kant van de oceaan. De inzending was een landschap van de romantische geweldenaar J.M. Turner. Ongeremd, modern en gedreven tot in elke toets. Maar een behoudende keuze die weinig insulaire ideologie lijkt uit te drukken, hoogstens een gevoel van ongebondenheid.
Organiserend land Italië toonde een portret van Titiaan, grootmeester uit de Renaissance, en koos daarmee ook voor de veilige weg. Het gaat om een prachtig schilderij uit omstreeks 1540 van een jonge, bebaarde man ten halve lijve en met dromerige ogen. Het olieverfdoek staat bekend als De man met de grijze ogen. Zonder twijfel is dit een topstuk van de meesterportrettist uit Venetië. Maar verrassend? Nee. En ‘echt Italiaans’? Ook dat valt tegen de achtergrond van de culturele erfenis van deze natie moeilijk te beamen. Daar staat tegenover dat elke keuze van dit immense kunstland willekeurig zou zijn geweest.
Spanje kwam ook met een van haar grote schilders aanzetten, Velázquez. Het ingezonden werk was evenwel nogal matig van kwaliteit. Het lijkt erop dat de Spanjaarden zich plichtmatig van hun taak hebben gekweten en daarmee basta.
Voor Nederland had Rembrandt voor de hand gelegen of Vermeer en natuurlijk Van Gogh, allen toppers uit de canon. Het werd echter de modernist Piet Mondriaan, van wie een strak, ruitvormig werk was te zien: Compositie met grijze lijnen uit 1918. Dit was de enige volledig abstracte inzending. De moderne geest zou aldus voor even kunnen waaien, maar of dat een typisch Nederlandse eigenschap is? Straks hierover meer.
Ook de keuze van de Belgen was niet echt verrassend. Van de geboren Antwerpenaar Anthonie van Dyck werd een mooie Bewening van Christus uit 1634 getoond. Van Dyck was leerling van Rubens en is na hem de belangrijkste meester van de Vlaamse Barok. Hoewel er in dat geval andere opties waren geweest, hangt de keuze voor Van Dyck mogelijk samen met diens Europese carrière en gerichtheid. Hij werkte namelijk langdurig voor de Engelse koning Karel I, verbleef van 1621 tot 1627 in Italië en werd vervolgens een gevierd hofschilder, opnieuw in Engeland.
Hoewel anno 2007 niet meer choquerend, viel de inzending van Oostenrijk meer op in deze statige, institutionele context. Het Alpenland kwam met een expressionistisch olieverfschilderij uit 1917 van Egon Schiele waarop een wijdbeens poserende vrouw te zien is. Destijds werd dit doek geduid als pornografisch, nu is het van een vertederende rauwheid. Maar toch: als het gaat om de nationale cultuurgeschiedenis, had je van Oostenrijk eveneens wat anders verwacht.
Het hoogtepunt van de hele expositie kwam voor mij van het land dat als bakermat geldt van de Europese beschaving: Griekenland. Het betrof een korè in archaïsche stijl van nauwelijks een meter hoog en ge-