Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
Frank Willaert
| |
[pagina 616]
| |
werpse urdversiteit werd voorgelegd - dat ‘universitaire onafhankelijkheid en vrijheid een gevolg zal zijn van ons eigen inspelen op en conformeren naar [sic] de maatschappelijke noden.’ Het woord ‘conformeren’ is hier zeer juist gekozen. De bepaling van die maatschappelijke noden wordt immers niet bij de betrokken onderzoeker gelegd, maar bij de maatschappij, of liever - zoals het in hetzelfde stuk heet - bij de ‘stakeholders’ van de universiteit. De laatste term maakt meteen duidelijk hoe de universiteit ook kan worden gezien: als een bedrijf. En als de universiteit een bedrijf is, dan moet ze winst maken, voldoende middelen verwerven zodat ze kan voortbestaan - ik citeer opnieuw uit het discussiedocument - ‘in de rol die zijzelf voor zich ziet in haar eigen idealisme’. Hier kruisen het oude, academische discours en dat van het management elkaar weer, maar het is duidelijk hoe de kaarten liggen: handhaving van de academische vrijheid is afhankelijk van de mate waarin de universiteit succesvol als bedrijf opereert en haar ‘stakeholders’ tevreden stelt. Overigens is het de vraag hoe weids de speelruimte zal zijn die aan het universitaire ‘idealisme’ zal worden gelaten. Een uitspraak van de Britse minister van Onderwijs kan hier wellicht enig licht op werpen: ‘I don't mind there being some medievalists around for ornamental purposes, but there is no reason for the state to pay for them.’Ga naar eind[2] Als dit citaat representatief is voor een opvatting die ook elders onder beleidsmakers heerst, dan ziet het er beroerd uit voor iedereen die niet in staat is de ‘juiste’ maatschappelijke noden te detecteren: die worden allemaal mediëvisten.
‘Onze hersenen zijn onze enige grondstof, en die moet op de meest efficiënte wijze worden geëxploiteerd.’ De treurige vanzelfsprekendheid waarmee dit soort metaforen dag na dag wordt gedebiteerd, is niet onschuldigGa naar eind[3]. Als onze hersenen grondstof zijn, dan is kennis een product, de onderzoeker een producent, de universiteit een onderneming, de student een klant en de maatschappij een vereniging van aandeelhouders. Het is opvallend dat vanuit de universiteit, die zichzelf toch de rol van kritische beschouwer aanmeet, bij deze heilsleer maar weinig vragen worden gesteld, integendeel dat wij academici - vooral als het ons goed uitkomt - ze veeleer zelf in de mond nemen. Hoe is deze razendsnelle omwenteling der geesten mogelijk geweest? Ik zie behalve onze collectieve angst voor de grote Aziatische tijgers twee verklaringen. De eerste is dat het nieuwe discours ons denken is binnengeslopen in een schijnbaar neutrale taal van redelijkheid, vanzelfsprekendheid en common sense. Welke academicus zal ontkennen dat kwaliteit, excellentie, accountability of internationalisering ook zijn waarden zijn? ‘Power operates most effectively when it is largely invisible to those whom it dominates.’Ga naar eind[4] De bevreemding begint pas, als blijkt dat deze ‘deugden’ ook meetbaar | |
[pagina 617]
| |
moeten zijn, en dat wat niet telbaar is, inderdaad niet ‘telt’. En de bevreemding wordt vervreemding wanneer de criteria waarmee gemeten wordt niet of maar gedeeltelijk sporen met wat degene die geëvalueerd wordt zelf van belang acht. Is een helder geschreven en goed doordacht essay in een algemeen cultureel tijdschrift ‘van minder belang’ dan een stevig bevoetnoot specialistisch artikel in een hoog rankend vaktijdschrift? Gaat het de wetenschap minder goed wanneer een gevestigd onderzoeker in een recensie uitvoerig met het proefschrift van een nieuwkomer in discussie treedt dan wanneer hij zelf nog eens een opstel aan zijn omvangrijke oeuvre toevoegt? Zal de neerlandistiek toenemen in kwaliteit wanneer ze publiceert in het Engels, ons nieuw academisch Latijn? Vergelijkbare vragen kunnen met betrekking tot de kwaliteitsmeting in het onderwijs worden gesteld. Is de lesgever die zich nauwgezet aan zijn ‘studiewijzer’ houdt per definitie ‘beter’ dan degene die zijn syllabus vergeet, wanneer hij kans ziet om in te spelen op de nieuwsgierigheid van zijn studenten? Weegt de gedrevenheid van een docent op tegen zijn eventuele onvermogen om de zegeningen in te schatten van het elektronisch leerplatform Blackboard of van PowerPoint? Is het aanleren van vaardigheden per definitie te prefereren boven het onderwijzen van kennis? Toch laten de evaluatieformulieren maar weinig ruimte voor alternatieven. Terecht merkte de hoofdredactrice van een studentenblad dan ook kort geleden op: ‘Ik vrees dat mijn definitie van wat goed lesgeven is enorm verschilt van die van de opstellers van de lijst [bedoeld is: het evaluatieformulier, FW] in kwestie.’Ga naar eind[5] De tweede reden voor de infiltratie van het manageriale in het academische vertoog is dat het eerste vrij makkelijk aansluiting vond bij de praktijk van belangrijke sectoren van de universiteit zelf. Wat de toege-paste wetenschappen betreft: daar lijken de maatschappelijke relevantie en rendabiliteit een vanzelfsprekend gegeven. Het toegepaste onderzoek zal ook in de nabije toekomst sterk worden aangemoedigd, onder meer door de pot met honing die de minister van Economie, Ondernemen, Innovatie, Wetenschap en Buitenlandse Handel in het kader van de academisering van de hogescholen in het vooruitzicht stelt. Dat betekent overigens niet dat de relatie tussen het toegepaste universitaire onderzoek en de opdrachtgever (en vaak is dat de overheid) altijd onproblematisch is, bijvoorbeeld waar het de openbaarmaking van de onderzoeksresultaten betreft. Hoe verzoent de universiteit de wensen van haar opdrachtgevers met haar eigen deontologie, of heeft zij aan de vleespotten van Egypte genoegGa naar eind[6]? Wat het huidige discours over de universiteit in de kennismaatschappij betreft (met sleuteltermen als ‘toponderzoek’, ‘onderzoeksgroepen’, ‘impact-factoren’), dat is bijna altijd eenzijdig gericht op de ‘meetbare wetenschappen’, die hun gegevens rekenkundig en statistisch verwerken, cumulatief van aard zijn (elke nieuwe uitvin- | |
[pagina 618]
| |
ding of ontdekking vormt de basis voor een volgende wetenschappelijke ontwikkeling), en zich hoofdzakelijk in het Engels manifesterenGa naar eind[7]. Overigens neemt ook hier de druk toe om het onderzoek marktgerichter te maken, omdat dit ‘de enige weg [zou zijn] naar de kenniseconomie’.Ga naar eind[8] In hoeverre deze discussie hiermee in de juiste termen gesteld is, wat de toekomst wordt van het fundamentele onderzoek en wat onder de academische vrijheid van de universitaire onderzoeker moet worden verstaan: het zijn vragen die zich ongetwijfeld steeds nadrukkelijker aan de universiteit zullen opdringen. Vooral de geesteswetenschappen hebben het lastig om in het orkest van de kenniseconomie hun partij mee te blazen. In vergelijking met de ‘meetbare wetenschappen’ is het publicatiegedrag in dit domein door de bank genomen uiterst gedifferentieerd; het hoogst aangeschreven genre is doorgaans niet het (A1-)artikel, dat vaak een eerder voorbereidend, tentatief karakter heeft, maar de monografie; de forumtaal varieert van vakgebied tot vakgebied; de onderzoeker richt zich niet alleen tot zijn peers, maar bedient vaak ook een breder publiek; de invloedrijkste bijdragen zijn niet zelden voetnootarme essays in algemeen-culturele tijdschriften; en in plaats van een duidelijk paradigma dat cumulatief onderzoek mogelijk maakt, heerst er een verbijsterend methodenpluralisme, dat zich kan manifesteren in schoolvorming en nogal eenkennig citeergedrag. Deze en nog andere kenmerken maken de meeste geesteswetenschappen tot een uiterst moeilijk terrein voor de bibliometrieGa naar eind[9] | |
[pagina 623]
| |
Ga naar eind[9]. Het lineair doortrekken van bibliometrische criteria naar deze disciplines kan (door het privilegiëren van één dominante richting) bovendien leiden tot het verarmen van het academische debat, tot het doorsnijden van de navelstreng tussen universitair onderzoek en het bredere publiek, tot de teloorgang van nationale tijdschriften en ‘kleine’ disciplines, en tot steeds diepgravender gespecialiseer ten koste van synthetiserend werk, ook al heeft dat laatste vaak een grotere impact op de eigen en op verwante disciplines en op het geïnteresseerde publiekGa naar eind[10]. Een nuancering is hier op haar plaats. Ook binnen de geesteswetenschappen zijn er disciplines die evolueren of geëvolueerd zijn tot een meetbare wetenschap en daar alle kenmerken van vertonen: paradigmavorming, cumulatieve ontwikkeling, overwegend eentalig publicatiegedrag in tijdschriften, groepsonderzoek dat zich onder meer manifesteert in een sterk projectmatige aanpak en talrijke publicaties met meervoudig auteurschap. De psycholinguïstiek lijkt me hier een voorbeeld van te zijn. Mede door het feit dat de financiering van de universiteit in toenemende mate van de tweede - en van de derde en van de vierde - geldstroom afhankelijk isGa naar eind[11], is er echter ook in andere sectoren van de geesteswetenschappen een sterke druk ontstaan om een gelijkaardige richting in te slaan. Hoewel ik zelf van mening ben dat iedere vast- | |
[pagina 619]
| |
benoemde academicus regelmatig moet proberen projectgeld binnen te halen om jonge onderzoekers dezelfde kansen te geven als die welke hij (slechts zelden: zij - ik kom hierop terug) destijds zelf gekregen heeft en langs deze weg de voortgang en vernieuwing van zijn discipline mogelijk te maken, toch mogen we er niet blind voor zijn dat aan deze evolutie, mocht zij sterker worden, zware nadelen kleven. In een in de Nederlandse pers opgemerkte toespraak voor de Koninklijke Nederlandse Aka demie van Wetenschappen gispte haar president Frits van Oostrom het ‘hijgerig klimaat’ dat aan de universiteiten is ontstaan, ‘waarbij leerstoelgroepen steeds meer gaan fungeren als aanvraagbureaus voor alle mogelijke projectpotten.’Ga naar eind[12] En hij voegde hieraan toe: ‘Vooral bij mannen kan die scoringsdrift tot een gevaarlijke verslaving leiden; en het voortdurende hollen naar fondsen heeft van het wetenschapsbedrijf - voor de ogen van de buitenwereld zo'n vredige oase, op het saaie af - een hyperdynamische flipperkast gemaakt, waarin met veel gerinkel en luminescentie de teller alsmaar hoger op moet lopen. En voor hij het goed en wel in de gaten heeft, staat de onderzoeksleider bij die flipperkast niet eens meer aan de knoppen, maar is hij zelf het balletje.’ Men kan zich afvragen in hoeverre onderzoekers te midden van deze hectiek nog de tijd en de innerlijke rust vinden om zelf creatief en geconcentreerd met hun vak bezig te zijn (niet toevallig is ons woord ‘school’ afgeleid van het Griekse scholè, ‘vrije tijd’, de tijd die men niet voor de primaire levensbehoeften nodig heeft en dus aan de studie kan besteden). Uiteraard kan men opwerpen dat dat creatieve onderzoek door de projectmedewerkers wordt verricht, maar zeker in die geesteswetenschappen die vooral hermeneutisch van aard zijn, lijkt dat me nog maar de vraag. De professor die Augustinus of Thomas van Aquino, de Don Quijote of Shakespeare bestudeert, moet vooral véél lezen, opnieuw lezen wat anderen vóór hem al lazen, hérlezen dus, daarover nadenken en nieuwe manieren zoeken om die kennis door te geven aan een nieuwe generatie. Zijn onderzoek is een vorm van Selbstbildung in functie van de Bildung van anderen. Wie dit op excellente wijze wil doen, heeft geen behoefte aan een eindeloze multiplicatie van projectmedewerkers: hij moet die lectuur zelf verwerken, ‘herkauwen’ om ze te begrijpen en ze te kunnen doorgeven. Terecht wijst Van Oostrom erop dat het vooral mannen zijn die zich laten meeslepen door die scoringsdrift. Het valt mij inderdaad op hoezeer het huidige dominante discours om steeds meer binnen te halen, om nog harder te werken, om nog méér te publiceren (kortom, een discours dat het evalueren van kwaliteit gelijkstelt met het meten van kwantiteit) haaks staat op de weliswaar door iedereen (?) beleden, maar nog | |
[pagina 620]
| |
altijd vrome wens dat het vrouwelijk aandeel in het Z[elfstandig]A[cademisch]P[ersoneel]-corps van de universiteiten eindelijk substantieel moet aangroeien. Op grond van teleurstellende ervaringen met talentrijke en bevlogen jonge vrouwen vrees ik zelf dat het langs de weg waarop we nu aan het draven zijn nog lang kan duren. Gewoon omdat veel jonge vrouwen, juist omdat ze zo verstandig zijn, vroeg of laat tot het besluit komen dat het leven toch meer te bieden moet hebben dan een eindeloze wedloop in een tunnel. In zijn postuum verschenen boek The University in Ruins betoogt de Canadese literatuurwetenschapper Bill Readings dat de ‘University of Culture’, de oude humboldtiaanse universiteit met haar ideaal van Bildung door wetenschappelijk onderzoek, verdrongen is door de ‘University of Excellence’. Wát onderzocht of onderwezen wordt, is van minder belang dan dát het ‘excellent’ onderzocht of onderwezen wordt, en die excellentie wordt niet bepaald aan de hand van een inhoudelijke evaluatie of een inhoudelijk debat, maar van kwantitatieve indicatoren (output, projectgelden, studierendement, rankings et cetera). Daarbij worden de cruciale vraag ‘excellence to whom?’ en de inhoudelijke discussie over de waarde van wat gepubliceerd, onderzocht en onderwezen wordt, zoveel mogelijk gemedenGa naar eind[13]. Tegenover de ‘University of Excellence’ plaatst Readings het alternatief van de ‘University of Thought’. Ik vind dit laatste een aantrekkelijk concept, omdat ‘denken’ de kerntaak hoort te zijn van wie aan een universiteit werkzaam is en omdat ‘denken’ per definitie een ‘denken over’ is, en bijgevolg altijd ‘inhoud’ heeft. De reflectie over wat aan een universiteit onderzocht en onderwezen moet worden, staat niet los van de vraag wat een universiteit voor de maatschappij moet betekenen. Deze vraag impliceert niet dat de universiteit ‘zich conformeert aan de noden van de maatschappij’, wel dat ze zelf nadenkt over wat die noden zijn. Wanneer men ervoor kiest de maatschappij te definiëren als een ‘kenniseconomie’, dan volgen daar andere conclusies met betrekking tot haar opdracht uit dan wanneer men van mening is dat de maatschappij niet alleen uit producenten en consumenten bestaat, maar dat die producenten en consumenten tegelijk op zoek zijn naar waarheid, rechtvaardigheid, schoonheid, goedheid, liefde en niet in de laatste plaats: naar de vreugde om het weten zelf, of dat nu ligt op het vlak van de fysica of van de metafysica. Dit betekent enerzijds dat ook de theoretische of ‘zuivere’ disciplines hun plaats hebben aan de universiteit, anderzijds dat die disciplines de taak hebben om na te denken over de zin en het doel van hun onderwijs en hun onderzoek, en dat de vlucht - onder het mom van verwetenschappelijking - in een steeds etherischer specialistendom niet altijd de meest vanzelfsprekende optie is. | |
[pagina 621]
| |
Om niet al te zeer op een abstract niveau te blijven hangen, waag ik me hier aan een paar concrete voorstellen, die mijns inziens de idee van een denkende universiteit in ons midden wortel zouden kunnen laten schieten. Wanneer we ervan uitgaan dat de universiteit de verantwoordelijkheid heeft om te reflecteren over álle vragen die de samenleving beroeren, dan impliceert dit dat de deelname van leden van de universitaire gemeenschap aan het maatschappelijke debat meer aanmoediging verdient dan nu het geval is. Dit engagement kan diverse vormen aannemen, van optredens in de media over het houden van lezingen of het redigeren van opiniërende artikelen tot en met het schrijven van boeken die niet alleen voor vakgenoten leesbaar zijn. Tevens zou de universiteit middelen kunnen bedenken om haar verwevenheid met de maatschappij sterker te maken, bijvoorbeeld door trajecten uit te werken die knappe afgestudeerden uit het beroepsleven in staat stellen een proefschrift te schrijven, of door goede leraren actiever te betrekken bij propedeuses of bij het scouten van talentrijke scholieren, die om sociale of culturele redenen de stap naar de universiteit niet wagen te zetten. Tegelijk zou de universiteit de eigenholengraverij van haar professoren en het gebrek aan kennis over elkaars disciplines aan banden kunnen leggen door een klimaat voor dialoog te creëren over de verschillende wetenschapsgebieden heen. Praktisch zou men kunnen denken aan de oprichting van een paar jaarlijks roulerende leerstoelen die bekleed zouden worden door hoogleraren uit een andere faculteit met een respectabele staat van dienst in hun vakgebied. De hoogleraren die deze tijdelijke intra-universitaire ‘Francqui-leerstoelen’Ga naar eind[14] bekleden, zouden niet de taak moeten hebben de hoofden van gevorderde studenten te vullen met kennis uit hun vakgebied, maar hun - aan de hand van eigen onderzoek - laten zien hoe er in hun discipline wordt gewerkt, wat de vragen zijn, de methodes, de mogelijkheden en de beperkingen. Om deze gastseminaries echt te doen uitgroeien tot een dialoog tussen de disciplines zou een lid van de ontvangende faculteit als gastheer/-vrouw en eerste respondent kunnen fungeren. Een andere mogelijkheid om deze interdisciplinaire dialoog te bevorderen is het organiseren van honoursprogramma's voor gevorderde studenten uit alle richtingen, zoals aan de meeste Nederlandse universiteiten gebeurt. Ik heb zelf het genoegen gehad om nu al drie jaar aan zo'n honoursprogramma van de Radboud Universiteit Nijmegen mee te werken, en steeds weer valt het me op hoe de discussie, naar aanleiding van een heel concrete casus uit mijn onderzoek, leidt tot fundamentele vragen over de premissen van mijn eigen wetenschappelijke bedrijvigheid. Wat het onderwijs betreft, liever dan de kwaliteit van ons onderwijs te willen kwantificeren met behulp van eindeloze formulieren die al- | |
[pagina 622]
| |
leen peilen naar de efficiëntie waarmee de studenten hun leerstof hebben kunnen vergaren, zou men - zoals de hoofdredactrice van het studentenblad in haar al vermelde artikel voorstelde - door een paar degelijke gesprekken met enkele studenten of - wellicht beter nog - afgestudeerden kunnen nagaan hoe het er met de kwaliteit van ons onderwijs voor staat. Ook hier zou de kans groot zijn dat blijkt dat bevlogenheid, eruditie en originaliteit het onderwijsproces meer ten goede zijn gekomen en in de levens van de studenten diepere sporen hebben nagelaten dan het respect voor een paar onderwijskundige criteria gemeten op een schaal van 1 tot 5. Dergelijke voorstellen - er zijn er vele andere te bedenken - mogen wellicht naïef, kostbaar, moeilijk realiseerbaar, te weinig meetbaar en derhalve te subjectief lijken, ze zouden onze eigen reflectie over onderwijs en onderzoek, de dialoog tussen de wetenschapsgebieden en de gedachtevorming over wat de universiteit voor de samenleving kan betekenen, zeker ten goede komen. Kortom, ze zouden ertoe bijdragen dat de universiteit weer meer weg heeft van een agora dan van een markt, en dat ze zich ten dienste stelt niet van een idolate cultus van de kennis, maar van een authentieke kenniscultuurGa naar eind[15]. |
|