| |
| |
| |
Mark Behr
Kaapstad, mijn liefste
De zeventienjarige blonde jongen met een veelbelovende glimlach. Het is die foto die aanvankelijk mijn aandacht trekt. Een knaap uit een provinciestadje in Vrijstaat. Hier om werk te vinden. Een hardwerkende jongen, zei zijn vader. Hij had een stralende toekomst voor zich. Iedere ochtend telefoneerde hij naar huis. De eerste keer dat het gerinkel van de telefoon uitbleef, wisten zijn ouders dat er iets mis was. Zijn lichaam werd tussen andere gevonden; niet onder hun eigen namen, niet met hun eigen jonge leeftijden. Hoe kwam de politie aan die foto? Ik stel me een moeder voor die handenwringend in het familie-album zoekt. Welke foto zal ze eruit halen voor de dienaars van de macht? Want zo zal de wereld zich haar zoon herinneren.
In de nacht van 20 januari 2003 werden in Kaapstad negen mannen - zeven prostitués, een klant en de clubeigenaar - vermoord in een seksclub die Sizzlers heet. Een tiende slachtoffer wist zich, met opengesneden keel, twee kogels in zijn hoofd en overgoten met benzine, te bevrijden uit de touwen waarmee men hem had vastgebonden en hij ontsnapte. Later kon hij een van de moordenaars identificeren via een politiefoto van een lang vergeten autodiefstal. Een zwarte en een blanke man werden gearresteerd. Voor de rechtbank verklaarde de overlevende: ‘Ik keek hem in de ogen terwijl hij mijn keel opensneed.’
De beschuldigden hielden vol dat een eenvoudige roof uit de hand was gelopen. Het doden hadden ze niet gepland. Pas toen een eerste en vervolgens een ander slachtoffer zich verzette, begonnen ze te moorden. Het Openbaar Ministerie vroeg daarop: als de moorden niet vooraf gepland waren, waarom hadden de daders dan een mes bij zich, pistolen, koord, dik plakband, rubberen handschoenen, een blik benzine en | |
| |
bivakmutsen die ze niet eens hadden opgezet? De levende getuige vertelde hoe de beschuldigden tijdens de overval mobiel gebeld hadden. De beschuldigden beriepen zich op hun recht te zwijgen. De rechter stelde dat de moordenaars ervoor gekozen hadden hun slachtoffers te vernederen alvorens hen te vermoorden. Hij sprak er zijn afschuw over uit dat de moordenaars weigerden te spreken om nabestaanden van de slachtoffers een kans te geven hun daden te begrijpen. De aangeklaagden werden schuldig bevonden aan negen moorden en een poging tot moord. Het vonnis was levenslang onvoorwaardelijk. In zijn vonnis citeerde de rechter de woorden van een lied dat te horen was op een video die door de politie was opgenomen toen ze op de plaats van de misdaad aankwamen: ‘Don't be ashamed, let your conscience be your guide. But, oh, know deep inside me, I believe you love me. Forget your foolish pride.’
Vragen te over. Zou er een misdaad- of drugsbende achter kunnen zitten? Was er een racistisch motief? Als men wilde stelen, waarom dan niet een van de rijkere hetero Sea Point-seksclubs gekozen? Betekende het wat dat een van de moordenaars aanvankelijk onder ede had verklaard dat zijn vriendin ‘mijn hart heeft gebroken met een andere vrouw’? Was er een verband tussen de moorden en de herhaalde bomaanslagen op homobars in de stad? En, vroeg ik me af: waarom verzetten ze zich niet?
De rechtbankverslagen suggereren dat twee van de vermoorde mannen zich daadwerkelijk hadden verzet. Zij waren als eersten gedood. Maar er waren tien mannen in de club aanwezig en slechts twee gewapende indringers. Met zijn tienen hadden ze die twee toch kunnen overmeesteren? Voor de rechtbank verklaarde de enig overgebleven getuige dat de mannen in Sizzlers ‘door de daders beloofd was’ dat ze niet gedood zouden worden. Ze hadden elkaar zelfs grappen verteld. Toen hadden ze zich laten vastbinden, de handen aan de voeten en het gelaat op de buik. Geloofden negen mannen en een zeventienjarige jongen werkelijk die ‘belofte’ van de aanvallers niet te worden gedood? Geen teken van verzet toen hun keel werd opengesneden. In een stad waar de meeste mensen van de hand in de tand leven is het een reëel vermoeden dat indringers op zoek zijn naar geld of iets om te verkopen. Waarom lijf en leden riskeren in een gevecht of een vluchtpoging? Zijn, de vraag bleef terugkomen, sommige mannen, vaak mannen die seks hebben met mannen, zo gewend aan het bevredigen dat ze zelfs geen confrontatie kunnen aangaan met levensbedreigend gevaar? Wat, dwong ik mezelf af te vragen, drijft iemand tot het geloof in een ‘belofte’ van gewapende mannen die handschoenen dragen, een blik benzine bij zich hebben en hun gezichten onbedekt laten?
Maar misschien had hun passiviteit niets te maken met een wens ze gunstig te stemmen. Het had daarentegen te maken met verraad: uiter- | |
| |
aard waren ze een overeenkomst aangegaan, de prostitués waren ervan overtuigd dat hun geen kwaad zou worden gedaan; maar hun aanvallers hadden hen voorgelogen. Misleid, dat waren ze. Maar kun je verraden worden door mensen van wie je al weet dat ze je minachten?
Fronsend bekijk ik de details van een massamoord op homo's in de stad (van een masseur werd gezegd dat hij hetero was, hij werkte slechts voor het geld) en verbijsterd ben ik door die ene die zo jeugdig op de krantenfoto staat: daardoor wellen er andere tijden en andere stemmen in me op. Herinneringen aan oorlog en jeugd. Ikzelf die op mijn achttiende al was opgeleid om te doden. Gaan vechten aan ‘de Grens’. Aan mijn eerste liefde in Angola. Aan mij en Joe op een balkon bij Sea Point. Hoe ver, vroeg ik mezelf af, stonden wij op die leeftijd in het leger af van de jongen/man in het Sea Pointbordeel?
Nachten in Angola, onze wachtdienst nu aan anderen, lagen Joe en ik in een smalle greppel op de binnenzijde van een slaapzak. Borstkas bewoog tegen borstkas. Onze voeten verlost van de combats, hielen op de grond, tenen die tenen raakten, onhandig en altijd in stilte tastten, alert om niet ontdekt te worden door de eigen makkers - zelfs al waren onze geluiden zelden de enige in de nacht. We wisten dat ik, eenmaal terug van de oorlog, naar Kaapstad zou gaan om de definitieve opleiding tot zeemachtofficier te krijgen. Joe was aangewezen om op de Infanterieschool van Oudtshoorn te blijven. Zonder woorden en blootsvoets in onze laatste nacht samen in de barakken van de Charlie Company, durfden we niet op de cementen vloer van de duistere doucheruimte te gaan liggen om afscheid te nemen. De volgende ochtend stapte ik, met een dozijn andere kandidaat-officieren, op de trein naar Simonstad. Terwijl ik met de andere toekomstige officieren bergen en wijngaarden passeerde, lachte, door tunnels ratelde, drukte ik mijn handen tegen mijn neus om de voorbije nacht te herbeleven.
De Kaap is zo prachtig dat de toeschouwer dat slechts stamelend kan verwoorden. Op dit zuidelijke schiereiland vond ik een stad en een landschap dat ik me niet betoverender had kunnen voorstellen. Voor mij kondigde het een opschorting van het stof en het oker van onze noordelijke oorlog aan. De Kaapse lente was de verlossing van waterloze patrouilles, munitie, gordelband, geweer, legerrantsoenen en de mortierloop van ons peloton; Angola lag voorgoed achter mij. Door de scheiding van Joe maakte de lente daar me zweverig, alsof het leven ook voor mezelf doorbrak: achttien jaar oud en al gekozen!
Op verzoek van mijn moeder liet ik een foto maken die nog in een lijst op mijn vaders bureau staat: mijn kreukvrij gestreken wit hemd, een glad en blank en onbeschreven blad; op de schouders de zwarte epauletten met de gouden tressen; mijn kort dik blond haar dat donkerder begint te kleuren en niets verbergt van het toekomstige kalen; mijn | |
| |
wijdopen blauwe ogen blikken vol vertrouwen in de camera en aan mijn mondhoeken, onder lichtpaarse littekens van de acne, wacht een glimlach op iets wat nog onuitgesproken is. De politieke en ethische betekenis van het soldaat zijn voor het blanke Zuid-Afrika, zoals de last van schuld en schaamte van een soldaat, zou even later komen. Op dat ogenblik vochten we tegen communisten en terroristen: aan de grens waakten we over de veiligheid van Zuid-Afrika. Op het hoogtepunt van Zuid- Afrika's oorlog in Angola gingen veertigduizend blanke jongens per jaar bij de strijdmacht. Gedurende twintig jaar dienstplicht waren de gewetensbezwaarden die naar de gevangenis gingen op één hand te tellen. Anderen - meestal uit welgestelde milieus - verlieten het land. Jaren gingen voorbij vooraleer ikzelf geïnteresseerd raakte in het uiteenlopende machtsbereik van blank en zwart, van rijk en arm, in Robbeneiland, van de dierbare parasiterende stadsgordel naar de Kaapse Vlakten. Niet ver onder mijn raam in de officiersmess van Silvermine kon ik de Pollsmoorgevangenis zien waar een dissidente dichter ooit schreef dat Kaapstad een ‘charmante ondeugende slet, een hoer, een sloerie, een del, een feeks maar geen moeder was’. Een anarchist, dacht ik toen, die het zonder twijfel verdiende achter de tralies te zitten.
Het uitzicht vanaf de Tafelberg heeft mensen geïnspireerd tot het schrijven van een miljoen ansichtkaarten. Je schrijft daar onder de geweldigste koepel op aarde. Onder je de bebouwde kom vanwaar buitenwijken, sloppenwijken en tijdelijke nederzettingen uitwaaieren langs wegen en snelwegen van de zanderige vlaktes naar de Hottentot-Hollandse Bergen. Draai je hoofd en voor je loopt het continent uit op de Kaap. Oceanen glinsteren in turkooizen inhammen en op witte stranden. Ieder seizoen bloeit in verschillende kleuren. Hier sta je op de top van de wereld.
Met de soldij van een dienstplichtige waren telefoongesprekken met Joe uit den boze. In plaats daarvan schreven we brieven, vervuld van onze nieuwe status en onze positie om ontzag en zelfs vrees in te boezemen. Over de eerste keer dat er voor ons gesalueerd werd en wij nonchalant teruggroetten, over het uitkijken naar de komst van nieuwe rekruten in januari. Omdat we nooit gesproken hadden over wat we deden of voor elkaar voelden, geloofden we dat we weinig te duchten hadden van de militaire censuur. ‘Kleur en water. En mooie mensen. Na Angola, Joe, heeft Kaapstad die zachtheid.’ Wekelijks riep ik in mijn brieven een betoverende omgeving op. Wat ik onmogelijk over hem of over ons kon zeggen, zei ik over de stad: ‘Deze plaats wil betast en geproefd worden. In het intiemste van deze stad is niets zo smal als een greppel of een slaapzak.’ We maakten een afspraak. We zouden elkaar ontmoeten tijdens zijn eerste vrije weekend. Hij zou me met zijn gedeukte VW aan de zeemachtbasis oppikken. We zouden het weekend doorbrengen in de Sea Pointflat van een vriend van de familie.
| |
| |
Vanuit ons klaslokaal in Simonstad had je een goed zicht over de Valsbaai. Een bijzondere les, met de tekst van An Officer and a Gentleman open op onze banken, over de etiquette bij verlof aan wal en vrouwelijk gezelschap: ‘Je blijft zelf steeds aan de straatkant van het voetpad. Je beschermt je vriendin altijd voor het verkeer. Je laat een dame nooit aan de kant van het verkeer lopen.’ Met afschuw in zijn stem vertelde onze instructeur een anekdote. Twee mannelijke zeemachtofficieren waren recent door de MP in een auto betrapt, in flagrante delicto. Ze werden voor het voltallig aangetreden korps gesleept. ‘Denk eraan, zeecadetten,’ zei onze instructeur, ‘dit is wat er gebeurt als een officier homofantasietjes in zijn hoofd haalt. De commandant van de zeemachtbasis of de kapitein van het schip daalt van het podium naar de verachtelijke officier die voor de ogen van de gehele eenheid wacht. Het ceremoniezwaard wordt uit de schede getrokken en met een snelle beweging snijdt de bevelhebber de epauletten van de onteerde schouders. De manschappen van de eenheid maken een halve draai zodat ze de verachtelijken hun rug toekeren. Met tromgeroffel wordt de voormalige officier naar de poort van de eenheid geleid waar hij wordt opgewacht door de burgerpolitie. Daar wordt hij gearresteerd en aangeklaagd voor de volgens het wetboek eeuwenoude misdaad van sodomie.’
Door deze luttele zinnen keerde mijn verlangen Joe te zien en mijn zuurverdiende rang te tonen zich ogenblikkelijk tegen me: ondraaglijk - vooral dat woord - als iemand ooit iets zou ontdekken over hem en mij. Ik zou niet hebben kunnen leven met de schaamte dat iemand wist dat de insignes van deze rang op de schouders van een insubordinator lagen. Elk woord uit het homofobe soldatenjargon joeg me de schrik op het lijf dat een van mijn collega's mijn ongemak zou waarnemen. De enige lijfstraf met een rietje die ik me integraal kan herinneren kwam van een schoolmeester als straf voor een seksuele stoeipartij met andere elfjarige jongens. We konden een week lang nauwelijks zitten. In de blanke Zuid-Afrikaanse strijdmacht, en in de blanke cultuur van mijn jeugd, overschaduwde alleen de frequentie van racistische commentaren en grappen onze obsessief herhaalde seksistische en flikker/moffiemoppen. Voor een blanke jongen als ik was er toen niets vernederender dan ‘verdacht’ te worden homoseksueel te zijn. Om ons gedrag helemaal binnen de perken te houden, had de cultuur ons nauwkeurig gedrild: marcheren, als dienstplichtige militaire cadetten, niemand uit de maat, vanaf het ogenblik dat we een voet in de middelbare school zetten. Het samensmelten van militarisering met seksualiteit en de handhaving van mannelijke (in ons geval: blanke) privileges had ons volledig in de greep tegen de tijd dat we vol afschuw wakker werden van onze eerste natte droom. Walging van en waakzaamheid voor onszelf begon niet tijdens onze militaire dienstjaren, maar ze werden vaak ver- | |
| |
fijnd gedurende die maskerade: beroof ze van hun rang en stuur ze naar de gevangenis voor het spelen met elkaars piemels; voor het doden bekleed je hun stoere borstkas met medailles.
Ik schreef Joe dat ik geen afspraak aan de poorten van SAS Simonstad wou. Met een antwoord waarbij hij zijn woorden zorgvuldig gekozen had maar nauwelijks zijn motief verborg, overreedde hij me hem in de Sea Pointflat te ontmoeten. Ik herkende de langs de aanplantingen die Sea Point van de oceaan scheidde geparkeerde VW. Vanuit de lift stapte ik in Freddie Mercury's zang van ‘Bohemian Rhapsody’. Joe had een fles Tassenberg en twee glazen op het balkon klaarstaan. Bij zonsondergang negeerde ik de wijn en dwong mezelf te zeggen dat ik niet bleef. Mannen hoeven geen soldaten te zijn om zichzelf en anderen te bedriegen zoals ik dat toen deed met de woorden: ‘Wat er tussen ons gebeurd is, was een fase. Je weet wel, mannen in de gevangenis, mannen in het leger. Geïsoleerd of met een te grote behoefte zouden ze zelfs een ezel neuken.’ Tranen blonken in zijn ogen. Wat ik niet kon zeggen, zelfs niet kon bedenken, was: ‘Ik zou nog liever sterven dan dat iemand onze band zou ontdekken. En daarom maak ik, als losprijs voor respect, een einde aan deze liefde.’
Alsof hij mijn gedachten deelde - hij had lang daarvoor het ik-hij-wij ontleed en bepaald wat voor ons vereist was om wat we zo trots in handen hadden, in die wereld te laten overleven - stelde hij dat niemand het ooit hoefde te weten: we zouden onze legerdienst afmaken, naar de universiteit gaan, huwen en kinderen krijgen en nog altijd ‘verdergaan zonder dat iemand het zou weten’. Even was ik bereid zijn visie te omhelzen. Was dat niet de manier waarop iedereen het deed? Ik zag ons voorgoed samen: nooit de prijs van onthulling moeten betalen. Al bedacht ik nog niet wat het van vrouwen en kinderen zou vergen, ik schudde mijn hoofd. Opnieuw stelde ik dat ‘wat gebeurd was’ niets belangrijks was en dat we het achter ons moesten laten en verdergaan.
Hij schraapte zijn keel toen ik wou vertrekken. Hij keek naar Robbeneiland. Ik herinner me slechts zijn lachend profiel toen hij zei: ‘Hier in Kaapstad is niets zo smal als een greppel, als een slaapzak, hè, Mark?’ Het kostte me maanden en geen jaren om dat te begrijpen.
Op straat vroeg ik me af of hij nog op het balkon stond. Op mij neerkeek. Van zijn geparkeerde auto herkende ik het nummerbord van het stadje waar zijn ouders leefden. Hun gemeenschap had een fonds opgezet om Joe naar de universiteit te sturen zodat hij kon studeren voor dominee in de Nederduits Gereformeerde Kerk. Terwijl ik wegliep en mezelf niet toestond één keer om te zien, bleef ik blok na blok het kentekennummer van zijn auto herhalen.
Ik heb soldaten horen praten over doden: minder uit vrees om zelf gedood te worden dan uit schaamte om bekend te staan als iemand die | |
| |
niet kan doden. Alsof men veronderstelt dat het vermogen om te doden en wreedheden te begaan al in de aanduiding ‘man’ zit. Als mannen zo spreken, mag je aannemen dat het doden of de agressie voortkomt uit de diepste schaamte die verbonden is met het bewustzijn dat niemand van ons helemaal ‘de man’ is die we verondersteld worden te moeten zijn. Niet stoer zijn in het leger wordt vertaald als geen vrouw kunnen hebben (aan de binnenzijde van het voetpad) en dat glijdt verder af naar het flikker zijn - dat laatste is dan verwant met iets nog lagers of gevaarlijkers dan een vrouw. Geen vrouw zijn of niet verwijfd... om je mannelijkheid en je eigen sekse niet te verraden door zelf tekort te schieten - zelfs als de neurotische grappen toonden dat het hetero zijn je levenskracht op die flikkers moest verhalen. Door stoer te handelen, hoopten we tegen beter weten in, geloofden we dat doen alsof samen met de privileges ons de beloofde bescherming zou garanderen.
Een decennium later, nadat andere steden, leraren, landen en andere teksten me geholpen hadden mijn persoonlijkheid te herscheppen, ging ik in Vredehoek op de hellingen van de Tafelberg wonen. Na dat zigzagspoor dat niet zoveel verschilde van het pad dat tientallen miljoenen holebi's, travestieten en transseksuelen over de hele wereld hadden afgelegd, liep ik mee in Kaapstads pas georganiseerde Gay Pride Parade. In die maanden stemden Zuid-Afrikanen bij hun eerste democratische verkiezingen. Door lobbywerk, actievoeren en morele verbeelding toonden de politieke elites zich bereid leemtes betreffende seksuele of genderdiscriminatie op te vullen. Zuid-Afrika was trots het eerste land ter wereld te zijn dat seksuele oriëntatie met andere kernpunten beschermde in zijn nieuwe grondwet: weldra konden mannen zelfs met mannen huwen. Onvoorstelbaar! Mensen met een andere geaardheid en gender hadden zo een wettelijke basis voor hun strijd tegen heteroseksisme en fanatisme. Nieuwe wegen om persoonlijke en politieke krachten uit te bouwen werden gerealiseerd. Het blanke Kaapstad werd dichter naar de mensen getrokken die het meeste werk in de stad uitvoerden. De rijkdommen die drieënhalve eeuw slechts voor enkelen weggelegd waren, die enkelen verzorgden, voedden, vervoerden en opvoedden, werden opengesteld voor de burgers die meestal achter de oudste straten van de stad leefden.
In die dagen ging ik een vriend bezoeken wiens huis een opvangcentrum voor zieke homo's was. Ik herkende Joe onmiddellijk. We omhelsden elkaar hartelijk en hij hield me in zijn graatmagere genereuze armen. Geen van ons beiden sprak over Sea Point. Geen van ons had zich al geout bij zijn ouders; ik wilde het weldra doen; hij twijfelde of hij het zou doen: niet vanwege hun ontgoocheling dat hij geen dominee zou worden, hun onwrikbare gelijk over alles van seks over het stijgende misdaadcijfer tot Nelson Mandela's presidentschap had de doodsteek | |
| |
gegeven aan de bekommernis die hij ooit voor ze had gehad. Ik zei het niet: ook onze daden hadden ooit zijn opsluiting bestendigd. In plaats daarvan informeerde ik naar zijn gezondheid: hij zou zijn ouders toch vertellen dat hij ziek was? Hij haalde zijn schouders op: laat ze het maar ontdekken wanneer ik dood ben. We spraken over Namibië en zijn onafhankelijkheid en Angola dat met vallen en opstaan zichzelf werd. Men schatte dat er zo'n tien miljoen mijnen waren achtergebleven die opgespoord en onschadelijk gemaakt zouden moeten worden. Een decennium nadat we Angola verlaten hadden werden maandelijks zo'n honderdtwintig mensen verminkt of gedood door landmijnen waarvan er sommige door ons waren gelegd. We schudden onze hoofden vol ongeloof, ontkenning of zelfbedrog en spraken over andere zaken.
Ondanks zijn gewichtsverlies en de gevorderde jaren vond ik Joe mooi. Hadden de magerte en de leeftijd zijn uiterlijk versterkt, of had ik in die tussentijd de schoonheid van mannen leren erkennen? De hoop op een succesvolle antiretrovirale behandeling lag ver weg en ik kon me slechts afvragen hoe lang hij nog zou leven. Toen ik van een jaarlijkse lesopdracht in Europa terugkeerde, was hij er niet meer. Ik vroeg me af of ik contact moest opnemen met zijn ouders. Als ik het deed, wat zou ik ze dan zeggen? Als achttienjarige soldaten, tien jaar geleden, kenden jullie zoon en ik elkaar een poosje. Even waren we minnaars. We hielden het beiden verborgen, maar op een bepaalde manier was hij moediger dan ik. We zagen elkaar recent weer - slechts eenmaal - na een avond op een balkon in Sea Point jaren geleden. Hij had aids en hij was prachtig en boos op jullie en zichzelf. Was ik even moedig als hij geweest, dan zou ik misschien ook ziek zijn. Kon ik dat aan zijn familie zeggen? Natuurlijk had ik, binnen datgene wat ze graag zouden horen, zeer weinig integers te vertellen. Geen enkele van mijn toenmalige vrienden kende Joe of wist hoe belangrijk hij in mijn leven was geweest. Zoals zijn ouders zou ik eenzaam om hem treuren, op mijn eigen wijze mijn eigen elegie voor hem schrijven, voor ons, onze tijd.
De berg is mistig grijsblauw op de ochtend dat ik door de oude Compagnietuinen naar de archieven van het hooggerechtshof ga. Dat is de enige plaats waar het volledige relaas van de Sizzlerszaak te raadplegen is. De map is dikker dan mijn onderarm op de tafel. Wat ik niet voorzien had waren de foto's vanaf de plaats van de misdaad. Ik zal vastgebonden mannen met een opengesneden keel moeten bekijken. Die blonde jongen zal ik afgeslacht zien. Wil ik deze beelden in mijn hoofd? Ik begrijp niet helemaal wat mijn motieven zijn om de bladzijde toch om te slaan. Maar wanneer ik het doe, houd ik mijn blik opzij gericht.
Tegen een muur staat een aantal goedkope slaapbanken waarop ze sliepen wanneer ze niet aan het werk waren. Een boek ligt open. Misschien een roman, de titel kan ik niet ontcijferen. Er liggen kledingstuk- | |
| |
ken die achtergelaten zijn om de dag nadien opnieuw te dragen. Ik kijk zo min mogelijk naar binnen. Op sommige foto's liggen de lichamen haast netjes op een rij. Enkele lichamen liggen op hun zij, sommige met hun borst op het tapijt, enkels achter hun rug aan de polsen gebonden. Als voor de barbecue klaargemaakte kwartels. Ze dragen jeans. Een paar hemden zijn losgeknoopt. Hoewel de meesten twintigers waren, lijken alle lichamen op die van tieners. Hier is een beginnende haarlijn tot aan de navel. Ik doe moeite om mijn blik niet op hun gezichten te richten. Het is de jeugdigheid van de lichamen, de strakke huid, die me treft, iedere keer opnieuw. De blonde jongen kan elk van deze lichamen zijn. Hoe verschrikkelijk dun zijn deze armen! Hoe weerloos deze vingertoppen! Deze man, ook nog een jongen, heeft zich op een of andere wijze op zijn zij weten te draaien. De kwetsbaarheid van hun vastgebonden handen en voeten is overdonderend. Nog altijd waag ik het niet mijn blik op hun hals en nek te richten. Wie jongen is, wie man is: ik kan het niet zeggen. Welke ben jij? Niet het bloed op het plafond of de wreedheid van de verwrongen lichamen en ledematen, niets van het afgrijselijke grijpt me aan. Niet de op het tapijt terechtgekomen lege patronen. Wel hoe volslagen en wanhopig fragiel deze mannen lijken. Een ogenblik dwalen beelden van andere lichamen van ooit door mijn hoofd. Maar hier, nu, is het tapijt onder de met bloed beschilderde lichamen rood op een patroon van witte en grijze vierkanten. Nu glijden mijn ogen verder over het versleten tapijt: iemand moet die ketchupfles bij de maaltijd gebruikt hebben; daar ligt een klein open doosje Smarties; een verfrommeld Liquifruitbrikje, abrikozensmaak, nog met een uitstekend rietje. Was jij dit aan het drinken toen ze binnenvielen? Ik beeld me je angst in. Je paniek. Mijn blik blijft hangen bij een teenslipper die aan een magere omhoogstekende voet hangt.
Ondraaglijk.
Ik verlaat de archiefkelders en klim terug naar het straatniveau. Met mijn blocnote nog in de hand wandel ik terug de tuinen in. Ooit teelden hier meestal uit het Oosten afkomstige slaven fruit en groenten voor de Vereenigde Oost-Indische Compagnie. In de Regeringslaan wijst het standbeeld van Cecil John Rhodes nog altijd met een arm naar het Noorden. Daaronder de inscriptie: Je hinterland is daar. Daar is het Tuynhuys, in deze stad het huis van opeenvolgende premiers en presidenten. Is het nog te vroeg te gissen naar ironische inscripties onder de toekomstige standbeelden van de huidige bewoner van dat huis, president Thabo Mbeki? De nu bladloze eiken, kolossale stammen die in de aarde verdwijnen, werden eeuwen geleden ingevoerd vanuit Europa. De Camellia Japonicas staan daar met een weelderige aarderode bloesem. Zwarte en blanke kinderen met hetzelfde lagereschooluniform stuiven achter een eekhoorn aan, stormen door een perk uitgebloeide clivia's en verdwij- | |
| |
nen met een wegstervend gelach. En dan herinner ik me de zwarte lichamen.
Tussen het Zuid-Afrikamuseum en de National Gallery vind ik een bank in de zon. De hemel is ondertussen opgeklaard, de berg een grijze mammoet tegen het blauw. Ik schrijf: de laatste beelden die ik van door de dood neergeworpen Kaapstadse jongens heb - niet op een tapijt maar op asfalt en stof - komen van de Waarheids- en Verzoeningscommissie die hier vlakbij vergaderde. De foto's werden getoond tijdens een amnestieaanvraag van een blanke en een zwarte politieman voor hun aandeel in de moord op de Zeven van Gugulethu. De moeders van de zeven jongens kwamen luisteren naar wat ze hun zonen aangedaan hadden. Vol smart bekeken deze verbijsterde vrouwen de videobeelden van de lichamen van hun kinderen en daarna keken ze de moordenaars van hun kinderen in de ogen. Willekeurig gekozen zwarte jongens - zonen van vaders en moeders die op zoek naar werk naar de stad geëmigreerd waren - werden door de staat bijeengebracht. Men liet hen geloven dat ze een opleiding tot verzetsstrijder kregen. In plaats daarvan werden ze, op het ogenblik dat de minderheidsregering antiterroristische propaganda nodig had om hun ‘totale strategie’ te rechtvaardigen, neergeknald door dezelfde mannen die ze trainden. Ik herinner me camerastandpunten die gekozen waren om de jonge lichamen het krachtigste effect te laten sorteren. Voeten dicht bij de camera. Zo leken die groter dan ze waren. Wapens waren samenzweerderig naast hun bruine vingers neergelegd. Met touwen werden de levenloze jonge lichamen omgedraaid om ze beter aan de camera en de wereld te tonen. Hun gezichten, alle tinten van bruin, zijn op een of andere wijze gewist.
De moorden zijn gepleegd in de late jaren tachtig. Was het '86, of '87? De tijd dat blanke dienstplichtigen zoals Joe en ik en de rest van de Charlie Company werden teruggetrokken uit Angola om ingezet te worden in de townships van deze stad. Waar is de grens nu? vroeg graffiti onder de brug van de Buitenkantstraat.
We hadden erbij kunnen zijn, Joe, jij en ik. We konden zo goed met wapens overweg. Maar zouden we hebben teruggevochten? Zou ons soldaatje spelen genade hebben opgeleverd of slechts meer bedrog? Zou schaamte, een impuls tot kalmte, een mes of de terreur van het tromgeroffel bij de parade ons opnieuw verenigd hebben om onszelf te laten vastbinden? Zou ik vanuit die greppels de stem hebben gevonden om te zeggen: ik keek mijn doder in de ogen terwijl hij mijn keel opensneed. Toen zou ik eerder gedood hebben dan dat iemand het van ons zou kunnen ontdekken. Mijn liefste, waren voeten ooit zo kwetsbaar als toen we, getraind als doders en o zo trots daarover, officieren en gentlemen waren?
(Vertaling Jef Boden)
|
|