Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 739]
| ||
PodiumEuropa is overal waar men spreekt over EuropaOnlangs stelde men voor om een ironieteken te lanceren. Alle misverstanden zouden daarmee voor eens en altijd uit de wereld zijn geholpen. Het teken zou al direct na de titel van het recentste boek van Koen Peeters kunnen staan: Grote Europese Roman. Je moet inderdaad Koen Peeters heten om met luchtige bravoure De Toverberg van Thomas Mann en Musils De man zonder eigenschappen te willen doen vergeten. Zijn held, Robin, een jonge manager op de markt van het geven, het relatiegeschenk, blijkt een man zonder eigenschappen te zijn die op zoek is naar de vonk, de lava die overal binnenstroomt, terwijl hij - uiterlijk althans - Europa afstruint op zoek naar wat er leeft in zijn marktsegment. Hij is uitgestuurd door Theo Marchand - nomen est omen -, de tweede held van het boek, die in de nadagen van zijn zakelijke carrière een stand van zaken wil van de gift and premium industry, de markt van de gadgets die in crisis is, want de mensen geven elkaar geen geschenken meer. Robin moet een Europees rapport schrijven, onderzoeken hoe de andere Europeanen hun marketing en hun relatiegeschenken aanpakken. Marchand, een Litouwse Jood, wil weten waarover er nu gepraat wordt in de hoofdsteden. Een bekwame, discrete en tactvolle medewerker die zijn talen kent moet het nieuwe Europa in kaart brengen. Robin past perfect in het profiel: ‘Ik denk dat ik carrière maak. Vlot en toch integer ben ik, jong en zelfbewust. Stilaan zou er iets moeten gebeuren. Vaak voel ik mij de slimste van allemaal, maar soms ook een moordenaar die nooit is ontdekt.’ Het zijn van die typische zinnen waar Peeters een patent op heeft: zinnen met een knak erin. Zoals deze: ‘Zwart en glad als een gepoetste BMW is mijn ziel.’ Het Europa van dit boek bestaat dus uit congressen en bedrijfsbezoeken, uit vliegvelden en hotels waar in | ||
[pagina 740]
| ||
de ontbijtzaal ‘de zakelijke internationale eenzaamheid’ heerst. Er wordt her en der efficiënt vergaderd: fondsen worden ontbonden en verenigingen opgericht. Er wordt gesaneerd en geïmplementeerd, gefocust op corebusiness, gecommuniceerd en genetwerkt, geteambuilded en met incentives gestrooid - enfin, het hele jargon en taalspel van marketing en management dat ons allemaal en dus ook Europa heeft aangetast, dat van een ondraaglijke lichtheid is, maar ook de taal is ‘die je verstand af en toe doet oplichten met inzicht, zonder dat je het helemaal begrijpt’. Peeters beschrijft aanstekelijk ‘het pittige kapitalisme, de lichtzinnige vreugde van de blaffende marketing’, die Europa echt heeft eengemaakt. Robin behoort tot de volksgroep van hen die goed bezig zijn, leeg en elektrisch, briljante sprankelende gesprekken voeren op recepties waar de vrouwen jong zijn en onbespoten, cijferend en nuchter: serieel na scheiding weer ter beschikking komend, lichamen in de aanbieding. Maar naast het grote Europese rapport dat Robin voor zijn baas en het bedrijf moet opstellen, schrijft hij een notitieboekje vol - het ‘Grote Europese Schriftje’, vol laconieke lijstjes met woorden in allerlei talen, namen van mensen die hij ontmoet, opgewekte nevenschikkingen om de Babelse verwarring in een soort semiotische guerrilla te bestrijden, troostende zekerheidjes voor de reiziger lost in translation. Lijstjes, ordeningen, catalogiseringen, systeempjes, taxonomieën. Verzamelwoede in een vorm gegoten is een obsessie van de mens Peeters zelf, als ik de interviews met de schrijver mag geloven. Maar ook die van het kind Theo in het boek dat postzegels verzamelt en vergaderingen belegt met fictieve mensen met wie hij postzegels uitwisselt. Dit schriftje zal uiteindelijk de ‘Grote Europese Roman’ opleveren. De reis van Robin vindt zijn pendant in de reis waarop Theo als Litouws-Joods kind wordt gestuurd, na de zelfmoord van zijn vader in de late jaren dertig in Brussel. Als de scherven van de Kristallnacht in 1938 definitief zijn opgeveegd, stapt de vader uit het leven. Zijn zakenvrienden zullen zijn zoon opvangen: ‘De jongen zal rondreizen en op die manier tijdelijk verdwijnen’, heet het. Zo zal Theo de Holocaust overleven, die zijn vader niet wilde meemaken. Uiteindelijk wordt hij ondernemer, omdat een ondernemer zijn hele bezit kan samenvatten in een tegoed bij de bank: hij kan altijd en overal meteen vertrekken. De Wandelende Jood, die weet dat hij altijd klaar moet staan om op te breken. Robin en Theo zijn elkaars tegenpolen: de man, getekend door de horreur van de twintigste eeuw (de laatste die echt van Europa was), en het onbeschreven blad dat beschreven wil worden.
De vorm voor dit bescheiden en toch ambitieuze boek heeft Peeters bij Primo Levi gevonden: die vertelde zijn leven van chemicus aan de hand van elementen uit de tabel van Mendeljev. Peeters’ elementen uit zijn tabel van Mendeljev zijn de Europese hoofdsteden, die Robin op zijn queeste aandoet. ‘Steden kunnen gewicht geven aan je zinnen’, beseft de jonge marketeer: ‘Ik | ||
[pagina 741]
| ||
zag in Birmingham een interessante case’ en ‘in Madrid begreep ik het’. Denk nu niet dat Peeters - of preciezer: Robin - al die hoofdsteden echt aandoet. Ze passeren soms gewoon in de conversatie; het zijn coördinaten op een mentale kaart waarvan Brussel het centrum blijft. Het Brussel van Peeters is dat van de flaneur: mooi in zijn lelijkheid, een kosmopolitisch dorp waar de torens van oude cokesfabrieken dagenlang in brand staan en hun stank in onze longen afzetten, als het fijne stof van de Ruhr dat al niet doet. Maar tussendoor reist Robin dus. In Parijs moet hij een assessment ondergaan (‘Ik stel voor dat je daar slaagt’, zegt Theo), en komt hij in een lift vast te zitten met een jonge vrouw, waar iets had kunnen uit opbloeien, zoals in steden op elk moment iets kan gebeuren met de elektrische blikken en terloopse aanrakingen die de passant overkomen. In Amsterdam bezoekt hij het Anne Frankhuis en daarop aansluitend Breendonk. Het is Robins manier om de geschiedenis van Theo - en dus die van Europa - te achterhalen. Het hoofdstuk Ankara is opgehangen aan een bericht in de krant dat in die stad het woord ‘Europa’ viel en dat het klonk zoals het elders in Europa klonk. Sofia is een affiche van SN Brussels Airlines: 100 euro all-in, waaronder staat dat ene Sabrina goedkoper is. Dat zijn de dingen die Peeters in Europa opvallen. Bratislava is een hotel en een museum en een zekere Eva die nauwelijks Engels spreekt. In Boedapest vraagt Robin argeloos en wreed hoe lang de kustlijn van Hongarije is. Voelt zich verkracht in een zwembad waarin een oude vrouw helemaal naakt gaat zwemmen. Begrijpt haar taal niet. Ook dat is Europa. ‘Verstaan we elkaar wel ooit? Wie beheert de talen als we elkaar slordig ontmoeten in stations, vliegtuigen en op conferenties? Is een vreemde taal spreken meer dan een andere jas aandoen?’ Welkom in Babel, Robin. Madrid is een bestemming waar de opvolger van Theo, Remco, Robin naar toe wil sturen, maar Robin zegt dat hij niet kan, omdat er grote dingen staan te gebeuren en wel door toedoen van ene Esther - maar dat laatste zegt hij niet. Dat zint Remco overigens niet. Op het einde van de roman vindt Robin, de man zonder eigenschappen, zijn eigenschap, die ik niet ga verklappen. ‘Het gesprek valt stil. Er is geen vonk, er zit geen lava te wachten diep in mij. Er is niets dat ontploft. Waar blijft het toch?’ Maar dan komt het toch, geen ontploffing maar een implosie. Intussen heeft Theo het bedrijf aan Remco overgelaten. Het grote Europese rapport verdwijnt in een lade. En Europa dan? Europa is vandaag overal op het continent uit de muur dezelfde geldbiljetten kunnen halen. Europa is er als je het niet noemt: een mentale achtergrond; een niet eindigende opsomming van dingen, plaatsen (Auschwitz en het Vaticaan); gebeurtenissen (een glimlach in de Berlijnse metro, een kus aan de Parijse Opera); concepten (tolerantie en nominalisme; sprezzatura en melancholie); figuren als Montaigne en Pascal, Mozart en Robespierre en tradities (de Grand Tour en de hoogmis op zondag met klokgelui); instellingen als het koffiehuis, het maison de | ||
[pagina 742]
| ||
tolérance en de Pantheons; kunstenaars en beulen. Een Europeaan is iemand die heimwee heeft naar Europa, zei Kundera. Bij Peeters heet het laconieker: Europa? ‘Dat zijn de namen van de doden op onze gezamenlijke kerkhoven.’ En Europese ‘landen moeten elkaar altijd zeer voorzichtig begroeten, als twee rouwende oudjes op het kerkhof’. En de mooiste is deze: Europa ‘is overal waar men spreekt over Europa’.
Koen Peeters' stijl heeft de leggerezza die Calvino van de schrijver verlangt: schrijvend zal hij de zwaarte wegnemen van de dingen; als Perseus de Medusa van de Werkelijkheid verslaan door haar nooit rechtstreeks aan te kijken maar haar indirect te benaderen, te pareren. Peeters' stijl maakt het desolate opgewekt, de grote eenzaamheid draaglijk. Seks ziet er zo uit bij hem: ‘We doen het, alsof we een rondje rijden om het blok. Wij zijn samen een bedrijfje van organen, lichaamsdelen in verbinding. De seks met haar is: fluweel, concentratie, schoon ongedierte. Alles aanhaar is zo letterlijk: haar borsten betekenen haar borsten. Met mijn vingers dwaal ik over haar. De vlekken en plooitjes en sympathieke kuiltjes in haar lichaam wil ik opsommen. Het is het kleine, domme gedrag waarvan wij het einde niet zien als we halverwege zijn.’ Deze Europese roman wordt niet gestut door een grootse gedachte, noch door een meeslepend, bezield verband. Een burgerlijke idylle is ons enige deel. Een fotoalbum met familiekiekjes. Een optelsom van geschenken en geschenkjes die we krijgen en geven. Peeters is een opgeruimde schrijver die zacht fluitend door Europa trekt, de schoonheid van de file bezingt en woordjes bijhoudt. Noteer de dingen. Lijstjes zullen ons redden van de eengemaakte markt. Ik geloof het niet, maar een roman lang geloof je het wel. □ Luc Devoldere
| ||
[pagina 743]
| ||
Harry Frankfurt over waarheidIn het eerste nummer van dit jaar kreeg ik de gelegenheid het boekje van Harry Frankfurt over bullshit te besprekenGa naar eind[1]. Intussen is dit essay van de Amerikaanse filosoof uitgegroeid tot een ware hype en heeft het, alleen al in zijn oorspronkelijke versie, een oplage bereikt van meer dan 400.000 exemplaren. Het was het sein voor de uitgever om het hete ijzer te smeden en om een vervolg op dit boekje te vragen - vanaf nu vermeldt elke kaft van Frankfurts titels: ‘van de auteur van On Bullshit’. En het vervolg, dat de titel On Truth draagtGa naar eind[2], is identiek uitgegeven: het heeft een harde cover, telt een kleine honderd bladzijden, is gezet met een grote interlinie zonder de lezer te vervelen met hinderlijke voetnoten. Hoge verkoopcijfers en vertalingen uit alle windstreken hangen weer in de lucht. Natuurlijk geeft Frankfurt ons een verantwoording voor het schrijven van dit boekje. In On Bullshit maakte hij een onderscheid tussen een leugenaar en iemand die lulkoek of bullshit verkoopt. Dat onderscheid verbond hij met de problematiek van de verhouding tussen spreken enerzijds en de waarheid en/of werkelijkheid anderzijds. Terwijl bij het al dan niet vertellen van leugens de inhoud van wat je zegt nooit wordt losgekoppeld van de waarheidsvraag, is dat wel het geval bij lullen. En zonder aandacht voor de feitelijke werkelijkheid mist elke uitspraak, hoe nauwgezet of uitgekiend ze ook mag zijn, relevantie. Het is juist deze gebrekkige aandacht voor de waarheid, deze onverschilligheid ten aanzien van hoe de dingen echt zijn, die Frankfurt als wezenlijk voor gelul beschouwt. Wat hij echter verzuimd had te doen, was uitleggen waarom waarheid zo belangrijk voor ons is en waarom we er zorg voor moeten dragen. Dat is de opzet van On Truth. Nu is spreken over waarheid een heel wat hachelijkere aangelegenheid dan spreken over bullshit of lulkoek, zeker binnen het bestek van een op de modale lezer toegesneden essay. Niet alleen is ‘lulkoek’ een op het eerste gezicht amusanter en aantrekkelijker thema dan het wat saai ogende ‘waar- | ||
[pagina 744]
| ||
heid’, daarenboven is over het laatstgenoemde onderwerp een hele filosofische bibliotheek volgeschreven. Maar Frankfurt, zich duidelijk bewust van het riskante van de onderneming, dekt zich van bij de aanvang in tegen dergelijke bezwaren. Hij zal geen conceptuele analyse van het begrip ‘waarheid’ doorvoeren (wat hij wel gedaan had met het begrip ‘bullshit’), hij gaat ons ook niets vertellen over de ervaringen verbonden met het plezier van het vinden van waarheid en al evenmin wil hij rechtstreeks in de clinch gaan met degenen die het onderscheid waar-vals op kentheoretische gronden afwijzen. Nee, hij neemt het min of meer algemeen aanvaarde begrip van waarheid als uitgangspunt en concentreert zich enkel op de vraag waarom waarheid voor ons als individu en als lid van de gemeenschap zo belangrijk en waardevol is. Die vraag beantwoordt Frankfurt in drie delen. In hoofdstuk I-V gaat hij in op waarheid als overeenkomst met de feiten, in hoofdstuk VI-VIII concentreert hij zich op waarheid als vertrouwen en ten slotte onderzoekt hij in een kort laatste hoofdstuk wat de waarheid op zich kan betekenen. | ||
Waarheid en feitelijkheidIndien we geen zorg dragen voor de waarheid als overeenkomst met de feiten, hoe kunnen we dan ooit geïnformeerde en onderbouwde oordelen vellen? Anders gezegd, het probleem met onwetendheid en vergissing is dat we domweg de informatie missen om tot een gegrond oordeel te komen. Het nut van de waarheid bestaat hierin dat ze ons de feiten leert kennen over de buitenwereld en onze binnenwereld. Feiten, zo formuleert Frankfurt het cryptisch en gevat, zijn redenen voor rationeel gedrag. Deze op het eerste gezicht banale uitspraak is in het filosofisch milieu waar Frankfurt zich pleegt op te houden echter niet onomstreden. Er is allereerst de groep van zogeheten postmodernisten die het onderscheid tussen waar en vals op allerlei gronden afwijzen, zeker als het gaat om evaluatieve uitspraken. En er is de empirische vaststelling dat heel wat mensen er graag op los liegen en lullen en dus helemaal niet van de waarheid lijken te houden noch enige blijk geven van rationeel gedrag. Zoals we weten, houdt Frankfurt niet van bullshit en ergert hij zich aan de filosofische argumenten die het onderscheid tussen waar en vals op de helling zetten. Ook al geeft hij toe dat dit onderscheid bij evaluatieve uitspraken moeilijker ligt dan bij louter descriptieve, het is nu eenmaal zo dat zelfs onze meest subjectieve voorkeuren en interpretaties altijd in vrij grote mate afhankelijk blijven van feitelijke gegevens en van de waarheid van de uitspraken die we over deze feitelijke gegevens doen. Er blijft een harde kern van feitenmateriaal waaraan zelfs de grootste interpretatieve vrijheid niet kan tornen: ‘Die geest ademt het beroemde antwoord van Georges Clemenceau, toen hem gevraagd werd wat historici later over de Eerste Wereldoorlog zouden zeggen: ‘Zij zullen in elk geval niet zeggen dat België Duitsland binnenviel’' (blz. 27). En via een omweg rond de filosofie van Baruch de Spinoza - het is de | ||
[pagina 745]
| ||
enige keer dat de naam van een belangrijke filosoof in dit boekje valt - laat Frankfurt zien dat heel wat mensen, hoewel ze inderdaad ternauwernood blijk geven van rationeel gedrag, meestal onbewust toch een grote liefde voor de waarheid koesteren. In het derde deel van de Ethica schrijft Spinoza immers dat alle mensen onbewust van de waarheid houden, omdat zij de mogelijkheid om te leven volgens hun eigen natuur doorgaans als aangenaam ervaren. Zij houden van de waarheid omdat deze de mogelijkheid vergroot om ‘authentiek’ te leven, dit wil zeggen in overeenstemming met hun eigen natuur. ‘Voor zover ik het zie, had Spinoza het hier bij het rechte eind. Praktisch iedereen van ons houdt van de waarheid, al dan niet bewust. En in de mate waarin we beseffen waartoe een doeltreffende omgang met de levensproblemen leidt, kunnen we niet anders dan houden van de waarheid’ (blz. 47-48). Maar ook in het waarheidsconcept dat Spinoza hier onder de loep neemt, verschijnt waarheid allereerst als iets wat nut oplevert of, in een meer filosofisch jargon, als een pragmatisch of instrumenteel begrip. Is er echt geen rijkere omschrijving van waarheid mogelijk? Een tot nu onderbelicht facet van waarheid snijdt Frankfurt aan vanaf het zesde hoofdstuk: welke relatie onderhoudt waarheid met waarachtigheid en trouw? | ||
Waarheid en waarachtigheidWaarachtigheid en trouw zijn vanzelfsprekend belangrijk voor de cohesie van een gemeenschap, maar ze zijn dat in de eerste plaats voor de individuele persoon. Liegen, zeker als dat gebeurt door mensen die dicht bij je staan, is steevast kwetsend. Natuurlijk kwetsen leugens niet altijd, maar zeker als mensen die je als vrienden beschouwt je beliegen of je vertrouwen beschamen, maken zij je een beetje ‘gek’ (blz. 81)Ga naar eind[3]. Naast de belogene is ook de leugenaar zelf van dit misbruik van vertrouwen het slachtoffer. Hij is immers onuitsprekelijk eenzaam - ‘the liar leads an existence of unutterable loneliness’ (een regel van Adrienne Rich) - omdat hij zelfs aan niemand kan vertellen dat hij eenzaam is zonder te onthullen dat hij gelogen heeft. En degene die belogen wordt, is als het ware in zijn ‘tweede natuur’ aangetast: je houdt er immers geen rekening mee dat vrienden of intimi ook maar in staat zouden zijn je te beliegen of je vertrouwen te beschamen. Door een werkelijkheid voor te spiegelen die er geen is, maakt liegen ons dus gek. En omdat geloven in waarheid als vertrouwen en waarachtigheid een menselijke basishouding is in ons omgaan met elkaar, is liegen op een praktische manier irrationeel en vertoont het een specifieke vorm van logische incoherentie die ons in onze diepste innerlijkheid kwetst. Toch is de verhouding tussen leugen en waarachtigheid een psychologisch uitermate complex gegeven. In een zeer schrandere analyse van het provocerende sonnet 138 van William Shakespeare laat Frankfurt zien hoe sommige leugens tussen geliefden juist de uitdrukking kunnen zijn van een diepe, door levenswijsheid gedragen liefdevolle intimiteit. Maar een dergelijke intimiteit komt slechts tot stand vanuit een gedeeld weten van | ||
[pagina 746]
| ||
elkaars leugens en ijdelheden en vanuit een gedeeld besef van hun relatieve onschadelijkheid. ‘De intimiteit die twee geliefden bereiken verspreidt zich zo tot in die uithoeken van henzelf die ze juist met alle mogelijke moeite probeerden te verbergen’ (blz. 92). Slechts bij de gratie van hun transparantie dragen leugens bij tot een diepere waarheid. Alleen al omwille van dit achtste hoofdstuk over Shakespeares sonnet is dit boekje de moeite van de aanschaf waard. | ||
Waarheid op zichNet als in On Bullshit serveert Frankfurt in On Truth het filosofisch toetje aan het einde. Op de laatste bladzijden gaat het niet zozeer over de feitelijke waarheid over concrete - uitwendige of inwendige - zaken als wel over de waarheid op zich, een opvatting van waarheid die niet langer verbonden is met het rechtstreekse nut ervan. Twee antwoorden geeft Frankfurt op de vraag waarom we zorg moeten dragen voor de waarheid op zich. Allereerst wordt liefde voor de waarheid op zich impliciet voorondersteld door iedereen die naar waarheid over afzonderlijke gegevens zoekt. Maar vooral spruit de zorg voor waarheid voort uit de ervaring dat er een werkelijkheid is die onafhankelijk van mijn wil en van mijn oordeel bestaat. En juist het besef van die werkelijkheid maakt mij tot het individu dat ik ben. Frankfurts besluit is dan ook duidelijk: ik kan niet anders dan zorg dragen voor een dergelijke vorm van waarheid (blz. 101). Wordt dit boekje een even grote bestseller als zijn voorganger? Ik betwijfel het. Er is natuurlijk de oude wijsheid dat makkelijk succes zich niet altijd vanzelf herhaalt en er is de recentere commerciële waarschuwing dat waarheid een minder sexy onderwerp is dan lulkoek en zich dus veel minder leent tot een essayistische behandeling in een handomdraai. Er valt ook wel wat aan te merken op dit boekje. Om maar iets te zeggen: Frankfurt heeft zeker gelijk met zijn bewering dat evaluatieve uitspraken afhankelijk zijn van feitelijke, maar evenzeer geldt dat met betrekking tot bepaalde beschrijvingen van feiten evaluatieve elementen onmisbaar zijn. Zodra we ons bewust zijn van deze wisselwerking, wordt spreken over waarheid een hachelijke onderneming. Voorts zegt Frankfurt in dit boekje niets over de manier waarop we in contact treden met een onafhankelijke werkelijkheid. Gebeurt dat op een cognitieve of een niet-cognitieve manier? Stoten we op die werkelijkheid vanuit een diepe betrokkenheid of juist door er afstand van te nemen? De zaken liggen dus wat ingewikkelder dan Frankfurt hier suggereert of de kans krijgt om uit te werken (en hij weet dat zelf ook heus wel)Ga naar eind[4]. Toch is On Truth een belangrijk boekje, vooral omwille van de conclusie die naadloos aansluit bij die van On Bullshit. Sinds de zeventiende eeuw weten we dat een rechtstreekse toegang tot de werkelijkheid onmogelijk is. We zijn er ons van bewust geworden dat in onze beschrijving van de werkelijkheid onze eigen ideeën en begrippen een belangrijke rol spelen en dat een pasklare portrettering van die werkelijkheid daarom niet voor het grijpen ligtGa naar eind[5]. Maar het bewustzijn van de com- | ||
[pagina 747]
| ||
plexe verhouding tussen onze inbreng enerzijds en de werkelijkheid die wij willen begrijpen anderzijds is als het ware doorgeschoten in de richting van een scepticisme dat zegt dat er geen kenbare werkelijkheid is en geen waarheid bestaat die als norm kan gelden voor wat we doen of niet doen, denken of niet denken. Frankfurt is een van de vele hedendaagse denkers die deze evolutie - zo kenmerkend voor de moderne westerse cultuur - wil bijsturen door kanttekeningen te plaatsen bij het dominante ideaal van transparantie en maakbaarheid. Zijn essay is daarom een pleidooi voor een herontdekken van een werkelijkheid die ons, in welke gedaante dan ook, overstijgt. Het is een oproep om opnieuw te proberen de werkelijkheid onder ogen te zien in plaats van die werkelijkheid te reduceren tot de begrippen en de verlangens die wij erop projecteren. En op die manier op het spoor te komen van een diepe kern in onszelf, waaraan we in een houding van waarheid en waarachtigheid moeten proberen trouw te blijven. □ Guido Vanheeswijck | ||
[pagina 748]
| ||
De inspiratie van een negentiende-eeuwse Amerikaan of Whitmans Leaves of Grass‘Walt Whitman, giant among poets’, zo zagen en zien veel Amerikanen de dichter van één groot werk, Leaves of Grass, waarvan de eerste druk in 1855 verscheen en waaraan hij zijn hele leven zou blijven schaven en bijtimmeren. Het stond en staat vetgedrukt op de Franse pagina van de pocketeditie die ik meer dan een halve eeuw geleden kocht. Reus onder de dichters. Gefascineerd door onze Vijftigers, en in hun spoor door beatnik Allen Ginsberg, coryfee van de jonge Simon Vinkenoog, moest ik de negentiende-eeuwer Whitman gelezen hebben. Een humaan mens deze Whitman, natuurliefhebber, idealist, vastberaden democraat, en in onze ogen misschien een tikje naïef. Want zo mooi en goed als hij het in zijn ruimhartige dichtregels opschreef, is de wereld anno 2007 bepaald niet geworden. Toch is zijn boodschap nu wellicht even welkom of noodzakelijk als anderhalve eeuw geleden in de jonge staten van Amerika. Met zijn Leaves of Grass heeft Walt Whitman (1819-1892) de toon gezet voor een zelfstandige koers van de Amerikaanse dichtkunst. Het zou best kunnen zijn dat deze onafhankelijke houding te maken had met het feit dat hij zichzelf als schrijver heeft moeten uitvinden. Een traditionele (Engelse) schoolopleiding zat er niet in - zijn vader was een drankzuchtige zieke man en de jonge Whitman deed zijn kennis op terwijl hij vanaf zijn twaalfde jaar, ook voor zijn liefhebbende moeder, de kost verdiende als leerlingdrukker. Intussen verdiepte hij zich, leergierig als hij was, in de grote sociale stromingen en kunstvormen die mede zijn stijl zouden beïnvloeden, zoals de opera, het toneel en de schilderkunst. Hij snoof gretig de nieuwe mogelijkheden op die jonge wetenschappen als de archeologie, astronomie en geologie hem boden; ze voerden hem binnen in een kosmische wereld, die hij in zijn gedichten zou blijven oproepen. | ||
[pagina 749]
| ||
Als schrijver brak Whitman overduidelijk met de afhankelijkheid ten aanzien van de Engelse, aan strakke regels gebonden poëzie van zijn voorgangers. Hij hield zich niet aan de overheersende Europese versvorm, de jambische vijfvoeter, maar ontwikkelde een vrij vers, meed gelijkmatige strofen en gebruikte in plaats van de standaardpoëtische taal een informelere, gewonere taal. Daarmee heeft hij zeker veel invloed gehad op landgenoten als William Carlos Williams, Wallace Stevens, Marianne Moore en vele anderen, tot de New York Poets en Mark Strand toe, dichters voor wie het eenvoudigste, niet-dichterlijke object of thema aanleiding kon zijn tot poëzie. | ||
Vele aanvullingenWie de kerneditie van Leaves of Grass uit 1855 vergelijkt met de pocketeditie van Sculley Bradley, waarin het gehele werk is opgenomen, ziet een groot kwantitatief verschil. Whitman liet zijn origineel van ongeveer 6500 versregels tot aan zijn dood uitdijen tot ongeveer 17.000. De meeste aanvullingen kwamen terecht in de edities van vóór 1867. In de eerste versie is de toon van het gedicht met name in ‘Song of Myself’ veelal extatisch. In de tweede editie, van 1856, is de voornaamste toevoeging ‘Crossing Brooklyn Ferry’, waarin de schoonheid van de haven van New York wordt bezongen, maar ook de vrees dat de nagestreefde eenheid onder de mensen niet gehandhaafd kan worden. Vier jaar later voegde Whitman nog wat meer twijfel toe aan de zekerheid van weleer. Dood en mislukking blijven niet ongenoemd, en zowel de heteroliefde als de homoseksuele vriendschap wordt vanuit eigen ervaring verheven bezongen in de cyclus ‘Calamus’. Het bracht hem veel tegenstand: van critici die zijn stijl laakten en van de deftige burger, voor wie Whitmans opvattingen over de liefde veel te ver gingen. Een derde belangrijke aanvulling kwam in de ‘Drum-Taps’ van 1865, gedichten waarin de bekommernis van Whitman resoneert omtrent het lot van de slachtoffers van de Amerikaanse Burgeroorlog. Aan de ‘Drum-Taps’ ging daadwerkelijke arbeid als verpleger van gewonden uit de Burgeroorlog vooraf. Uiteraard is dit alles terug te lezen in de genoemde pocketeditie en andere verkrijgbare uitgaven, maar niet in de eerste druk. Het is niet moeilijk te begrijpen dat onder meer de vrijmoedigheid van Whitman in zijn loflied op het menselijk lichaam voor veel van zijn tijdgenoten te controversieel was; men was daar eenvoudig niet aan gewend. En de intimiteit in de liefde, Whitman aarzelt niet het genot hiervan op hedendaags vrijmoedige wijze te beschrijven. Schoonheid van lichaam en schoonheid van geest, ze zijn voor Whitman onverbrekelijk met elkaar verbonden. Zijn voornaamste onderwerpen waren zijn land, zijn volk, zijn natuur. Hij zocht het epische, en zijn lange, gelede gedicht is dan ook één groot verhaal met Amerika als de held. Als Whitman het heeft over ‘I’, dan gaat dat veel verder dan de persoon van de dichter, zou het menigmaal ‘wij’ kunnen zijn of ‘de Amerikaan’. Critici die zijn gedicht egotistisch of self-concerned noemen, hebben het werk niet begre- | ||
[pagina 750]
| ||
pen. Solidariteit is een groot, wezenlijk woord in zijn werk. | ||
De Leaves of Grass vertaaldIn 2005 hebben tweeëntwintig Nederlandstalige dichters - onder wie grootheden als Anneke Brassinga, Judith Herzberg, Gerrit Komrij, Rutger Kopland en Toon Tellegen - zich op uitnodiging van de redacteuren Jacob Groot en Kees 't Hart gezet aan de vertaling van een deel van de oeruitgave uit 1855. Een spannend experiment, omdat, op enkelen na, deze dichters nu juist een beknoptheid nastreven waar Whitman in de verste verte niet voor voelde. Het begin zet de toon en laat meteen zien voor welke dilemma's een vertaler kan komen te staan.
Ik bejubel mijzelf,
En waar ik me mee tooi, wees jij ermee getooid,
Want elk atoom dat mij behoort is evengoed van jou.
Ik lanterfant, mijn ziel op sleeptouw,
Ik hang rond en slenter wat, op mijn dooie gemak, een
struise zomerse grasspriet bestuderend.
Zo zegt Whitman het in de vertaling van Anneke Brassinga. 't Is zeker dat de tweeëntwintig dichters die Groot en 'T Hart uitnodigden, zich in de vertaling enerzijds verstaan tot Whitmans gedichtencyclus en anderzijds eigenzinnig vanuit hun poëtisch denkraam met hun te vertalen tekstgedeelte omgaan. | ||
Collectief aan het werk‘Een koor van stemmen, een weefsel van fragmenten’, zo typeren Groot en 'T Hart het grote dichtwerk van Whitman, en dat lijkt de voornaamste ondersteuning van hun beslissing om de oerversie ervan door verschillende dichters te laten vertalen. Ze menen daarbij dat op deze wijze ‘ook nog eens een volstrekt unieke bloemlezing uit het taalarsenaal van de moderne Nederlandse poëzie’ is ontstaan. Dit zou waar zijn, wanneer iedere dichter zo dicht bij zijn eigen taalgebruik bleef en tegelijkertijd de originele tekst respecteerde. Maar dat is een hele klus en lukt niet altijd. Als bijvoorbeeld Anne Vegter, wier ongetwijfeld geestige poëtische taal neigt naar het verrassend bizarre, Whitmans tekst te lijf gaat, gebeuren er rare dingen. Een ‘sweetheart’ wordt een ‘huppelkutje’, een ‘old maid’ een ‘dichtgenaaide spleet’. Vegter vertaalt een passage over een weggelopen slaaf, die ineens bij de verteller in de tuin staat. Daarvan maakt ze: ‘Er was gedoe in mijn tuin, brekende twijgjes, iets schuifelde langs. / Ik trok een doodverlegen man uit het hout.’ Da's mooi gezegd, maar het staat er niet. En als de verteller vaststelt dat de man behoefte heeft aan alles, neemt hij zelf het initiatief om hem binnen te laten. Hij brengt water en | ||
[pagina 751]
| ||
vult de badkuip opdat de man zich kan wassen, wijst hem een kamer, geeft hem frisse kleren, gedraagt zich kortom als de Barmhartige Samaritaan. Vegter bewerkt Whitmans tekst aldus:
Hem ontbraken hele kleren, hele schone.
Hem ontbrak water, een bad voor zijn zweet, zijn zeer.
Een kamer, een bed, een paar benen.
Hij had overal puisten, hij liep raar.
Mij best! Hij at van mijn tafel, van het huis, van mij, en
na een week wandelde hij verder naar het noorden.
Wég Barmhartige Samaritaan! Hoe goed ook geformuleerd, iets zeer essentieels voor Whitmans gedicht is hier verdonkeremaand. Ik weet niet precies wat de opdracht aan de deelnemende dichters was, maar dit hier is een vrije vertaling waar een leerling in vijf gym niet mee weg zou komen. ‘Te veel fantasie, Anne. Kijk wat er staat!’ | ||
In en uit het spoorDe meeste vertalers houden zich aan de juiste interpretatie van Whitmans verzen. Zij blijven in het spoor. De een blijkt ervarener in het vertalen van Engelse teksten dan de ander. Iedereen weet dat een Engelse tekst in onze taal altijd langer wordt. Shakespeare-vertaler Gerrit Komrij slaagt er perfect in om zijn Nederlandse woorden zodanig te kiezen, dat de versregels nagenoeg even lang zijn als bij Whitman. Simon Vinkenoog, die in zijn jonge jaren uren dichterlijk kon dazen voor volle zalen, voelt zich duidelijk prettig in zijn vertaalrol. Voor Kopland is er weinig eer aan te behalen: zijn fragment vol materialen en hulpmiddelen waarvan de mens zich bedient in het leven, blijft daardoor weinig geïnspireerd. Zijn intieme verskunst vindt hier geen bodem. De enige vertaler die Whitmans tekst ziet als uitgangspunt voor een vertaling die een nieuw gedicht wordt, is neoromanticus Ilja Leonard Pfeijffer. Je kunt erover twisten of dit recht doet aan het origineel en of hij het hiermee niet voor de rest bederft (en voor de lezer die graag een precieze vertaling van Leaves of Grass heeft), maar eigen is het wel. Je hoeft het origineel er niet bij te hebben om te begrijpen dat Pfeijffer in zijn tekst ver afdwaalt van Whitman. Een fragment uit het vijfde onderdeel van de zang ‘To Think of Time’ vergroeit bij Pfeijffer tot de volgende regels:
en dan de dingen van jippie! kijken naar wolken gedichten
shoppen op zaterdag in de stad kerstborrel nominatie verkiezing
vrouw en hond met kinderen thuis je moeder en je zussen
leuk gesnuffelde spulletjes voor het huis a kijk eens hoe schattig
en de docht aan datloos vloeien in ontjijenikte dagen
| ||
[pagina 752]
| ||
Nee, geen tikfouten hier. Nieuwvormingen, zoals Pfeijffers idool Lucebert ze maakte. Pfeijffer durft. Maar doet hij er ook goed aan? Ik ben tenminste blij dat ik op de linkerbladzijden steeds de oorspronkelijke tekst vind, want zonder die zou ik hier toch even de draad kwijt zijn. Een interessant experiment, dat is deze veelkoppige vertaling zeker, ook voor wie de eigen Nederlandstalige poëzie in het oog houdt! □ Wam de Moor
|
|