze literatuur door critici niet op inhoud of ‘vision du monde’ afgerekend wordt, ontstaat er geen discussie over de werkelijkheid. Ook nihilistische literatuur heeft genoeg aan zichzelf. Hoe afstotelijker de schrijvers de wereld gaan vinden, des te fascinerender vinden ze zichzelf. Ze gaan over tot het beschrijven van de minste of geringste persoonlijke ervaring zonder er zin aan te verlenen. Dus na structuralisme en nihilisme onderscheidt Todorov het solipsisme, met de autofictie als een van de recente varianten, dat hij beschouwt als tak van dezelfde formalistische boom. Het solipsisme berust net als het nihilisme op het idee dat door een radicale | |
[pagina 245]
| |
breuk het ‘ik’ van de wereld gescheiden is. Zo gezien vullen nihilisme en solipsisme de formalistische keus aan. Todorov stelt met spijt vast dat dit genre literatuur in Frankrijk ideologisch dominant is. Franse romanciers en literaire critici zijn echter van mening dat er vanaf 2000 zoveel verandering in de situatie is gekomen dat Todorovs analyse achterhaald is. We kunnen ons inderdaad afvragen wat hij doet met de Franse verhalenvertellers die wél expliciet aansluiten bij de werkelijkheid, niet geringe auteurs als Eric Orsenna, Jean-Christophe Rufin of Jean Rouaud? Passen ze niet in zijn theorie? Of maakt hun aanwezigheid niet veel uit voor de dramatische situatie in literatuuronderwijs en-onderzoek die Todorov beschrijft en de gevolgen daarvan op termijn? Feit is dat zijn pleidooi voor een leerlingen en andere lezers motiverende band tussen literatuur en samenleving in primaire en secundaire teksten door veel leraren, ouders én beleidsmakers gehoord is. | |
Een Franse wereldliteratuurNiet alleen wordt de dood van de roman sinds zijn ontstaan gevreesd, ook klinkt geregeld de noodzaak van verruiming op. In Le Rideau pleit Kundera voor een ‘littérature mondiale’, zoals Goethe tweehonderd jaar eerder zijn vaststelling van het einde van de nationale literatuur liet volgen door de aankondiging van het tijdperk van de Weltliteratur. Het pleidooi voor een Franse littérature-monde anno 2007 zal vreemd overkomen bij niet-Franse lezers die Amin Maalouf of Maryse Condé als de top van de Franse én van de wereldliteratuur beschouwen. Worden ze niet op dezelfde manier gewaardeerd als de Engelse auteurs Salman Rushdie en Hanif Kureishi? Hoe kunnen deze succesvolle schrijvers nu op het tweede plan komen? Hoe is het mogelijk dat francophone een aanstootgevend adjectief kon worden? En is er niet allang sprake van een Franstalige wereldliteratuur? Betreft het debat niet een schimmig achterhoede- of binnenkamergevecht over politiek correcte termen? Het wordt ons uitgelegd in het ‘Manifeste pour une littérature-monde’ van 16 maart 2007 in dagblad Le Monde en in de bundel Pour une littérature-monde die drie maanden later uitkwam en reliëf geeft aan dit manifest. Ongelijkheid heerst in de Franse Republiek die nog steeds denkt dat de Franse taal, taal van Verlichting en Revolutie en dus van de Rede en de Waarheid, haar eigendom is en door officiële nationale instituties beheerd kan worden. De schrijvers uit de periferie, kortweg de overzeese gebiedsdelen (Antillen, Guyana, Nieuw-Caledonië, de eilanden Maurice en Mayotte), de oude koloniën in Afrika en Azië en Franstalig België, Zwitserland en Canada, worden als tweederangs behandeld. Ik kan deze situatie zelf illustreren met een zoektocht in de FNAC naar een boek van de succesvolle schrijfster Gisèle Pineau die niet al- | |
[pagina 246]
| |
leen Franstalig is maar als Antilliaanse ook de Franse nationaliteit bezit. Haar romans waren niet bij de P in de kasten voor Franse auteurs te vinden en ook niet op de afdeling francofone literatuur. Samen met de verkoper vond ik ze bij de Afrikaanse. Deze pijnlijke rangschikking in de grote boekhandels wordt in veel bijdragen aan Pour une littérature-monde aangeklaagd (de Vietnamese Anna Moï had er in november 2005 in Le Monde al op gewezen dat blanke schrijvers als Kundera en Beckett doorgaans wel als Franse literatoren bestempeld worden). Het valt te begrijpen dat de veertig schrijvers die het manifest ondertekend hebben, voor expliciete afschaffing van de term francophonie zijn en een beroep doen op hun Frans-Franse collega's om zich direct als individuele schrijver met de wereldliteratuur te verbinden, met andere woorden niet langer de Franse natie of de Franse taal te dienen. Overigens hebben een paar Frans-Franse auteurs het manifest uit solidariteit meeondertekend. Onder hen de ook in het Nederlands vertaaldeGa naar eind[6] Jean Rouaud en de organisator van het festival Les Étonnants Voyageurs Michel le Bris, die samen de eindredactie van de bundel op zich namen. | |
Eind van de grandeurEen politieke kwestie dus? Jazeker, maar één die niet alleen met de opstelling van de Franse staat en het strategisch-diplomatieke project dat de francophonie isGa naar eind[7], te maken heeft maar ook alles met de theorie van de roman in het tijdperk van de globalisering. In zekere zin wordt de wereld van de roman steeds groter, is er geen centrum meer, is de Engelse taal niet de enige waarin wereldliteratuur gemaakt wordt en zoekt een groot aantal auteurs een positie binnen deze nieuwe constellatie. Franstalige auteurs in de hele wereld wensen de relatie met Frankrijk en zijn schrijvers te behouden, op voorwaarde dat de Fransen de Franse taal niet langer confisqueren en een theorie over de roman accepteren die niet minachtend neerkijkt op verhalende literatuur waarin de sociale en historische werkelijkheid een grote rol speelt. Dat het crisisgevoel de Franse literaire wereld niet aangepraat wordt door de periferie of een paar geleerden maar al een tijdlang ook door schrijvers wordt ervaren, kan niet beter worden aangetoond dan door een anekdote in de inleiding van Jean Rouaud op Pour une littérature-monde. Ooit, in een opwelling, sloot hij ergens in Duitsland een betoog af met de opmerking dat in het Frans schrijven gelijkstond aan het schrijven in een dode taal. Te zeer had de Franse literatuur zich verbonden met de natie om het einde van de grandeur van de République zelfstandig te kunnen overleven. Er zou geen verhaal meer te vertellen zijn na de | |
[pagina 247]
| |
Franse nederlagen in de twintigste eeuw, waarvoor Rouaud het inzetten van paarden met sierlijk uitgedoste ruiters tegen het meest gemechaniseerde leger ter wereld in 1940, toen de Maginotlinie al omzeild was, symbolisch acht. Nu heeft hij er spijt van dat hij luisterde naar wat er door toonaangevende kringen in de metropool gedicteerd en gewaardeerd werd, namelijk een literatuur waarin het verhaal er niet meer toe mocht doen, een tot vormaspecten gereduceerd schrijven ontkoppeld van de werkelijkheid. Hij had niet in de gaten dat al dan niet naar het moederland geëmigreerde schrijvers uit de voormalige koloniën en hun kinderen in een levend Frans prachtige verhalen vertelden. Nu hem de schellen van de ogen zijn gevallen, nodigt hij ons uit naar hun stemmen te luisteren. Zijn collega Michel le Bris ziet zelfs een complot in de door academische wereld, critici en uitgevers gestelde eisen aan literatuur en onderzoek: ‘Het beperken van literatuur tot vormspelletjes zonder relatie met de werkelijkheid, was niet onschuldig of toevallig, maar kwam wel degelijk voort uit een strategie om de macht te behouden.’ Hij vindt in het manifest en de eraan voorafgaande gebeurtenissen de gelegenheid om korte metten te maken met ‘une conception impérialiste de la langue’Ga naar eind[8]. | |
Los van de natieVolgens Abdourahmane A. WaberiGa naar eind[9], afkomstig uit Djibouti, is het denationaliseren van de Franse taal, die allang niet meer alleen de taal van de Fransen is, een dringende zaak als we het Frans niet willen laten verkommeren tot een ingekrompen en uitgedroogd lokaal idioom, geïsoleerd van het wereldgebeuren. Ook Frankrijk zal als andere landen moeten breken met het bijna mystieke geloof in haar morele superioriteit, op zijn minst op het gebied van cultuur en taal. Dan pas zal het volgens Waberi open kunnen staan voor een nieuwe relatie met de ander en de wereld. Alain Mabanckou, een uit de Kongo afkomstige in Californië levende schrijver, droomt zelfs van een Franstalige broederschap: ‘We horen niet meer bij een bepaald land maar bij een taal, er zal geen centrum meer zijn en geen periferie, en geen sprake meer van superioriteitsgevoelens en minderwaardigheidscomplexen.’ De tijd is inderdaad rijp voor een wereldliteratuur. In de voormalige koloniën zijn de nationalistische facties die een functie hadden in de onafhankelijkheidstrijd en de vorming van de nieuwe naties op hun retour, hetgeen meer vrijheid betekent voor het gesproken en geschreven woord. In de woorden van Pankaj Mishra, opgetekend door Michel le Bris tijdens het recentste Festival des Étonnants Voyageurs: ‘Vanuit cultureel oogpunt bekeken, is India vandaag de dag afhankelijker van het Westen dan vroeger. [...] Ik behoor tot de ‘geglobaliseerde’ generatie | |
[pagina 248]
| |
en ben opgegroeid met vooral Russische en Europese literatuur. Ik schrijf voor mensen die dezelfde boeken hebben gelezen als ikzelf, Flaubert, Toergenjev en Tsjechov bijvoorbeeld.’ De taal die een schrijver ongewild heeft meegekregen bepaalt dus ook zijn referentiekader. Zo geeft Mabanckou aan dat hij zich verder af voelt staan van de Engelstalige Afrikaanse auteur Wole Soyinka dan van Louis-Ferdinand Céline, die hij zonder bemiddeling van een vertaler leest. Lyonel Trouillot (Haïti) zegt dan weer: ‘De wereldschrijver is het product van een wereldlezer.’ Dat ras en afkomst minder belangrijk zijn voor de culturele identiteit dan de taal heeft ook Maryse Condé ervaren: door de Engelstalige wereldschrijvers, haar collega's in de Verenigde Staten waar ze doceert, werd ze niet als een van hen beschouwd. Ze werd als Française behandeld. De emancipatie van de Afrikaanse literatuur zal pas werkelijkheid worden als auteurs zonder complexen kunnen schrijven over wat geluk voor hen is, als de literatuur zich losgezongen heeft van de geschiedenis van stammen, naties en kolonialisme en zich met de ‘condition humaine’ bezig kan houden, zoals de grote westerse schrijvers. Dit beweert Nimrod (Tsjaad), in flamboyantere woorden dan ik ooit in een vertaling zal kunnen weergeven. ‘In de individuele expressie verdwijnt onze onbetekenendheid, zegt hij, de daad van het scheppen is bevrijdend. Tot op de dag van vandaag is de artistieke creatie het enige domein van eerlijk verkeer tussen Frankrijk en Afrika.’ | |
Een vreemd soort gelukDe constatering dat de Franstalige literatuur van Proust en Céline tot Kateb Yacine en Aimé Césaire zeer verscheiden is en deel uitmaakt van de wereldliteratuur lijkt rijkelijk laat tot het Franse literaire wereldje door te dringen. Al in 2003 noteert Margot DijkgraafGa naar eind[10] wat het afstand nemen van de oude grenzen aan frisheid en nieuwe motieven voor de Franse literatuur oplevert. Ze legt de nadruk op het belang van de stemmen van vrouwen en voormalig gekoloniseerden en hun kinderen. Volgens haar danken we de vitaliteit van de Franse literatuur aan hetgeen buiten Frankrijks grenzen in het Frans wordt geschreven. Maar liefst de helft van de zestig door haar besproken of geïnterviewde schrijvers is niet van de oude Franse bodem afkomstig en vindt inspiratie in de vier andere continenten. Niet toevallig vinden we in de interviews met de latere ondertekenaars van het manifest al veel elementen van wat later in Pour une littérature-monde toegespitst zal worden. Wat de Franse literaire productie in enge zin betreft, deelt Dijkgraaf tot op zekere hoogte het pessimisme van Kundera en Todorov en stelt ze vast dat échte verhalenvertellers zeldzaam zijn in de Franse litera- | |
[pagina 249]
| |
tuur. Toch, zegt ze, is de verhalende roman in het oude moederland bij lange na niet dood. Een aantal schrijvers borduurt voort op het model van de traditionele negentiende-eeuwse realistische roman en ze meent zelfs te kunnen spreken van een revival van de voor een groot publiek geschreven historische roman. In dit verband kunnen we Jean-Christophe Rufin en Gérard de Cortanze noemen. In het oeuvre van grote schrijvers als Patrick Modiano, Jean Rouaud en Le Clézio speelt het historisch element een grote rol, al ligt de insteek vaak dicht bij de ‘ik’. | |
ConclusieAl smul ik van de polemiek, het lijkt me dat niemand, hoe gefrustreerd ook, serieus kan volhouden dat de hele Franse romanproductie losstaat van de wereld en de wereldliteratuur. Als wereldliteratuur datgene is waarin individuele, territoriale en historische elementen al zo lang dienen om door analyse omgezet te worden in een esthetisch project dat het tragische van het mensenbestaan en daarmee het algemeen menselijke karakteriseert, dan vallen alle uitingen van literaire kunst van het simpelste verhaal tot het vreemdste vormexperiment onder deze noemer. Talige uitingen zijn niet zo gemakkelijk los te maken van de werkelijkheid. Ik moet dit vaststellen terwijl ik behoor tot degenen die een voorkeur hebben voor een goede dosis sociale, liefst ook nog politieke, werkelijkheid en diversiteit in een roman. Maar is dat niet zuiver en alleen een kwestie van persoonlijke smaak, van generatie? Gaat het uiteindelijk niet altijd om de worsteling van het individu met de omringende werkelijkheid, of deze nu al dan niet expliciet aan de orde komt? Bovendien is bij het gros van de Franse auteurs de band met de werkelijkheid altijd expliciet aanwezig gebleven. Bestsellerschrijvers als Amélie Nothomb, Daniel Pennac en Michel Houellebecq behandelen thema's als werk, reality-tv, misdaad, liefde, seks, stadsleven. Altijd heb ik iets van mijn gading kunnen vinden in boekhandel en bibliotheek. Lezers van de Franse taal zijn echt niet verplicht alleen aftreksels van de brouwsels uit de keuken van surrealisme, nouveau roman en minimalisme tot zich te nemen. Op het gevaar af in sommige kringen niet mee te tellen, dat misschien wel....Ga naar eind[11] Al jaren, en dat is ernstiger, vond ik dat er iets mis was met het gebruik van de term francophone, die typisch paste bij de Franse manier van denken volgens welke sommigen als gelijker, ja universeler beschouwd lijken te worden dan anderen en het lijkt me gezond dat de vinger eens expliciet op deze zere plek gelegd is. De reeds genoemde Lyonel Trouillot zegt het in zoveel woorden: ‘... er is geen référentGa naar eind[12] die universeler is dan een andere....’ Gelukkig heeft dat dubieuze discours me er nooit van kunnen weer-houden te genieten van in het Frans schrijvende Algerijnen, Antillianen | |
[pagina 250]
| |
of, en dat is minstens zo belangrijk, vertaalde Italianen, Noord- en Zuid-Amerikanen, of wat voor schrijvers dan ook, door de activiteiten van de vele uitgevers en de generositeit van de openbare bibliotheken. Want de concrete mogelijkheid om van allerlei soorten literatuur voor weinig geld kennis te nemen is er onbetwist in dit Frankrijk dat zonder haar grandeur moeizaam een nieuwe weg vindt in de wereld. Zo kan ik me helemaal vinden in de uitspraak van de uit Marokko afkomstige Tahar Ben Jelloun dat hij zich niet meer druk maakt over het feit dat de naar discriminatie riekende term francophonie hem elke keer weer op zijn status van métèque, vreemdeling drukt, sinds hij in de gaten heeft dat het lezerspubliek alleen maar goede literatuur wil, ongeacht of de schrijver wit of zwart is. Wat me niet gezond lijkt in het huidige debat is dat een bepaald soort literatuur als zodanig op vorm en inhoud afgekeurd wordt. Volgens mij zijn de literaire teksten die voortborduren op de nouveau roman en andere oorspronkelijk niet-verhalende tekstexperimenten nog steeds belangrijk als fenomeen, wat de persoonlijke of politieke voorkeur ook mag zijn. Ze kunnen dan ook beter, zoals Thomas Pavel doetGa naar eind[13], benaderd worden als een logische en niet per se verdachte ontwikkeling. Wat betreft de individualistische literatuur over aan de moderniteit verwante thema's van pornografie tot euthanasie, denk ik dat vrouwen als Catherine Millet, Christine Angot, Noëlle Châtelet - de belangrijkste beoefenaars van deze vorm - deze ruimte voor vernieuwing gewoon nodig hebben. In het bestaan van al deze vormen naast elkaar zie ik de opmaat voor een nieuwe bloeiperiode. Waar Todorov in 2007 vooral de lijn structuralisme-nihilisme-solipsisme beklemtoont, leg ik liever de nadruk op levendigheid en verscheidenheid zonder de sterke aanwezigheid van individualistische literatuur te ontkennen. Er lijken redenen te over voor optimisme over de literaire productie hier te lande. |
|