| |
| |
| |
Boeken
Kerk en Theologie
Werkwoorden in de Bijbel
In de afgelopen jaren heeft uitgeverij Meinema een aantal boeken op de markt gebracht die het lezen van de Bijbel willen ondersteunen en uitdiepen, Het begon met Symbolen in de Bijbel (2000; zie Streven april 2001, blz. 375-376) en werd gevolgd door De Bijbel literair (2003; zie Streven maart 2004, blz. 279) en De Bijbel Spiritueel (2004). Op stapel staat nog De Bijbel vertaald, waarin allerlei aspecten van De Nieuwe Bijbelvertaling worden toegelicht die in oktober 2004 is verschenen.
Onlangs is in deze reeks Werkwoorden in de Bijbel gepubliceerd. Deze titel doet op het eerste gezicht misschien vreemd aan, maar is treffend gekozen, al volstaat het waarom niet dat de auteur heeft gegeven in de Verantwoording. Daar staat de wat magere mededeling: ‘Werkwoorden zijn het gebinte van teksten en verhalen. Een werkwoord is een vruchtbare invalshoek om een tekst te verkennen’ (blz. 9). Dat had naar mijn oordeel veel sterker moeten worden uitgelegd. Anders dan bijvoorbeeld het Nederlands is het Hebreeuws, de taal waarin het grootste deel van de Bijbel is geschreven, namelijk vooral opgebouwd uit werkwoorden. Heel veel zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden zijn in wezen een vervoeging van een werkwoord. Zo luidt bijvoorbeeld een letterlijke vertaling van ons woord ‘vriend’ in het Hebreeuws: ‘hij die liefheeft’. En ‘vijand’ wordt weerge-geven met ‘hij die haat’. Het zijn dus inderdaad werkwoorden die essentieel zijn voor het geloofs- en cultuurdocument dat de Bijbel is.
Dit naslagwerk kent een voorbeeldige structuur. Het bevat vijfentwintig hoofdstukken waarin telkens één werkwoord uitvoerig wordt toegelicht. Rondom elk van deze vijfentwintig werkwoorden is een cluster van verwante werkwoorden verzameld, zodat op die manier een paar honderd Bijbelse | |
| |
werkwoorden in beeld komen. Een register (blz. 641-645) staat er borg voor dat men ook vanuit die ‘satellietwerkwoorden’ naar een van de hoofdwerkwoorden wordt doorverwezen. Zo kan men in het hoofdstuk ‘baren’ ook informatie vinden over werkwoorden als ‘kennen’, ‘scheppen’, ‘vernieuwen’ en vele andere.
Eerst wordt informatie gegeven waar het betreffende werkwoord in de Bijbel voorkomt en hoe het daar wordt gebruikt voor respectievelijk God, Jezus, mensen, dingen. De tweede hoofdparagraaf van elk hoofdstuk besteedt aandacht aan het betreffende werkwoord in andere religieuze teksten (jodendom, christendom, islam). Tot slot van elke bijdrage is er aandacht voor dat werkwoord in onze samenleving en cultuur, waarbij vele verwijzingen zijn opgenomen naar poëziebundels, moderne romans en beeldende kunst. Een uitvoerig tekstregister (blz. 649-668) met zowel plaatsen uit de Bijbel als uit de Koran sluit dit mooie boek af. Tussen ‘baren’ en ‘zwijgen’ krijgt de lezer een verrassend en samenhangend beeld van de functie van Bijbelse werkwoorden.
Het staat buiten kijf dat de gebruikswaarde van dit naslagwerk bijzonder hoog is. Het boek zal niet alleen in prediking, catechese en godsdienstonderwijs goede ondersteuning bieden, maar zeker ook gewone lezers van dienst zijn die wat meer van de Bijbel willen weten. Menige professional zal er eveneens dankbaar gebruik van maken. De Bijbelcitaten zijn afkomstig uit de Naardense Bijbel (2004), zodat men en passant ook met deze verrassende vertaling kennis kan maken; de apocriefe/deuterocanonieke passages komen doorgaans uit de Willibrordvertaling. Beide keuzes zijn tamelijk verrassend, als men weet dat de auteur predikant is in de Protestantse Kerk in Nederland, waar De Nieuwe Bijbelvertaling in opmars is.
Mijn grote waardering voor dit prachtige naslagwerk kan mij er niet van weerhouden één kanttekening te plaatsen. Ik mis namelijk enkele werkwoorden die naar mijn mening in de Bijbel een cruciale rol spelen en daarom op een of andere manier een plek in dit mooie boek hadden moeten krijgen. Meest opvallend afwezig zijn wel ‘beminnen’ / ‘liefhebben’, ‘vrezen’ en ‘zien’.
□ Panc Beentjes
Piet Schelling, Werkwoorden in de Bijbel. Hun betekenis in godsdienst en cultuur, Meinema, Zoetermeer, 2006, 668 blz., 52,50 euro, ISBN 90-211-4112-4. |
| |
Het derde testament
Kort vóór zijn dood is Loed Loosen er gelukkig nog in geslaagd dit testament persklaar te maken. Het is een bundeling van twaalf overwegingen, waarvan er tien eerder in een andere vorm zijn verschenen in het Tijdschrift voor Verkon-diging en in het helaas verdwenen tijdschrift De Heraut.
In deze indrukwekkende en behulpzame publicatie komen de verschillende aspecten van Loosens loopbaan tot uiting: literatuurhistoricus, docent Nederlands, ziekenhuispastor, medewerker aan het centrum voor geloofsverdieping Om Vuur in Deventer, | |
| |
en leider van leerhuizen met name in het Groningse land. Dit heeft geleid tot een tekst waarin hij in kleine stappen en korte zinnen, met de herhalingen van een doorgewinterde docent, zijn wijze lessen doorgeeft aan zijn gehoor. Wat hij schrijft is doorleefd en niet bedacht, en hij neemt een realistisch standpunt in ten aanzien van het vermogen en vooral het onvermogen tot geloven. Aan de hand van niet te lange Bijbelfragmenten uit het Oude en Nieuwe Testament, vertaald in de traditie van zijn leermeester Han Renekens (zie zijn boek Je eigen Schrift schrijven), bespreekt hij existentiële thema's als vertrouwen, bevrijding, roeping, offer, genezing, gebed, vergeving en lijden.
Loosen komt met pittige uitspraken die te denken geven, en met ontroerende gedachten die verstilling en meditatie in de hand werken. Vaak eindigt hij zijn opstellen met conclusies als Tot onze dood zijn we leerling van het leven’, en ‘Zonder genade blijft alles bij het oude’. Dit boek zal zijn dienst kunnen bewijzen in privégebruik, Bijbelgroepen en leerhuizen.
□ Paul Begheyn
Loed Loosen, Het derde testament. De bijbel verder schrijven, Katholieke Bijbelstichting/Vlaamse Bijbelstichting,’s-Hertogenbosch/Leuven, 2005,103 blz. ISBN 90-6173-798-2. |
| |
Politiek
Recht en democratie ter discussie
Politiek is een woord dat doorgaans zorgvuldig wordt gemeden in inleidingen in de rechtsfilosofie. Niet door Maurice Adams: hij maakt meteen duidelijk dat hij recht en rechtsvorming wil belichten in ‘breder metajuridisch perspectief’ van de democratie als richtinggevend principe. Hoe moeten we democratie definiëren en welke eisen stelt dat aan het recht? Deze vraag loopt als een rode draad door de in het boek behandelde thema's (onder meer recht en moraal, mensenrechten, repressief/directief versus responsief aspect van het recht, grondwettigheidstoetsing van wetten). Zo worden de essays meteen boeiend voor een ruimere kring vanpolitiek en maatschappelijk geïnteresseerde - niet-juristen. Dat het eigenlijk om een opgepoetste cursus gaat, doet daar niets aan af. Integendeel, de didactische bekommernis weert nodeloze woordenkramerij en verleent het betoog van de auteur een onderhoudende toon. Bij momenten ademt het zelfs de gezellige sfeer van een causerie.
Adams pleit voor een participatiedemocratie. Zij behelst actief burgerschap, betrokkenheid van allen bij het politieke. Concreet draait ze om een dynamische ‘civil society’, een levendige, door tegenspraak en argumenten bezielde discussiecultuur in de samenleving zelf. Deze geeft uitdrukking aan de in democratieën onomzeilbare confrontatie met de inhoud van het goede leven, die ook door het recht dient te worden geïncorporeerd: het moet de kanalen openhouden waardoor die cultuur vorm kan krijgen. Op zijn beurt is het recht betrokken in de conflictualiteit die zo eigen is aan de democratie. Recht spreken is noodgedwongen politiek: de meerzinnigheid van de wettekst alleen al noopt tot diverse interpretaties, waar- | |
| |
bij rechters willens nillens politieke keuzen maken en recht scheppen.
Dat is evenwel iets anders dan partijpolitiek en daarin geïmpliceerde partijdigheid. Evenmin is interpretatie door de rechter een synoniem van willekeur. Ze moet zich richten naar de ‘morele structuur die vervat ligt in het bestel van rechtsnormen’ en naar het in de maatschappij levende rechtsbewustzijn. Mogen politieke keuzen onvermijdelijk zijn, rechters moeten er een zekere terughoudendheid bij aan de dag leggen. In tegenstelling tot parlementariërs zijn zij immers niet verkozen. Om dat te compenseren moeten ze hun beslissingen op afdoende wijze verantwoorden voor de samenleving, in de eerste plaats door een goed onderbouwde (deugdelijke, begrijpelijke, overtuigende) motivering van hun uitspraken. Zo bezien vertoont onze rechtspraak wel enig democratisch deficit. Dit is des te bedenkelijker omdat volgens Adams de geldingskracht van een democratie afhankelijk is van de morele verbondenheid tussen burgers en overheid, in een vertrouwensrelatie.
Adams hanteert dus een substantieel criterium ten aanzien van democratie. Ze is niet te herleiden tot vormen, procedures of zelfs instellingen. Haar legitimiteit kan niet louter steunen op het respecteren van regels. Daarvoor is ook vertrouwen nodig, als onmisbare voedingsbodem van legitimiteit, in de zin dat het bereidheid impliceert tot engagement in en voor de toekomst. Aldus rijst het belangrijke inzicht dat vertrouwen een soort morele onderbouw van democratie is. Tegelijk kan legitimiteit in een democratie nooit probleemloos gegeven zijn. Vertrouwen moet er actief verworven, verdiend worden. Als de eerste te veel naar het puur formele overhelt, dan krimpt het laatste zienderogen.
Een manier om dat te verhelpen is procedures verstevigen door ze meer ‘inhoud’ te geven of bijkomende te verzinnen. Grondwettigheidstoetsing van wetten bijvoorbeeld is een extra controle door de rechter op regeringsbeleid die men als onderdeel kan zien van een strategie om de positie van de burger te versterken (juryrechtspraak beoogde van oudsher eenzelfde effect; dat die vorm van participatie mettertijd steeds meer aan gewicht heeft ingeboet roept vragen op over de evolutie van onze democratieën). Een andere remedie is dat men in de samenleving zelf tegenmachten opzet door middel van informele praktijken die ‘georganiseerd wantrouwen’ belichamen, in dienst van en uit bekommernis met de democratie welteverstaan. Er zijn dus naast verzuurde of morbide ook gezonde vormen van wantrouwen. Ze geven gestalte aan een niet te onderdrukken behoefte aan zelfonderzoek en zelfbeproeving van de democratie.
Het is misschien op dit laatste punt dat ik Adams niet helemaal volg. Een wezenstrek van democratie is dat ze verdeeldheid en conflict impliceert. Tegelijk is ‘civilisering’ van het conflict een voorwaarde van haar voortbestaan, maar ook weer niet ten detrimente van het conflict. Een delicate evenwichtsoefening, waarbij vlug het ene of het andere aspect te zeer domineert. Ik heb de indruk dat Adams bij vlagen een overdreven accent legt op de pacificerende rol van het recht of op de ge-wenste ‘volgzaamheid’ van de burger | |
| |
(een ongelukkige woordkeuze, die ik zou vervangen door iets als ‘discipline’ of ‘zelfbeheersing’). Maar misschien ben ik nu aan het muggenziften. En hoe dan ook, ik heb het volste vertrouwen dat de auteur, gezien zijn volmondige acceptatie van een democratische debatcultuur, bereid is tot verdere discussie en nuancering over die items.
□ Fernand Tanghe
Maurice Adams, Recht en democratie ter discussie. Essays over democratische rechtsvorming, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 2006, 313 blz., ISBN 90-5867-559-9. |
| |
Literatuur
weverbergh ‘30-’70
In weverbergh ‘30-’70. Herinneringen van een letterkundig omnivoor geeft de auteur en voormalige uitgever Julien Weverbergh ‘een polemische, hilarische en spottende terugblik op veertig jaar leven in de letteren, maar - uit-eindelijk, after all those years - een omzien zonder wrok’, zo staat er veelbelovend in de flaptekst. Jammer genoeg krijgen we in werkelijkheid een slordig geschreven, in schabouwelijk Nederlands gestelde, van rancune druipende en van fouten krioelende brok proza voorgeschoteld.
In 1976 schreef Jeroen Brouwers in zijn polemische essay ‘J. Weverbergh en ergher’; ‘Geen vijf regels, geen drie regels, geen tien woorden achter elkaar kan J. Weverbergh schrijven zonder dat de lezer ervan zijn kop stoot tegen de pijnlijkste inbreuken op het Nederlands’. Dertig jaar later is er helaas weinig veranderd, behalve dan dat Brouwers vroeger nog wel eens wat teksten grondig herschreef en er aan het nieuwe boek van Weverbergh geen ernstige eindredactie te pas is gekomen. Het begint een ergerlijke gewoonte te worden bij De Arbeiderspers (en andere uitgeverijen van stand). Zo heeft de auteur het bijvoorbeeld over een ‘floddervos’ (i.p.v. sloddervos?), gaat hij iemand met de botte ‘schijf’ (i.p.v. bijl) te lijf, ligt hij met iemand in de ‘kling’ (i.p.v. clinch), slaat hij ‘te overhaastig’ toe en lanceert hij de uitdrukking ‘voor het rot van de straat uitkotsen’. Weverberghs slordigheid uit zich voorts in vele herhalingen zoals de anekdote over hoe Louis Paul Boon ertoe kwam Het nieuwe onkruid te herschrijven die zowel op blz. 35 als op blz. 104 wordt verteld. Bovendien nam hij ook hele lappen tekst over uit het zogenaamde eerste deel van zijn memoires, De voorwerpen (1994).
Ik heb er Van Dale nog eens op nageslagen, een criticus kan immers niet voorzichtig genoeg zijn, maar er is geen ontkomen aan, ‘wrok’ betekent nog altijd: ‘bitter gevoel in het hart wegens aangedaan leed of onrecht, m.n. jegens de veroorzaker daarvan, geneigdheid tot wraak’. Wrok koestert Weverbergh in ieder geval jegens onder meer Angèle Manteau, Ivo Michiels en verscheidene ‘gesubsidieerde wetenschappelijk meedenkers’. De link tussen deze drie is het AMVC-Letterenhuis dat immers zowel het archief van Michiels (en het Nieuw Vlaams Tüdschrift waarvan Michiels jarenlang redactiesecretaris was) bewaart | |
| |
als dat van uitgeverij Manteau. Uiteraard is dat een fundgrube voor de on-derzoekers die de geschiedenis van de moderne literatuur in Vlaanderen willen bestuderen. Maar om de een of andere reden is dat niet naar de zin van de heer Weverbergh die de letterkunde als ‘academische discipline’ bij voorbaat onzinnig en nutteloos acht (blz. 58) en vervolgens tekeergaat tegen degenen die zijn archief niet geraadpleegd hebben om een stuk te schrijven en het dus helemaal verkeerd voorhebben. Als het Weverbergh wel uitkomt ‘citeert’ hij gretig maar zonder aanhalingstekens uit het werk van de verguisde academici (zie vooral Kevin Absillis’ studie Een kleine uitgeverij van stand).
De man die anderen o zo graag op hun fouten wijst, dekt zich in zijn inleiding bij voorbaat in tegen eigen miskleunen: ‘Ik voer subjectiviteit nu eenmaal hoog in het vaandel’. Zo is het makkelijk natuurlijk. Dat Weverbergh nog steeds niet weet of Eddy du Perron goed Frans schreef, heeft niets met subjectiviteit te maken. Dat had de ‘Du Perronkenner’ al vanaf 1977 kunnen weten toen een begin werd gemaakt met de integrale publicatie van Du Perrons brieven, inclusief die aan Franz Hellens en Odilon-Jean Périer, in een Frans dat zeker niet voor het Nederlands van Weverbergh moet onderdoen.
□ Manu van der Aa
Julien Weverbergh, weverbergh ‘30-’70. Herinneringen van een letterkundig omnivoor, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2005, 350 blz., 21,95 euro, ISBN 90-295-6327-3. |
| |
Paula Spencer
Paula Spencer, het hoofdpersonage van Roddy Doyle's boek De vrouw die tegen de deur aanliep, moet de auteur onder de huid gekropen zijn, want tien jaar later heeft hij er een vervolg op geschreven. Het was nochtans geen prettig onderwerp: een vrouw die door haar man geslagen wordt en aan de drank raakt. Niettegenstaande alle ellende bleef Paula innerlijk gaaf, met de gezonde kracht van een volksvrouw die haar eigenwaarde niet wil verliezen. Ze weet dat ze moet ophouden met drinken en bij het begin van dit boek is haar dat al vier maanden en vijf dagen gelukt. Ze denkt aan vroeger: hoe verschrikkelijk ze eruitzag, hoe ze's avonds zelfs niet in staat was een verhaaltje voor te lezen aan haar kinderen, hoe ze de kinderen's morgens naar school stuurde in lompen en zonder eten, hoe haar man haar sloeg als hij dronken was, hoe haar dochtertje door de keuken danste om vader van het gehavende lichaam van haar moeder weg te houden, hoe ze rondliep met hechtingen in haar lip en haar arm in de mitella.
Maar Paula vecht. Ze verdient geld als schoonmaakster terwijl ze vroeger van haar man afhankelijk was, heeft dus een eigen bankrekening, krijgt van een dochter een gsm en leert de computer gebruiken. Vooral herstelt ze het contact met haar kinderen die haar nog altijd niet vertrouwen en van wie er eentje ook alcoholist is. Paula weet dat ze voor de rest van haar leven voorzichtig zal moeten zijn: ze durft zelfs geen taart te kopen waarin drank verwerkt zou kunnen zijn.
| |
| |
Doyle vertelt dit alles weer meesterlijk. Of beter: hij laat ons gewoon met Paula meeleven. We zien alles door haar ogen, denken haar gedachten. En zo formuleren we de woorden die ze uitspreekt, twijfelen, geven bijna toe aan de ontzettende pijn en drang om toch te drinken, zetten iedere moeilijke stap, ervaren de veranderingen in het Ierland van de Keltische Tijger (mensen hebben meer geld dan ze kunnen uitgeven, geen Ierse winkelmeisjes meer, nieuwe auto's en gesprekken over de stijgende huizenprijzen).
Met dit boek heeft Doyle feitelijk zijn vakmanschap nog verbeterd. In korte zinnetjes vangt hij de dagelijkse gesprekken en de eenvoudige dialogen, zwaar beladen met de moeilijkheid van het menselijk contact, ruzies, Paula's tragikomische conversaties met haar zussen (die aan de Barrytown Trilogie doen denken), de banale woorden die iedereen gebruikt. Geen melodrama, geen sentimentaliteit, geen effectbejag, slechts het rustige meesterschap van een eerlijk en onopvallend schrijver die zich van literaire tendensen en commentaren niets aantrekt.
Eén opmerking: jammer dat Paula Spencer een zo uitgesproken Hollandse vertaling ondergaan heeft. ‘De koelkast is hartstikke leeg’ en ‘stomme trut’, bij-voorbeeld, missen totaal de Dublin-volk-se klank van ‘But the fridge is fucking empty’ en ‘The stupid bitch’.
□ Victor De Raeymaeker
Roddy Doyle, Paula Spencer. Het vervolg op ‘De vrouw die tegen de deur aan liep’, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2006, 238 blz., 19,90 euro, ISBN 90-388-1477-X. |
| |
Te veel beschrijvingen bij Stijn Streuvels?
‘Waarom zou iemand Streuvels nog lezen?’ Het is de openingsvraag in de handelseditie van het proefschrift dat Tom Sintobin eind 2002 aan de KU Leuven verdedigde. Kan het antwoord op die vraag in de teksten zelf liggen? Een impliciet ‘ja’ lijkt de inzet van het oorspronkelijke doctorale onderzoek, dat volgens de ondertitel over ‘de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels’ handelde. De boekpublicatie brengt daar in hoofdzaak het tweede deel van, dat vijf teksten van Streuvels nauwkeurig onder de loep neemt. Het eerste deel, waarin de auteur een aantal theorieën over de beschrijving presenteerde en een aantal daarin terugkerende aandachtspunten toetste aan Streuvels’ werk, werd voor de handelseditie samengevat tot dertig bladzijden. Deze fungeren min of meer als verantwoording van de hoofdmoot van het onderzoek en van de gehanteerde leesstrategie. Volgens die strategie wordt er heel aandachtig gekeken naar - ‘geschaft’ op - wat er letterlijk, woordelijk staat. Sintobin wil ‘teksten tot op het kleinste niveau’ respecteren (blz. 313) en neemt minimale teksteenheden in zijn analyse mee. Daaraan knoopt hij vaak intelligente interpretaties vast, die hij verbindt met ruimere eenheden en bijwijlen met het hele oeuvre van Streuvels. Zodoende levert hij soms knappe staaltjes close reading.
Streuveliaanse tekst wordt vaak in verband gebracht met beschrijvingen. De hedendaagse lezer ervaart ze als ballast, die de verhaalhandeling en het verteltempo hindert. Sintobin stelt de | |
| |
vraag of dat wel zo is. Hebben die beschrijvingen een functie? In welke mate zijn zij verbonden met de tekstbetekenis? Dit onderzoeksobject is helemaal niet zo eenduidig en helder afgebakend als op het eerste gezicht lijkt. Immers, wat is dat, een beschrijving? Hoe kun je descriptieve passages uit teksten lichten? Theoretici hebben het concept op basis van verschillende criteria proberen te definiëren, maar zijn geen van allen tot een sluitend antwoord gekomen.
Toch meent elke lezer intuïtief be-schrijvende passages onmiddellijk te herkennen, zoals ook stijl- en school- handboeken en recensies - niet het minst van Streuvels’ werk! - duidelijk maken. Er wordt met de regelmaat van een klok gerept van beschrijvingen, voorgesteld als afzonderlijke tekstsegmenten. Om deze paradox te over-stijgen, verlaat Sintobin het essentialistische pad en kiest hij voor een functionalistische benadering. Daarin wordt niet langer gezocht naar een statische definitie of naar een uitputtende verzameling kenmerken van het concept, maar naar hoe dit heeft gefunctioneerd. Een leidraad vormen dan vragen als: naar aanleiding waarvan kwam de beschrijving ter sprake? Hoe werd erover geoordeeld? Het corpus dat ter hand kan worden genomen om dat te achterhalen, is breed: van stijlhand- boeken over literatuurgeschiedenissen en allerlei literatuurbeschouwelijke essays tot recensies en briefwisselingen. Het feit dat Sintobin hier niet heeft gekozen, maakt zijn argumentatie, zoals hij zelf betoogt, ten dele aanvechtbaar - het heterogene bronnenmateriaal brengt immers een heterogeen discours en al bij al weinig theoretische beschouwingen mee - maar in laatste instantie mijns inziens vooral sterker.
Hoe uiteenlopend het bronnenmateriaal ook is, een aantal denkpatronen komt voortdurend terug. Sintobin kijkt hoe de Streuvelskritiek ermee is omgegaan. ‘Al wat Streuvels doet, is de natuur beschrijven; hij moet het meer over de mens hebben’, luidde in parafrase nogal wat kritiek. En zo zijn er heel wat stereotiepe oordeelvellingen. Streuvels heeft zich over dit soort reacties nu en dan zelf uitgelaten. De confrontatie van die twee soorten beschouwingen - die van lezers-critici met die van de auteur - maken het eerste deel van Sintobins doctorale scriptie extra interessant. Wie dit heeft gelezen, betreurt meteen dat het niet werd meegepubliceerd: de samenvatting die de lezer nu krijgt voorgeschoteld, laat boeiende paragrafen achterwege.
Maar de hoofdmoot is zoals gezegd het close-readinggedeelte. Daar vormen vijf teksten het voorwerp van gedetailleerde analyse: Langs de wegen (1902), Minnehandel (1903), De vlaschaard (1907), De blijde dag (1909) en Het leven en de dood in de ast (1926). Sintobin heeft daarbij vooral aandacht besteed aan tekstdelen die misschien ‘het vlugst met beschrijvingen in verband worden gebracht, namelijk fragmenten die aan de voorstelling van de ruimte zijn gewijd’ (blz. 302). Toch bestrijkt zijn lectuur ineens ook een veel ruimer veld - hij bezigt zelfs de term ‘uitgewaaierd’ - en staat hij uitvoerig stil bij tekstsegmenten die normaliter waarschijnlijk niet als beschrijvend zouden worden aangeduid. Waarmee we natuurlijk de kemproblematiek van het onderzoek raken.
| |
| |
Zijn betoog besluit Sintobin ondubbelzinnig: ‘De beschrijvingen bleken [...] in vele gevallen in verschillende opzichten functioneel te zijn.’ Ze maken ‘een noodzakelijk en organisch deel uit van het grotere geheel, zoals elk onderdeel verondersteld wordt te doen volgens de klassieke literatuuropvatting’ (blz. 302). Op basis van een grondige close reading - de eerste keer in de Streuvelsstudie! - tot deze conclusie komen: het zou Streuvels, die zelf beweerde dat een echt schrijver altijd veel meer bezig is met de wijze waarop hij iets wil verwoorden dan met datgene wát hij wil vertellen, veel plezier doen.
□ Stijn Vanclooster
Tom Sintobin, ‘Wie schaft er op de woorden?’ Vijf keer Streuvels lezen, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 2005, IX en 318 blz., 19,00 euro, ISBN 90-72474-60-0. |
| |
Poëzie van Plato?
De Griekse filosoof Plato (ca. 429-347 v. Chr.) staat bekend als een verklaard tegenstander van de dichtkunst. Uit zijn beruchte blauwdruk voor de ideale staat heeft hij de dichters zelfs letterlijk verbannen. Des te vreemder is het dat de literaire traditie aan Plato enkele bewaarde Griekse gedichten toeschrijft.
Het gaat om een geheel van zo'n drieëndertig epigrammen uit een enorme verzameling Griekse gedichten uit de late Griekse Oudheid. De meeste van de bewuste teksten zijn slechts twee of vier regels, met een enkele uitschieter naar acht. Bekende namen komen erin voor, zoals Agathon, Faidros en Xantippe. De thematiek is nogal onfilosofisch: homo-erotisch verlangen, beeldende kunst, natuur. Veel van de epigrammen zijn kunstmatig en geleerd maar er zitten een paar fraaie teksten bij, waaronder deze: ‘Astèr, / je was de Morgenster / toen je straalde onder de levenden. Gestorven / straal je nu onder de doden. / Je bent de Avondster.’ (AP 7,670; hier blz. 19).
Bij regels zoals deze is het verleidelijk te denken dat ze echt van Plato komen, al was het maar als jeugdzonde. Vertaler Patrick Lateur moet erkennen dat veel van de epigrammen uit later tijd stammen en aan de grote filosoof zijn toegeschreven, maar hij neemt toch een kern aan die ‘authentiek’ is (blz. 60). Waarschijnlijk is zelfs dat overdreven optimistisch. Geen van de teksten kan met zekerheid aan Plato zelf worden toegeschreven.
Dat is jammer, maar zeker niet onoverkomelijk. De verzameling is minstens als curiosum uit de literaire traditie de moeite waard. Lateur heeft de epigrammen vertaald in mooie vrije verzen en voorzien van de Griekse brontekst. Leuk voor iedereen die ooit een paar regels klassiek Grieks heeft gelezen. Als extra zijn nog tien epigrammen toegevoegd die over Plato gaan.
□ Vincent Hunink
Plato, Gedichten, epigrammen van en over Plato uit de Anthologia Graeca (vertaling Patrick Lateur), Uitgeverij P, Leuven, 2006, 13,00 euro, ISBN 90-76895-84-8. |
| |
| |
| |
Geschiedenis
Harry Mulisch
Geschiedenis is, in zekere zin, een eenvoudig vak: een historicus mag om het even wat over zijn onderwerp beweren, zolang hij aannemelijk kan maken dat die beweringen worden ondersteund door bewijsmateriaal. De vraag is dan natuurlijk, wat door de gemeenschap van historici wel en wat niet als bewijsmateriaal wordt beschouwd. Ook met betrekking tot deze vraag zijn historici ruimdenkend: alles waarvan aannemelijk kan worden gemaakt dat het als bewijsmateriaal kan dienen, wordt aanvaard. Deze ruimdenkendheid betekent echter geenszins dat er geen grenzen worden gesteld. Herinneringen bijvoorbeeld worden onder historici niet als bewijsmateriaal aanvaard - want de historicus kent de beperkingen van het menselijk geheugen - tenzij de juistheid van die herinneringen wordt bevestigd door andersoortig bewijsmateriaal, bijvoorbeeld archivalia.
In zijn merkwaardige schotschrift Harry Mulisch ‘Fel anti-nazi’ -vanaf wanneer? geeft Dick Verkijk er blijk van dat hij niet op de hoogte is van deze toch elementaire beginselen van de geschiedschrijving. Op grond van de herinneringen van twee getuigen die de jonge Mulisch in een uniform zouden hebben zien lopen, komt hij tot de bewering dat Harry Mulisch vóór, en wellicht ook nog tijdens de Tweede Wereldoorlog lid van de Jeugdstorm zou zijn geweest. Daarmee zou Mulisch niet - zoals hij in verscheidene meer of minder autobiografische boeken schreef - altijd een felle antinazi zijn geweest. Verkijk kan de herinneringen van zijn getuigen evenwel niet bevestigen aan de hand van andersoortig bewijsmateriaal, en daarmee hebben de verklaringen van zijn getuigen voor de historicus niet de kracht van bewijs. En hoe krampachtig Verkijk in de verschillende addenda bij zijn eigenlijke tekst ook probeert de bewijslast naar Mulisch te verleggen (Mulisch moet maar aantonen dat hij geen lid van de Jeugdstorm is geweest), die pogingen overtuigen geenszins.
Geschiedschrijving is, zoals gezegd, in zekere zin een eenvoudig vak: wie zijn beweringen niet met bewijsmateriaal kan onderbouwen, maar die beweringen toch naar voren brengt, overschrijdt de grenzen van de discipline. Het geschrift van Verkijk is daar een voorbeeld van. Wat het wel is, is onduidelijk; wat de auteur ermee beoogt evenzeer. Maar geschiedschrijving die de toets der kritiek kan doorstaan is deze publicatie in geen geval.
□ Herman Simissen
Dick Verkijk, Harry Mulisch. Fel ‘anti-nazi’ - vanaf wanneer?, Uitgeverij Aspekt, Soester- berg, 2006, 69 blz., 9,95 euro, ISBN 90-591126-36. |
|
|