| |
| |
| |
Ludo Abicht
Israël - Palestina 1947-2007
Zestig jaar volgehouden koers
De Camp David-akkoorden onder president Carter, de Oslo-akkoorden en de nieuwe Camp David-akkoorden onder president Clinton, het Routeplan van het Kwartet onder president Bush junior, de nieuwe bemiddelingsopdracht van ex-premier Blair, met daartussenin afwisselend grote of minder intense militaire operaties, zelfmoordaanslagen, economische blokkades en intifada's - voor een buitenstaander lijkt het alsof het hele vredesproces in het Midden-Oosten van de ene kant naar de andere zwalpt en dat er onmiddellijk na een stap voorwaarts een nieuw en dodelijk conflict uitbreekt. Wanneer men daarentegen een aantal schamiermomenten uit de geschiedenis van Israël en Palestina nuchter van nabij bekijkt, beseft men dat er eerder gelaveerd dan gezwalpt werd. Bij het laveren ga je weliswaar van bakboord naar stuurboord en weer terug, je houdt daarbij altijd het doel als een vast punt voor ogen.
Aan de hand van drie recent verschenen boeken zal ik hier de stelling verdedigen dat het streefdoel van de zionistische beweging altijd hetzelfde gebleven is, namelijk zoveel mogelijk land te veroveren met daarop zo weinig mogelijk Palestijnen. Wanneer men deze stelling aanvaardt begrijpt men beter waarom al die hogergenoemde vredesinitiatieven geen kans gemaakt hebben en waarom ook nieuwe pogingen zullen mislukken, zolang dit einddoel niet bereikt is. De rest is een opeenstapeling van diplomatieke manoeuvres en schijngevechten.
Neem het verband dat steeds vaker gelegd wordt tussen het zionistisch project en de Shoah: wie tegenwoordig kritiek levert op het geheel of bepaalde aspecten van het zionisme, wordt meteen van open of verdoken antisemitisme beschuldigd, met daarbij meestal de expliciete verwij- | |
| |
zing naar Auschwitz als het eindresultaat van een dergelijke verfoeilijke Jodenhaat. Maar het zionisme, dat het negentiende-eeuwse Europese bevrijdingsnationalisme met het al even Europese kolonialisme combineerde, kon gewoon geen reactie geweest zijn op de Shoah; het was wel een van de mogelijke rationele antwoorden op het toenemende antisemitisme. Een ander antwoord, dat vooral in internationalistisch gerichte linkse Joodse kringen ernstig genomen werd, was de integratie van Joden in de gezamenlijke strijd voor een democratische en socialistische maatschappij waarin racisme, discriminatie en dus ook antisemitisme zouden worden beteugeld en uitgeschakeld. Een derde reactie op dit reële antisemitisme was emigratie naar landen waar men in alle vrijheid zijn Joodse cultuur en godsdienst kon beleven en op alle niveaus volwaardig aan het maatschappelijk leven kon deelnemen. Het eerste antwoord leidde tot het succes van het zionistisch project en de oprichting en uitbouw van de staat Israël, de tweede optie werd grotendeels door de politiek van Stalin en de fascistische regimes van de twintigste eeuw onmogelijk gemaakt, en de derde keuze bewees dat de onheilsprofetie van de zionistische leiders niet klopte, getuige de bloei van de Joodse gemeenschap in Noord-Amerika dat een veel veiliger haven voor de Joden gebleken is dan het tot de tanden bewapende Israël. Dat de terechte ontzetting van de leden van de pas opgerichte Verenigde Naties na de onthullingen over de judeocide tijdens de Tweede Wereldoorlog in elk geval tot de stichting en Internationale erkenning van Israël heeft bijgedragen is juist, maar in 1948 waren de zionistische organisaties al meer dan een halve eeuw actief.
Een tweede onjuiste apologetische definitie van het zionisme is die van het zogenaamde Bijbelse mandaat, alsof de zionisten eindelijk met goddelijke steun het Heilige Land uit de handen van de heidenen bevrijd zouden hebben. Op de eerste plaats waren de dominerende zionistische leiders en strategen niet- of antireligieus en zou het van grote hypocrisie en machiavellisme getuigen indien zij zich plotseling op de Bijbel beriepen. Ten tweede hebben de meeste vertegenwoordigers van het orthodoxe jodendom zich juist in naam van God en het gezag van Thora en Talmoed tientallen jaren lang tegen deze heiligschennende want seculiere zionistische onderneming verzet. Dat ze vervolgens de onverwachte en overweldigende overwinning van deze seculiere macht in juni 1967 als een goddelijk teken gingen uitleggen en meteen begonnen met de bouw van nederzettingen in de ‘bevrijde gebieden’, is zuiver theologisch allerminst overtuigend. Een derde vaak gehoord paralogisme is dat van de veiligheid: de Arabische terroristen vallen Israëlische soldaten en kolonisten aan en dus hebben wij het morele recht en de plicht ons zo efficiënt mogelijk daartegen te verdedigen. Dat is volkomen juist, maar wat is er dan verkeerd aan het voorstel van de Arabische Liga dat | |
| |
de Israëlische bezettingstroepen en kolonisten de Palestijnse gebieden zouden verlaten in ruil voor een globaal vredesakkoord met al de belangrijkste Arabische buurlanden? Na 11 September 2001 werd dit veiligheidsargument nog eens onderstreept, alsof de strijd tegen het Palestijnse verzet een onderdeel zou vormen van de door Bush gepredikte ‘Internationale Oorlog tegen het Terrorisme’. Ook dit overtuigt echter niet, omdat daarmee iedere legitieme vorm van verzet tegen buitenlandse agressie bestreden kan worden als zijnde terroristisch.
De boeken die in dit artikel besproken worden, werpen een nieuw en scherp licht op drie van deze scharniermomenten en bevestigen het vermoeden dat het hier niet om een religieus conflict gaat en evenmin om een lokale variant van de ‘botsing der beschavingen’, waarbij Israël dan de verdediging van de westerse humanistische waarden op zich zou nemen. Het gaat om een etnisch-nationalistisch project dat niet zal worden opgelost tot ofwel een van de betrokken partijen volkomen is uitgeschakeld ofwel men tot het inzicht gekomen is dat een dergelijke vorm van etnisch nationalisme zeker in de eenentwintigste eeuw politiek en moreel onverdedigbaar geworden is.
In The Ethnic Cleansing of Palestine (2006) beschrijft de Israëlische historicus Ilan Pappé de verdrijving van het grootste gedeelte van de Palestijnse bevolking in 1947 en 1948, vóór en na de stichting van de staat Israël. In 1967. Six jours qui ont changé le monde (2007) gaat de historicus en journalist Tom Segev uitvoerig in op de situatie van en in Israël kort vóór en tijdens de Zesdaagse Oorlog, en in Un mur en Palestine (2006) analyseert René Backmann, hoofd van de buitenlandredactie van de Nouvel Observateur, de achtergronden van de bouw en de functie van de scheidingsmuur (of het veiligheidshek) tussen enerzijds de Israëli's en de Palestijnen en anderzijds de Joodse kolonisten en de Palestijnse bevolking. In de marge hiervan wordt ook verwezen naar het recente boek van ex-president Jimmy Carter, Palestine: Peace Not Apartheid (2006), onder meer vanwege de belangrijke rol die de auteur in de vredesonderhandelingen gespeeld heeft én omdat zijn boek de beperkingen illustreert van de traditionele westerse benadering, hoe welwillend en humanistisch die ook moge zijn.
| |
1947-1948: De etnische zuivering van Palestina
Ilan Pappé, historicus en professor aan de universiteit van Haifa, behoort samen met Benny Morris, Tom Segev en enkele anderen tot de zogeheten nieuwe historici, Joods-Israëlische vorsers die in de jaren tachtig een reeks mythen over het ontstaan en de vroege geschiedenis van de staat Israël en het zionisme ‘herzien’ en voor een deel ontmaskerd hebben. Dit ‘revisionisme’, dat niets anders is dan de permanente cor- | |
| |
rect wetenschappelijke toepassing van de kritische methode op gevestigde voorstellingen en overtuigingen, had op zich geen verband met de eventuele politieke sympathieën van de verschillende historici. Dat blijkt onder meer uit het gegeven dat zowel Morris als Pappé het in grote lijnen eens zijn over de historische feiten - en die zijn op zich al schokkend genoeg - maar dat ze daaruit diametraal tegengestelde politieke conclusies trekken. Morris is ervan overtuigd dat men de etnische zuivering, die voor hem de geografische scheiding tussen Joden en Arabieren betekent, in 1947-48 niet ver genoeg doorgedreven heeft en nu met de voor Israël nefaste gevolgen van deze halfslachtigheid opgezadeld zit, terwijl Pappé pleit voor een postzionistische maatschappij waarin Joden en Palestijnen eindelijk als gelijkwaardige burgers behandeld worden, op voorwaarde dat de Israëlische regering de morele karaktersterkte opbrengt de uitdrijving van de Palestijnen openlijk te erkennen en hun intemationaal recht op terugkeer respecteert.
Het is dus niet waar dat deze controversiële nieuwe historici gedreven werden door een of andere vorm van Joodse zelfhaat, zoals hun tegenstanders beweerden. Niet alleen hebben ze erg verschillende politieke overtuigingen, ze zijn het ook oneens over de eventuele intentionaliteit van de uitdrijvingen: volgden de zionistische, na 1948 Israëlische militairen een vooraf in detail vastgelegd scenario (Pappé), of grepen de zionistische politieke en militaire leiders met beide handen de hun aangeboden kans aan zoveel mogelijk land met zo weinig mogelijk Arabieren erop te veroveren (Morris)? Beide interpretaties kunnen op grond van hetzelfde documentatiemateriaal met redelijke argumenten verdedigd worden, en misschien is het daarom nog te vroeg om hierover een meer definitief oordeel te vellen. Juridisch is het verschil uiteraard belangrijk: in het eerste geval zouden de zionistische leiders wetens en willens misdaden tegen de menselijkheid begaan hebben, terwijl ze in het tweede geval slechts zouden hebben verzuimd het de plaatselijke bevolking aangedane onrecht zoveel mogelijk ongedaan te maken. Want zelfs indien de Palestijnen spontaan of op aanraden van de Arabische leiders zouden zijn vertrokken, zoals de Israëlische regering nog altijd beweert, was er geen enkele wettelijke of morele reden om hun na de wapenstilstand in 1949 het recht op de terugkeer naar hun huizen en grond te ontzeggen - een recht dat vandaag nog altijd internationaal geldig is.
Geen enkele nieuwe historicus, of hij nu zionist, posizionist of een antizionist is, gelooft bijvoorbeeld nog in de mythe van ‘de Arabische radiozenders’ die tot de vlucht zouden hebben opgeroepen. Wel maken historici een onderscheid tussen Palestijnen die door gewapende troepen uit hun huizen en dorpen verdreven werden, mensen die uit angst voor waargebeurde of vermeende moordpartijen en verkrachtingen in | |
| |
paniek gevlucht zijn, en anderen die noodgedwongen vertrokken uit een gebied dat op dat ogenblik voor hen en hun gezin steeds onveiliger dreigde te worden. Uit alle studies blijkt overigens dat al die mensen, om welke reden ze ook gevlucht waren, zo vlug mogelijk naar huis wilden terugkeren. Het is daarom absurd te beweren dat die honderdduizenden Palestijnen zonder reden plotseling huis, have en erf vrijwillig achterlieten om te emigreren en het is pervers hun statuut van intemationaal vluchteling en dus hun recht op terugkeer te blijven ontkennen.
Pappé begint met een erkende definitie van etnische zuivering, zoals die onder meer in de jaren negentig naar aanleiding van de oorlogsmisdaden in Bosnië uitgewerkt werd: ‘Heel algemeen kan men etnische zuivering omschrijven als de gedwongen uitdrijving van een ‘ongewenste’ bevolking uit een bepaald territorium als gevolg van religieuze of etnische discriminatie, om politieke, strategische of ideologische redenen of van een combinatie daarvan. ’Daarna toont hij aan dat deze definitie perfect op de uitdrijving van de Palestijnse bevolking kan worden toegepast. Hij doet dat onder meer aan de hand van ondubbelzinnige uitspraken van zionistische leiders over de maatregelen die ten aanzien van de oorspronkelijke bevolking getroffen moesten worden, maar vooral door een gedetailleerde reconstructie van de historische feiten. Over de interpretatie van de uitspraken kan altijd getwist worden: op welk moment en voor welk publiek werden ze gedaan, waren het dreigementen aan het adres van de Arabische tegenstanders of beloften aan de zionistische achterban, spraken die leiders op persoonlijke titel of in naam van hun organisatie enzovoort? Voor dit essay lijkt het daarom verkieslijker zich te beperken tot die gebeurtenissen waarover vandaag de overgrote meerderheid van de historici van de regio, van Palestijnen tot zionisten, het eens zijn.
Op 29 november 1947 stemde een tweederde meerderheid van de Algemene Vergadering van de VN voor het verdeelplan, gekend als Besluit Nr. 181. De zionisten, die toen eenderde van de totale bevolking uitmaakten, aanvaardden het voorstel dat hun 52 procent van het mandaatgebied toekende, terwijl de Palestijnen en hun Arabische bondgenoten het plan als onevenwichtig en onrechtvaardig verwierpen. Reeds in december 1947 begonnen zionistische strijdkrachten Palestijnen in het aan de Joden toegewezen gebied te intimideren, met de uitdrukkelijke bedoeling hen op de vlucht te jagen. Dat werd nodig geacht omdat als gevolg van de demografische verhoudingen zelfs in de Joodse helft van het mandaatgebied een Arabische meerderheid dreigde te ontstaan, iets wat natuurlijk haaks stond op het zionistische ideaal van ‘een Joodse staat voor, van en door Joden’. Toen dreigementen niet efficiënt bleken te zijn, werd op 31 december het dorp Balad al-Shaykh in de buurt van Haifa omsingeld en drie uur lang beschoten. Zestig mensen werden gedood, maar de boodschap aan de rest van de Palestijnen was duidelijk.
| |
| |
En omdat de Britten, die nog altijd verantwoordelijk waren voor de veiligheid van de bevolking, de andere kant uit keken, konden de zionistische troepen twee weken later ongestoord Hawassa, de armste wijk van Haifa, met geweld ontruimen. De etnische zuivering van | |
| |
Palestina was begonnen en zou niet meer ophouden tot aan het einde van de Onafhankelijksoorlog, waarin Israël de 52 procent van het verdeelplan zou uitbreiden tot de 78 procent binnen de Groene Lijn, dat wil zeggen het hele mandaatgebied behalve Gaza en de Westelijke Jordaanoever.
De interpretatie van Pappé dat het hier ging om een weloverwogen plan van David Ben Goerion en de door hem opgerichte informele groep raadgevers, de Consultancy, verdeelt nog steeds de Israëlische geschied-schrijving, zelfs het kamp van de nieuwe historici. De feiten die hij op basis van een overweldigende documentatie aanhaalt, lijken echter onweerlegbaar:
- | minstens 700.000 Palestijnen werden onder dwang, uit angst of om andere redenen uit hun steden en dorpen op de vlucht gedreven; |
- | meer dan 400 Palestijnse dorpen werden geheel of gedeeltelijk vernield of door nieuwe, Joodse bewoners ingenomen en verdwenen van de kaart van het mandaatgebied Palestina, dat nu de staat Israël geworden was; |
- | nog vóór de dorpen werden ingenomen, beschikten de Israëlische autoriteiten over gedetailleerde studies, de zogeheten Village Files, met informatie over de samenstelling van de bevolking, de administratieve structuren, de politieke partijen en religieuze gemeenschappen, de omvang en kwaliteit van het land en de watervoorraden, en zelfs de namen en adressen van actieve of potentiële collaborateurs en informanten; |
- | na de wapenstilstand mocht slechts een miniem gedeelte van de vluchtelingen in het kader van de gezinshereniging terugkeren, terwijl de anderen door de in 1950 uitgevaardigde ‘Wet op de Terugkeer’ (dat wil zeggen: van de Joden na 1900 jaar ballingschap) voorgoed buitengesloten bleven; |
- | in 1949 oefenden Israël en de zionistische organisaties voldoende druk uit op de VN om te vermijden dat de zorg voor de vluchtelingen, zoals normaal gebeurde, werd overgedragen aan de IRO, de Internationale Vluchtelingenorganisatie. Deze IRO was ironisch genoeg ook bevoegd voor hulp aan de Joodse vluchtelingen na 1945. Daarom werd in 1950 de UNRWA (United Nations Relief and Work Agency) opgericht, een organisatie die zich uitsluitend met de problemen van de Palestijnen in de vluchtelingenkampen bezighield en tijdens de vele periodes van crisis of economische blokkade nog altijd zowat hun enige verzekerde levenslijn is; |
- | op en rond de ruïnes van veel stukgeschoten en gedynamiteerde Palestijnse dorpen werden pijnboomwouden geplant die als oorden van recreatie en toerisme moeten dienen. Nergens wordt aan toeristen, school-kinderen of buitenlandse sponsors, mensen die uit sympathie voor de Joodse staat een boom of een stuk bos hebben laten planten, verteld over |
| |
| |
| welke ruïnes het gaat of wat hier zestig jaar geleden gebeurd is. Intussen heeft een aantal Palestijnse en Israëlische historici een lijst van deze zogenaamde ‘antieke ruïnes'opgesteld, maar deze informatie is in geen enkele toeristische brochure te vinden. |
In de epiloog pleit Pappé voor een fundamentele mentaliteitsverandering in Israël als noodzakelijke eerste stap naar een democratische en humane oplossing van het probleem: ‘Het probleem van Israël is niet zijn Joodse identiteit - het Jodendom heeft veel gezichten en een groot aantal daarvan vormen een stevige basis voor vrede en samenleven; het probleem is zijn etnische, zionistische karakter. ’Dit etnische nationalisme sluit per definitie de volwaardige deelname van de Palestijnen aan de samenleving uit, met de voorspelbaar vreselijke gevolgen voor alle bewoners van de regio van dien.
| |
1967: De gemiste kans
Net als Ilan Pappé behoort Tom Segev tot de nieuwe historici. Hij is bovendien journalist annex commentator van Haaretz en hij kreeg naam met The Seventh Million, een diepgaande studie over de moeizame opvang van de overlevenden van de Shoah tijdens de eerste jaren van de staat Israël. 1967 is een merkwaardig boek, dat qua aanpak doet denken aan de meesterlijke studies van de Britse historicus Orlando Figes over Rusland en de Russische revolutie. Ook Segev verwerkt in zijn ‘microgeschiedenis’ brieven en dagboekfragmenten van onbekende burgers en soldaten, verslagen van vergaderingen van de politieke en militaire leiders, commentaren van sociologen, politicologen en literaire auteurs, interviews, krantenartikels, radiotoespraken en televisieoptredens. Daardoor bekruipt je als lezer langzamerhand het gevoel midden in de gebeurtenissen te staan en je de angst en hoop van de gewone mensen tijdens die verwarrende periode te kunnen indenken. Toch slaagt Segev erin een samenhangend beeld van de Israëlische maatschappij te schetsen en de omslag van wanhoop in euforie en ten slotte ontnuchtering stap voor stap te documenteren en met een grote dosis empathie te schilderen.
Wat de evolutie van het zionistische project twintig jaar na het Verdeelplan van de VN betreft benadrukt hij impliciet twee constanten die elkaar weliswaar niet tegenspreken, maar de complexiteit van deze onderneming vergroten. Enerzijds komt uit Segevs verslag van de oorlog en de reacties op de onverwachte, door sommigen als een mirakel beschouwde overwinning duidelijk naar voren dat de zionistische leiders van Israël de hoop op een zo volledig mogelijke dominantie over het hele mandaatgebied nooit hadden opgegeven, ook al waren ze in 1948- | |
| |
49 slechts gedeeltelijk in hun opzet geslaagd. Dat blijkt onder meer uit het feit dat de basis voor een militair bestuur over Gaza en de Westelijke Jordaanoever, toen respectievelijk in het bezit van Egypte en Jordanië, reeds in 1963 door de militaire staf gelegd was. Indien (of wanneer) men er in de toekomst in zou slagen die gebieden te veroveren, zou elke eenheid van het leger in elke veroverde stad of regio een administratie op poten zetten, waarvoor toen al ambtenaren werden opgeleid. De snelheid van de overwinning en de ijver waarmee het leger na 11 juni 1967 deze maatregel uitvoerde heeft er in ieder geval voor gezorgd dat, ondanks het protest van de VN en de internationale gemeenschap, terugtrekking uit de bezette gebieden geen optie was.
Anderzijds betekende dit volgens Segev niet dat de oorlog van 1967 als een zorgvuldig geplande agressie en verovering kan worden voorgesteld, maar dat men opnieuw gebruikgemaakt heeft van de gelegenheid die zich onverhoopt voordeed. Blijkbaar had men erop gerekend dat de Palestijnse bevolking net als in 1947-48 massaal op de vlucht zou slaan. In dat geval zou men inderdaad van Jordanië als de nieuwe en enige Palestijnse staat kunnen spreken, terwijl Israël daarop de veroverde gebieden zo vlug en zo efficiënt mogelijk zou verjoodsen. Of liever: ‘opnieuw Joods’ zou maken, want het grondgebied van de Westelijke Jordaanoever valt ongeveer samen met het Bijbelse Judea en Samaria.
In het vierde en laatste deel (Ze dachten te hebben gewonnen) toont Segev overtuigend aan hoe onzeker de Israëlische leiders werden, toen bleek dat de overgrote meerderheid van de Palestijnse bevolking er niet over piekerde naar Jordanië of een ander Arabisch land te vertrekken. Aldus hebben de zionistische leiders gelijk wanneer ze volhouden dat ze na de overwinning van juni 1967 tegen hun wil verplicht werden bezetters te worden. Ze hadden weliswaar aan een blijvende aanwezigheid gedacht en er zich op voorbereid, maar niet als een bezettende macht over miljoenen vijandige Palestijnen. Deze tegenstelling tussen de nog levend gehouden zionistische droom en de regionale en internationale realiteit waarbinnen die gerealiseerd moest worden, uitte zich onder meer in de door Segev geciteerde discussies en ruzies binnen de Israëlische leidende kringen die de indruk gaven dat op dat moment, midden in de universele euforie van de bevolking, niemand binnen de leiding precies wist hoe het nu verder moest. Die euforie was niet alleen begrijpelijk omdat de mensen inderdaad echt doodsbang geweest waren voor een nieuwe Shoah, maar ook omdat de regering alles gedaan had om die angst te voeden en zo de vastberadenheid en de offer-bereidheid van de Israëli's tot het uiterste op te drijven. Het feit dat deze angst gedeeld werd door de Joodse gemeenschappen in de diaspora, vooral in de Verenigde Staten, versterkte het Israëlische imago van slachtoffer, zelfs nadat ze militair alles onder controle hadden gekregen.
| |
| |
Segev begaat niet de fout de schuld voor de oorlog alleen op Israël af te schuiven, al ontkent hij natuurlijk niet dat Israël technisch als eerste heeft toegeslagen. Volgens hem was Israël niet zozeer op een oorlog met de Arabische staten uit, maar wilde het via kleine incidenten aan de grens met Syrië een aantal strategische terreinen in handen krijgen en was het ervan overtuigd dat Egypte zich daarover niet tot een massale aanval zou laten provoceren. En men was vrijwel zeker dat men niets van Jordanië te vrezen had dat waarschijnlijk meer angst had voor de Palestijnse massa's dan voor de zionisten. Het lijkt er wel op dat zowel Egypte als Israël onder druk van de internationale omstandigheden - de Koude Oorlog was nog volop aan de gang - en als gevolg van een opeenstapeling van misverstanden en onhandigheden aan beide kanten in een oorlog terechtgekomen zijn die ze niet echt wilden, en waar in elk geval Egypte niet klaar voor was.
De succesrijke uitkomst van dit ongewilde conflict gaf de Israëlische leiders echter de kans voor de eerste keer sinds het stichtingscongres van de zionistische beweging in 1897 het hele land van Israël (Eretz Israel) te veroveren/bevrijden. Wat dat betreft kon men inderdaad van een mission accomplished spreken. Maar hoe realistisch was het nog te reppen van een ‘Joods vaderland’, met miljoenen islamitische en christelijke Arabieren in de bezette gebieden en met ‘de demografische tijdbom’ van een toekomstige Palestijnse meerderheid in het hele land, indien men die gebieden zou annexeren? De wonderbaarlijke overwinning bleek al heel vlug een vergiftigd geschenk te zijn, dat men echter niet zonder ernstig gezichtsverlies kwijt kon raken. Juist om deze terugtrekking uit het door God aan de Joden beloofde en teruggegeven land te verhinderen begonnen de ultraorthodoxe militanten meteen aan het bouwen van nederzettingen, een strategie die openlijk of discreet door alle volgende Israëlische regeringen van links, rechts of het centrum gesteund zou worden en die veertig jaar later zeer efficiënt blijkt te zijn geweest, voor zover het gaat om de controle over het land. Van dan af zal de zionistische problematiek gedomineerd worden door de confrontatie met een niet-Joodse bevolking die zowel in de bezette gebeden als in Israël zelf blijft groeien en zich steeds heftiger tegen de bezetting en discriminatie verzet. Uit de getuigenissen die Segev aanhaalt in hoofdstuk 21 blijkt duidelijk dat de Israëlische leiders al vroeg na juni 1967 beseften welke dreiging hun hiermee boven het hoofd hing.
| |
2007: Kan de Muur het zionisme redden?
Veertig jaar na de Zesdaagse Oorlog is die dreiging nog steeds niet verdwenen, integendeel. In 1987 kwamen jonge Palestijnen die onder de bezetting geboren waren in opstand tegen zowel de zionistische bezet- | |
| |
ter als tegen de generatie van hun ouders en grootouders die zich blijkbaar in hun tragische lot hadden geschikt. Deze eerste volksopstand of intifada kon nog in extremis gecontroleerd worden door de leiders van de PLO in ballingschap, die erdoor verrast waren. Tegelijkertijd merken we dat de Moslim Broeders en andere islamisten, die tot dan toe met de zegen van Israël alleen met religieuze en sociale werken hadden verricht, zich nu ook politiek begonnen te organiseren en zelfs de gewapende strijd niet langer uitsloten. Tussen het einde van deze opstand en het begin van de tweede intifada, ongeveer van 1991 tot 2000, lagen de verschillende fasen van het zogeheten vredesproces, met als hoogtepunt de plechtige ondertekening van de Oslo-overeenkomst in September 1993 en als dieptepunt het afspringen van de tweede Camp David-onderhandelingen in juli 2000. Dat dit vredesproces niet aan de kern van de problemen raakte maar de discussie daarover telkens naar een latere datum verschoof, doet niets af aan de nobele intenties van vele onderhandelaars.
De beperkingen van deze goede wil blijken overduidelijk uit het boek van ex-president Jimmy Carter, een man die integer genoeg was om zijn aanvankelijk spontane en Bijbelse sympathie voor Israël in het licht van de feiten enigszins te relativeren, om meer begrip op te brengen voor het lot en de standpunten van de Palestijnen. In de beste Amerikaanse pionierstraditie blijft hij geloven dat redelijke mensen met een beetje inspanning en de steun van de internationale gemeenschap uiteindelijk tot een voor beide kanten pijnlijke maar aanvaardbare oplossing kunnen komen. Vanuit zijn ervaring als politicus begrijpt hij beter dan bijvoorbeeld academische auteurs het belang van diplomatieke nuances, meerduidige formuleringen en zelfs lichaamstaal. Zolang hij echter binnen dat discours blijft realiseert hij zich nauwelijks dat de geplande ‘apartheidspolitiek’ van de Israëlische regering niet in de eerste plaats een morele kwestie is, maar het logische gevolg van een bepaalde etnisch-nationalistische ideologie. Morele problemen kan men met morele argumenten te lijf gaan, niet een ideologie die door haar aanhangers als essentieel beschouwd wordt voor hun identiteit.
Het is niet moeilijk om, zoals René Backmann doet in Un mur en Palestine, de Muur (voor de Israëli's een veiligheidshek, voor de Palestijnen een apartheidsmuur) op te vatten als een barrière tegen infiltrerende terroristen en zelfmoordcommando's, zoals de Israëlische regering en de meerderheid van de bevolking beweren, een barrière die inderdaad het aantal aanslagen heeft helpen verminderen. Niemand kan een land het recht ontzeggen zijn bevolking zo efficiënt mogelijk tegen agressie en terreur van buitenaf te beschermen. Maar nadat men dit probleemloos heeft toegegeven, beginnen ook voor de erg gematigde Backmann de vragen. Waarom werd die muur dan niet op de Groene Lijn gebouwd, | |
| |
de door iedereen gekende informele grens tussen Israël en de bezette gebieden, met het gevolg dat de Palestijnen nog eens 10 tot 13 procent verliezen van hun grondgebied dat nu al minder dan 22 procent van het vroegere Palestina bedraagt? Is het een toeval dat het tracé van de Muur de feitelijke inlijving van bijna heel Jeruzalem in Israël onomkeerbaar vastlegt, zodat de stad nooit de gedeelde hoofdstad van de twee staten zal kunnen worden? Of dat de vele bochten die rond de nederzettingen getrokken worden het resterende Palestijnse gebied onherroepelijk in enclaves opdeelt, waardoor de kans op een economisch leefbare Palestijnse entiteit steeds kleiner wordt? Het gebied van die nederzettingen wordt trouwens met het oog op verdere uitbreiding bijna overal aanzienlijk vergroot, waardoor de Palestijnse boeren niet alleen grond en bronnen verliezen, maar waardoor op veel plaatsen hun water vervuild wordt door het afvalwater van de kolonisten. Backmann citeert in dit verband kolonel Shaul Arieli, de vroegere bevelhebber van de Gazastrook en een raadsman van Ehud Barak: ‘Ik ben er absoluut zeker van dat de beslissende factor in de keuze van het tracé niet de veiligheid was, maar het bestaan van de nederzettingen. Als je dat niet ziet, ben je blind.’
Backmann is niet blind en beseft dat elke moreel en politiek aanvaardbare oplossing van het conflict daardoor in feite onmogelijk gemaakt wordt. De verwachting dat de Palestijnen in 1967 opnieuw massaal op de vlucht zouden slaan is niet uitgekomen en het is onwaarschijnlijk dat Israël hen met geweld zal deporteren, al wordt daar door extreme partijen en een aantal politici openlijk over gesproken. De bouw van de Muur en de blijvende controle van het leger over het hele grondgebied kunnen er hoogstens voor zorgen dat de Palestijnen vooralsnog zo efficiënt mogelijk geneutraliseerd worden. Maar kan dit blijven doorgaan, wanneer de Palestijnse bevolking zoals verwacht binnenkort de meerderheid in het vroegere mandaatgebied zal vormen?
De negentiende-eeuwse zionistische droom van een zuiver Joodse staat is niet uitgekomen, niet in Israël (waar nu reeds twintig procent van de burgers niet-Joden zijn met een hoger geboortecijfer dan dat van de Joodse Israëli's) en uiteraard niet op de Westelijke Jordaanoever (ondanks een opgedreven kolonisatiepolitiek). De Israëlische leiders en hun westerse bondgenoten, die bijna alle troeven in handen hebben, staan na zestig jaar opnieuw voor een fundamentele keuze. Of ze blijven de tot nog toe gevolgde koers aanhouden, met het gevolg dat het conflict niet alleen harder zal worden maar zich over het hele Midden-Oosten kan uitbreiden, of ze komen tot het inzicht dat het Jodendom, met al zijn universele morele en humanistische waarden, uiteindelijk niet met het etnisch-nationalistische zionisme te verzoenen valt.
| |
| |
| |
Bibliografie
René Backmann, Un mur en Palestine, Fayard, Paris, 2006, 307 blz., ISBN 2-213-62552-2. |
Jimmy Carter, Palestine: Peace Not Apartheid, Simon & Schuster, New York, 2006, 265 blz., ISBN 13:978-0-7432-8502-5. |
Ilan Pappé, The Ethnic Cleansing of Palestine, One World Publications, Oxford, 2006, 313 blz., ISBN 13:978-1-85168-467-0 (de vertaling De etnische zuivering van Palestina zal in 2008 verschijnen bij Davidsfonds/Omniboek). |
Tom Segev, 1967. Six jours qui ont changé le monde, Denoël, Paris, 2007, 662 blz., ISBN 978-2-20725847-7. |
|
|