Streven. Jaargang 75
(2008)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Jos. H. Pouls
| |
[pagina 124]
| |
productieve Nederlandse kunstenaar uit de tijd van het emanciperende katholicisme: Pierre Cuypers. In 2007 was het honderdtachtig jaar geleden dat hij werd geboren. Zijn vaderstad Roermond zag in dit ongewone jubileum (wat is nu honderdtachtig jaar?) aanleiding tot het uitroepen van een Cuypersjaar. De bekendste Roermondenaar uit de geschiedenis moet worden geëerd. Kennelijk is de tijd er rijp voor. Behalve drie omvangrijke Cuypers-exposities (in het Stedelijk Museum in Roermond en twee in vestigingen van het Nederlands Architectuur Instituut in respectievelijk Rotterdam en MaastrichtGa naar eind[1]) zijn er onlangs drie lijvige publicaties verschenen die geheel aan deze architect, beeldhouwer en kunstondernemer zijn gewijdGa naar eind[2]. De vierde studie verschijnt over enkele maanden als Aart Oxenaars dissertatie over de vroege periode van Cuypers het licht zietGa naar eind[3]. Verder worden er in deze maanden druk bezochte symposia, lezingen en rondleidingen georganiseerd in het gehele land. Het moge duidelijk zijn: Pierre Cuypers is helemaal terug. | |
Leven en werkPetrus Josephus Hubertus Cuypers werd in 1827 geboren in Roermond, dat toen een voormalige bisschopsstad was. Hij was de zoon van een bescheiden huis- en kerkschilder, die vanuit Vlodrop naar Roermond was verhuisd. Na zijn opleiding aan het stedelijk college in zijn woonplaats, vertrok Pierre op zeventienjarige leeftijd naar Antwerpen. Dankzij een beurs van zijn vaderstad kon hij er aan de kunstacademie bouwkunde studeren. In Antwerpen kreeg hij prima en degelijk les bij docenten als Frans Durlet, Frans Stoop en Ferdinand Berckmans, Hoewel zij pioniers van de Belgische neogotiek waren, lieten zij Cuypers kennismaken met alle bouwstijlen. Geheel volgens de toenmalige karakterleer leerde hij soepelheid te betrachten in de architectuur: de keuze van de bouwstijl moest afhangen van de gebruiksfunctie van het te ontwerpen gebouw. Cuypers was een gedisciplineerde en getalenteerde student en werd daarvoor in 1849 beloond met de Prix d'Excellence. Als architectus doctus werd hij vervolgens luisterrijk ingehaald in Roermond. Vanaf dat moment is hij voor zijn vaderstad een grootheid en hij zal dat blijven. Na een rondreis door het Duitse Rijnland, waar hij onder meer de in aanbouw zijnde dom van Keulen bezocht, werd hij per 1851 tot stadsarchitect benoemd. Hij trouwde toen ook met Rosalia van de Vin (1823-1855) uit Antwerpen. Een jaar later stichtte Pierre Cuypers in de - sinds 1853 in eer herstelde - bisschopsstad samen met de fabrikant François Stoltzenberg (1805-1875) en de beeldhouwer E.F. Georges (1817-1895) een onderneming voor kerkelijke kunst genaamd ‘Georges, Cuypers en Stoltzenberg, ateliers | |
[pagina 125]
| |
voor Christelijke Beeldhouwkunst, Kerkschilderingen en Kerkmeubelen in alle stijlen’. De in 1853 benoemde bisschop J. Paredis van Roermond werd beschermheer. Het bedrijf kende een opzet zoals bij de middeleeuwse bouwloods, een ambachtelijke werkgemeenschap dus, maar was qua bedrijfsvoering zonder twijfel modern. Dankzij het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie en de snelle opbloei van het katholieke geloof, bleef het atelier in gewijzigde juridische vorm tot na 1945 bestaan. Al die tijd kon het bogen op een enorme productie en had het een grote naam in binnen- en buitenland. Als onderdeel van deze onderneming (meer dan zestig personeelsleden, vooral Vlaamse beeldhouwers) bouwde Cuypers in 1853 een woonhuis voor zijn gezin, waarin momenteel het Stedelijk Museum Roermond annex Cuypershuis gevestigd is.
Gedreven door grote ambities en dankzij het contact met de rijke Amsterdamse koopman, kunsthistoricus en katholieke ideoloog Jozef Alberdingk Thijm (1820-1889), verhuisde Cuypers in 1865 naar Amsterdam. Zijn tweede huwelijk in 1859 met Antoinette (‘Nenny’) Alberdingk Thijm, de zus van Jozef, was hierbij een belangrijke factor. Door Alberdingk Thijm en diens vanaf 1855 verschijnende tijdschrift Dietsche Warande kreeg Cuypers’ netwerk een veel grotere reikwijdte, hetgeen resulteerde in tientallen opdrachten voor nieuwe kerken en overheidsgebouwen. Samen met de Maastrichtenaar en Haagse monumentenbeschermer Victor de Stuers (1843-1916) vormden Cuypers en zijn zwager Alberdingk Thijm in de daaropvolgende decennia een machtig katholiek blok. Op landelijk niveau was het trio in belangrijke mate verantwoordelijk voor de emancipatie en opbloei van de katholieke kunst in de tweede helft van de negentiende eeuw. Vooral door hen werd de neogotiek de katholieke stijl bij uitstek in Nederland en werd Pierre Cuypers zijn onbetwiste Nederlandse boegbeeld. Hoe zag de sociaalculturele ideologie van Cuypers en Alberdingk Thijm er in kort bestek uit? Het duo had de blik volledig gericht op het voor christenen gouden tijdperk van de Middeleeuwen. Niet de renaissance maar de gotiek was het historische hoogtepunt. Vooruitgang was in hun ogen eigenlijk een ‘herstel’ van de aloude traditie. Kunst kon niet een kwestie zijn van een ongebonden, persoonlijke smaak (l'art pour l'art) maar diende haar basis te hebben in door God geopenbaarde vormen en principes. In het verlengde daarvan dienden kunstenaars te werken in verbondenheid met de religieuze gemeenschap waar ze organisch deel van uitmaakten. Humanistische stijlen zoals de renaissance en barok waren ongeschikt voor de kerkelijke kunst, omdat ze de christelijke traditie hadden verworpen; de Sint-Pietersbasiliek in Rome werd om die reden door Cuypers verafschuwd. Pas door het herstel van de traditio Christiana werd geestelijke vernieuwing en verdieping gerealiseerd, kon | |
[pagina 126]
| |
het volk geestelijk worden opgestuwd. Een gebouw was pas geslaagd als het ‘betekenisvol’ was, wat wil zeggen dat de bezielende gedachte tot in alle details was doorgedrongen. De architect was hiervoor eindverantwoordelijk.
Op het hoogtepunt van zijn roem verwierf Pierre Cuypers in 1876 de prestigieuze opdracht voor het nieuwe Rijksmuseum in de hoofdstad en vijf jaar later die voor het nieuwe Centraal Station van Amsterdam. Door al zijn successen in het westen van het land, werd de opmars van de ‘paap’ Cuypers in liberale en protestantse kringen met argusogen gadegeslagen en waar mogelijk tegengewerkt. De neogotiek was in hun ogen, getuige de net gegeven uitleg niet onterecht, namelijk een bij uitstek katholieke beeldtaal. Cuypers’ productie en activiteiten waren in deze decennia ongeëvenaard: jaarlijks diverse nieuwe kerken, grate restauraties, de leiding over zijn werkplaats in Roermond en over de kunstopleiding Quellinus in Amsterdam en ten slotte diverse culturele adviseurschappen op nationaal (rijksbouwmeester) en intemationaal niveau. Tientallen architecten en kunstenaars werden door hem opgeleid. Het is vanzelfsprekend dat dit alles leidde tot een ongeremd reispatroon, ja, een vorm van mobiliteitdie mogelijk bij 2008 zou kunnen passen maar niet bij het einde van de negentiende eeuw. Cuypers’ kerkontwerpen werden aanvankelijk sterk beïnvloed door de Franse hooggotiek. Die werd door Alberdingk Thijm als het onbetwiste hoogtepunt van de gotiek beschouwd en diende daarom als vertrekpunt te worden genomen. Verspreid over Nederland bouwde Cuypers in zijn beginjaren vooral kerken in die ‘kathedraalstijl’ (o.a. Sint-Lambertuskerk in Veghel (1856-1862) en Sint-Catharinakerk in Eindhoven (1859-1867)). Na 1865 zocht hij aansluiting bij regionale varianten van de gotiek waardoor zijn godshuizen een minder gotisch karakter kregen. Ook ontwikkelde hij nu een meer persoonlijke architectuurtaal binnen de neogotiek waarin rekening werd gehouden met de snel moderniserende maatschappij. Cuypers was niet alleen kerkbouwer maar bemoeide zich ook nadrukkelijk met de aankleding, zoals de decoratie van de muren, de beschildering, de altaren, de beelden, enz. Zijn atelier in Roermond ontwierp en leverde alles wat daarvoor nodig was. Van 1894 tot aan zijn dood op 3 maart 1921 woonde de diepgelovige katholiek Cuypers weer in zijn Limburgse geboortestad. Ondanks zijn vatbaarheid voor allerlei kwalen en zijn frêle, magere gestalte bleef hij tot op hoge leeftijd actief. De architect overleefde zijn beide echtgenotes vele jaren en stierf ten slotte op 93-jarige leeftijd. Zijn overlijden was landelijk nieuws en bij de uitvaart waren hoogwaardigheidbekleders uit geheel Nederland aanwezig. | |
[pagina 127]
| |
Het oeuvre van Cuypers is enorm. In zijn zeventigjarige loopbaan heeft hij minstens 94 kerken ontworpen en gebouwd, waarvan drie in België (Brussel, Mons en Achel). Daarnaast bouwde hij onder meer twaalf kloosters, diverse woon- en landhuizen, tien scholen, twee hervormde kerken, één synagoge en 23 kapellenGa naar eind[4]. Verder was hij actief als restauratie-architect, onder meer van de Roermondse Munsterkerk, de abdijkerk van Rolduc, de Sint-Servaas in Maastricht, de dom van Mainz (Duitsland) en kasteel De Haar bij Utrecht. Pierre Cuypers, 1913
| |
ReceptieDe artistieke status en positie in de Nederlandse architectuurgeschiedenis van Pierre Cuypers is eigenlijk steeds omstreden geweest. Al tijdens zijn leven werd hij bejubeld en verguisd. Conform het culturele bestel van die tijd hing de visie op de man en zijn oeuvre vooral af van de zuil waartoe men behoorde. Voor katholieken bestond er geen enkele twijfel: de Roermondenaar was een genie. Voor protestanten en liberalen | |
[pagina 128]
| |
was hij daarentegen vooral een paap die vastzat aan de traditie van een achterhaald geloof en die bovendien nauwelijks ‘creatief’ was. Naarmate de modemiteit voortschreed in de architectuur en vormgeving, kregen zijn kerken minder waardering. Cuypers had de blik op het verleden gericht en zijn decoratieve bouwstijl (‘snipperarchitectuur’) en anekdotische kerkinterieurs (‘roomse prentjeskunst’) werden anachronismen. Moderne architecten keerden zich af van versiering, ambachtelijk bouwen en traditionele vormen. Daar komt bij dat de algemene kunstopvatting steeds meer in het teken kwam te staan van experiment en persoonlijke expressie, waardoor de roem van Pierre Cuypers na de eeuwwisseling extra taande. Toen na 1955 ook de katholieken snel seculariseerden en zich begonnen te schamen voor de roomse ‘santenkraam’, viel hij geheel van zijn voetstuk. Je zou kunnen zeggen dat het katholicisme Cuypers grootgemaakt én (voorloop) klein gekregen had. Eind jaren zestig was de afkeer vrijwel totaal. Het moderne bouwen was op zijn hoogtepunt en tegelijkertijd stonden de neogotische godshuizen symbool voor een besloten en bedompt geloof waar hoognodig mee moest worden afgerekend. Om met Jan Blokker te spreken, ‘oudbakken, meiderige namaakgotiek’, gebouwen die de smaak uithollen ‘door roestvorming van oneigenlijke sentimenten’.Ga naar eind[5] De kerk van de jaren zestig zette de vensters wijd open. Het muffe, polychrome stof werd met kracht uit Cuypers’ kerken weggeblazen, in dit geval bijna letterlijk. Moderne katholieken wensten kerken die op een sport- of fabriekshal leken: hoog, strak en licht en zonder ook maar één spitsboog of bijbelse voorstelling. Door de hetze tegen de traditie viel het ene na het andere godshuis van de Roermondenaar ten prooi aan de slopershamer. Kerken die de dans wisten te ontspringen, kregen te maken met de ‘witkwast’ die door puristische zuiveraars, nu ook van katholieke huize, meedogenloos werd gehanteerd. De polychrome interieurs maakten plaats voor helder witte of grijze ruimtes, altaren en heiligenbeelden verdwenen naar de zolder of nog erger. Nog in 1990 werd er een kerk van Cuypers gesloopt, te weten de H.H. Nicolaas en Barbarakerk (De Liefde) in Amsterdam. | |
Het CuypersgenootschapHoewel de eerste tekenen voor een herwaardering van de neogotiek al omstreeks 1975 te zien warenGa naar eind[6], zorgde vooral het fervente optreden van een groep jonge kunsthistorici uit Brabant en Limburg ervoor dat de kansen voor Cuypers keerden. Na een jarenlange aanloop was namelijk in 1984 het Cuypersgenootschap opgericht, compleet met een frequent verschijnend periodiek (De Sluitsteen). Naar aanleiding van de sloop van neogotische godshuizen van onder meer Cuypers, zette dit genootschap | |
[pagina 129]
| |
annex actiegroep zich in voor het behoud van het bouwkundig patrimonium van de negentiende eeuw. In een latere fase richtten de leden zich ook op het gebouwde erfgoed van de twintigste eeuw. Het Cuypersgenootschap wist veel panden van de sloophamer te redden via juridische procedures en publieke acties. Directe aanleiding voor de oprichting van het genootschap was de ingrijpende renovatie van de Sint-Servaaskerk in Maastricht. Deze opknapbeurt werd door het kerkbestuur aangegrepen om - eindelijk - het interieur te ontdoen van de neogotische ‘wildgroei’ waarvoor Cuypers’ restauratie tussen 1866 en 1900 had gezorgd. De moderne liturgie stelde immers andere eisen. De kerk moest worden gezuiverd van alle altaren, nepgordijnen en kinderlijke sjabloonvoorstellingen. Begin jaren tachtig ontspon zich over deze restauratie een verhitte polemiek die ontaardde in een slepende juridische procedure. De uitkomst was negatief voor het Cuypersgenootschap: het neogotische interieur werd verwijderd. Tegelijkertijd luidde deze nederlaag een periode van successen in. Meer recente voorbeelden van door het Cuypersgenootschap ‘geredde’ panden zijn het Van Abbemuseum in Eindhoven, het Haagse Rijksarchief (deels), de Sint-Vituskerk in Blauwhuis en de Teekenschool in Roermond. Met zijn acties, publicaties en procedures wist het genootschap in relatief korte tijd voor een herwaardering van het erfgoed van de negentiende eeuw te zorgen. | |
EpiloogWat is anno 2008 nu de culturele betekenis van de Roermondse architect? Kan die worden geobjectiveerd? Terwijl de grootheid van een bouwer tot voor enkele decennia vooral werd afgemeten aan de vraag óf en hoe ‘modern’ hij was, ligt dat in dit postmoderne tijdsgewricht anders. Bouwen in ‘retrostijl’ is aan de orde van de dag en de tijd dat versiering nog een ‘misdaad’ was, ligt allang achter ons. Deze ontwikkeling verschaft de ruimte om Cuypers’ architectuur en beeldende kunst meer onbevangen te beoordelen. Was hij nu wel of niet een groot kunstenaar? Is hij enkel interessant als cultuurhistorisch fenomeen? Of was hij zo verbonden met zowel de contemporaine religieuze context als ‘onze’ actualiteit, dat de waardering voor zijn werk altijd sterk zal fluctueren? Al vanaf de jaren twintig is het gangbaar om Pierre Cuypers een rol toe te dichten als wegbereider van het modernisme. Volgens de bekende architect Hendrik Pieter Berlage (1856-1934) is de Limburger er de voorloper van. Cuypers was de eerste architect die zich - onder invloed van de Fransman Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879), met wie hij contact onderhield - had verdiept in de constructieve eigenschappen van de gotiek. Hij had het aangedurfd om die principes ‘op zuivere wijze’ en in | |
[pagina 130]
| |
‘eerlijke materialen’ in de praktijk te brengen. Met zijn ‘rationalistische gotiek’ had hij de neorenaissance doorbroken en afgerekend met de kitsch van de ‘pleistergotiek’. Daardoor had Cuypers de weg gebaand voor het moderne functionalisme. Cuypers was dus de directe voorloper van Berlage zelf. Anderzijds zit de Limburger volgens dezelfde Berlage nog vast aan een historische beeldtaal en decoratieve esthetica, met als gevolg dat hij hem in 1925 een bekwaam architect noemde, maar - helaas - niet ‘waarlijk modern’. Het oordeel uit 1956 van de nog steeds gezaghebbende katholieke hoogleraar L. Rogier sluit hierbij aanGa naar eind[7]. Bij de naam Cuypers had Rogier zowel positieve als negatieve gevoelens, maar de eerste overheersten. Hij dacht bij de Limburger aan diens ‘doctrinaire restauraties’, ‘massaproductie aan de lopende band’ en ‘de fabriek nabijkomend beeldenatelier’. Maar Cuypers was ook degene die ‘een traditie van herleefd vakmanschap’ had gevestigd in Nederland, de vaderlandse baksteen in ere had hersteld en het juiste beginsel had gehanteerd dat de constructie het uitgangspunt diende te zijn van elk ontwerp. Alle goede architecten na hem waren daarom schatplichtig aan deze ‘schepper van zoveel bouwwerken die uitmunten door fraaie voornaamheid’, aldus Rogier. In 1976 klonk het nog wat positiever in een studie van architectuurhistoricus Auke van der Woud. Hij sprak van neogotiek als ‘inderdaad nieuwe gotiek’, want middeleeuwse bouw- en sierprincipes waren gecombineerd met eigentijdse materialen en technieken om een bij de eredienst van de negentiende eeuw passende architectuur te scheppenGa naar eind[8]. De kunsthistoricus Wies van Leeuwen geeft in zijn recente lijvige biografie Pierre Cuypers. Architect 1827-1921 een duidelijk antwoord op de vraag of zijn onderwerp als architect en kunstenaar een topper was. Ja dus, want in de ogen van Van Leeuwen steekt Cuypers ver boven het maaiveld uit en komt hem een positie in de hoogste regionen van de Europese neogotiek toeGa naar eind[9]. Door zijn internationale contacten maakte hij daar destijds ook fysiek deel van uit. Het heeft geen zin om hem los te zien van zijn katholieke context. Het een is ondenkbaar zonder het ander. Cuypers kan concurreren met de beste Engelse en Duitse neogotici en overtreft de kerken van Viollet-le-Duc. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Van Leeuwen, oprichter van het Cuypersgenootschap, het diep betreurt dat er zoveel Gesamtkunstwerke van ‘deze promotor van schoonheid en kwaliteit’ zijn verdwenen.
Sinds enkele jaren worden neogotische kerkinterieurs hersteld in oude luister. In deze postmoderne tijd kan Cuypers (en de gehele neogotiek) ‘moderner’ en ‘innovatiever’ worden genoemd dan de sobere bouwer H.P. Berlage. De belangrijkste aanwijzing voor zijn herwonnen status is | |
[pagina 131]
| |
wel de grootscheepse verbouwing van het Rijksmuseum in Amsterdam, die momenteel nog altijd gaande is. Het renovatieconcept betoont volop eer aan de oorspronkelijke vormentaal en polychromie van de Roermondse alleskunner. Zijn roomse decoraties worden - bijna plotsklaps - weer mooi gevonden en blijken nu zelfs wonderwel te passen in de nationale kunsttempel van Nederland. Hoewel in sommige beschouwingen over het Cuypersjaar nog onwennigheid en soms ook twijfel doorklinkt (vooral omdat hij een neostijl heeft beoefend), lijkt Cuypers anno 2008 zijn definitieve plek in de Nederlandse architectuurhistorie te hebben gevonden. Neogotiek is een ‘normale’ stijl geworden. Het besef is doorgedrongen dat de negentiende eeuw in Nederland er zonder Cuypers geheel anders zou hebben uitgezien. Essentieel is dat hij nu niet meer de kampioen is van enkel katholieken, maar dat hij een breed draagvlak heeft gevonden. Zo wordt Cuypers een vast lid van de nationale architectuurcanon. |
|