| |
| |
| |
Podium
Leven dat opgaat in teksten
of de waardering voor een dichter
Terwijl de woekerende tabloidisering van de kranten zelfs de bespreking van poëzie bijna volledig terugdrijft naar het maandblad waarin zij vóór de jaren vijftig werd gekoesterd, bloeit het genre kwantitatief als nooit tevoren. Neem Gedichtendag: zeven jaar geleden ontstaan, nu een succes. Honderden activiteiten in scholen, bibliotheken, culturele instellingen, ja zelfs in treinen. Schijnbaar lopen mensen warm voor poëzie. Daar hoort een boekje bij. Na Tellegen, Herzberg, Claus, Gerlach, Kopland, Kouwenaar en Wigman schreef Leonard Nolens (Bree, 1947) er eentje: Een fractie van een kus. Tien gedichten, die men kan beschouwen als zijn geloofsbrieven voor een zeer ruim publiek. Zijn ze re-presentatief en wervend voor het grote oeuvre dat de Vlaming sinds zijn debuut in 1969 bijeengedicht heeft?
Wat ervaart de lezer die dankzij dit bundeltje Nolens' poëzie ontmoet? Het openingsgedicht voert hem of haar naar een feest in huiselijke kring. ‘Ken-nismaking’ heet het ook nog. Volgens mij is er het begin van een grote liefde mee bedoeld. Niettemin leert de nieuwe Nolens-lezer een man kennen die wordt geslingerd tussen erbij willen horen en niet erbij kunnen zijn. Eind jaren zestig, die sfeer.
Wij beiden hingen ons levensgevaarlijk gearmd
Over de leuning te verdiepen in die dampkring
Van kaarslicht, rock-’n-roll en blowers.
Wij hoorden soms ouders vliegensvlug doodgaan
| |
| |
Wie zou ik zijn als jij mij niet had vastgenomen
Halverwege die draaiende trap in de schemer?
En zou ik hier wel zijn vandaag
Als deze hand daarboven niet klem was geraakt
In de drie volgende gedichten (‘Steek’, ‘Vingers’ en ‘Midwinter’) blijft er een ‘wij’ dat niet meer bestaat uit een ‘ik’ en ‘jij’, maar uit een ‘ik’ dat de liefde als seks beleeft met ‘haar’. De vingers die ‘mijn meisje’ doen gillen van genot zijn dezelfde als die van de dichter aan het werk: ‘Als ik er straks met al mijn vingers / Niet meer ben, wie schrijft dan hier / Voor jou gedichten in mijn plaats?’
Deze regels raken aan de essentie én het dilemma van Nolens’ thematiek. Leven en de verdichting daarvan staan tegenover elkaar als twee grootheden. In zijn gepubliceerde dagboeken, vanaf Stukken van mensen. Dagboek 1979-1982 (1989), blijft hij erover schrijven. ‘Een leven dat opgaat in teksten. Ik ben op een schaamteloze manier begaan, behept met mijn toekomst na de dood.’ Pure ijdelheid, Nolens weet het. ‘Misschien is de eigenlijke reden: ijdelheid, verlangen om erbij te horen, de droom van de collegialiteit onder schrijvers, de geldingsdrang van het beestje, gebrek aan reële trots.’ Lezend in zijn werk ontdek je vrij gauw de jeugdfrustratie door een dominante vader, het gebrek aan zelfvertrouwen, ja de zelfhaat.
Van de drie genoemde gedichten vind ik ‘Midwinter’ het mooist, en meteen tekenend voor de esthetiserende woordkeus van Nolens.
Het sneeuwt al dagen, al dagen sneeuwen
De dagen ons onder, al nachten zwellen
De straten, de grachten, de dampende daken.
De stad en december staan bol van ons paar.
Dit gaat in zijn intimiteit de kant op van Leopolds ‘Kerstliedje’, maar het gedicht eindigt met een vrijpartij in de keuken en de ook in poëtisch opzicht bevredigende regel: ‘Ik zie ons niet en hoor het langzaam sneeuwen.’ Overigens bekende Nolens in zijn dagboek: ‘Als ik onze literatuur overkijk, stel ik vast, dat bij Leopold vergeleken de meeste dichters duizenden bladzijden lang lawaai hebben gemaakt - mezelf inbegrepen.’
Tijd voor de wijze les blijkbaar, want in het vijfde gedicht, ‘Prijs ons’, spreekt de persona poetica de liefde zelf aan, met mooie regels als: ‘Hoe pover, hoe schamel, hoe moe / Gevochten liggen je kleren / Van ons met elkaar in de knoop / Op de vloer. En hoe schraal is je praat / Van ons in dat dun en broos bed.’
Vanaf het zesde gedicht verbreedt zich het beeld van ego en alter ego, en gaat het evenzeer over vriendschap. | |
| |
De ik en de geliefde zijn weer dicht bij elkaar, al is de boodschap die de ik aan deze kant van de telefoon heeft de verzuchting van een man met heimwee. Terug naar toen geen mobiel, fax of mail de tijd op scherp zette:
Roep me iets toe uit de verte.
Ik meet zo graag haar luchten en roddels
Ik weeg zo graag haar dorpen en steden
Ik lees zo graag mijn naam en adres
In andermans handschrift.
Prachtige tekst. Nolens roept hier de weelde van de vriendschap op in een ode voor een verre vriend, ‘goed als een met sneeuw bestoven verte’. Uit een cyclus voor de gestorven vriend Herman de Coninck, opgenomen in Voorbijganger (1999), bleek al hoezeer hij dichterlijk kan hangen aan degenen die hem dierbaar zijn.
In een volgend gedicht, ‘Ander nieuws’, lijkt Nolens vage anderen aan te spreken, wanneer hij het vizier richt op het grotestadsleven, met daarin bijvoorbeeld ‘de verlegen erectie / Van een eerstejaars die zijn meisje didactisch / En blozend de blauwe bloem van Novalis verklaart’. Romantisch! En zoals dat gaat: ‘Uren later liggen dan hun lange stiltes in een asbak / Op de toog te stinken.’ Aan het negende gedicht ontleende de dichter, met een variant in het lidwoord, de titel van zijn bundeltje. De boodschap in ‘Eros’ interpreteer ik niet als erg stemmig. Liefde, zo zegt de dichter,
Zij is in de diepte, de wijdte gelegen van een gat
Ter grootte van een wereldstad, zij gaat
Als een verwijdering van hand tot hand.
Zo wordt zij doorgegeven als de god
Die ons ontbreekt, een voedzame leemte
Van mond tot mond ons machtig zwaktebod.
Historisch klinkt de fractie van een kus.
‘De fractie van een kus’. Als iets wat tot het verleden behoort? Of wat van historische betekenis was of is - in het leven van de dichter? Van de lezer? Liefde als de God die ons ontbreekt? Is deze constatering de aanleiding tot of oorzaak van de zelfhaat die uit het tiende en laatste gedicht spreekt? ‘Inertie’ heet het en het steunt op drie kenmerkende tussenregels: ‘Het moet gezegd’, ‘Gooi mij niet weg’, en ‘Ik moet gezegd’. Die laatste drie woorden vormen meteen de sleutel op Nolens’ hele oeuvre. Dichten, sugge- | |
| |
reren ze, is een conditio sine qua non voor hem.
Aan lof heeft het Nolens nooit ontbroken. Waren het in de jaren zeventig en tachtig nog uitsluitend Vlaamse jury's die zijn poëzie een prijs waard vonden, in 1991 won hij de Haagse Jan Campertprijs voor Liefdes verklaringen en in 1997 tilden de leden van die stichting hem op het podium van de Constantijn Huygensprijs. Deze oeuvreprijs blijkt dikwijls de opmaat voor de P.C. Hooftprijs. We zullen zien of het zo ver komt.
Nolens lag en ligt ook goed bij bloemlezers. Voor de eerste druk van Komrijs befaamde anthologie uit 1979 was hij nog een onbekende, maar later was hij er met acht gedichten een van de best vertegenwoordigde Vlaamse dichters. Zeker droeg daartoe bij de verschijning in 1991 van zijn verzamelde gedichten onder de titel Hart tegen hart, in 2004 uitgebreid tot het tweemaal zo dikke Laat alle deuren op een kier. Onder de samenstellers van de jaarlijkse VSB-bloemlezing was er geen die niet, zodra Nolens tot de kandidaten behoorde, vier tot vijf gedichten van hem opnam. Nog tekenender voor zijn populariteit: in 1994 kozen Hugo Brems en Herman De Coninck voor hun De 100 beste gedichten van deze eeuw uit de Vlaamse poëzie Nolens als een van de drieëndertig dichters en lieten hem liefst zes keer aan het woord.
Nu waren De Coninck en Brems overtuigde bewonderaars. Laatstgenoemde schreef in 1991 de laudatio voor Nolens' Campertprijsbekroning. Hij wees op een paradox: als dichter breekt Nolens de werkelijkheid af, en tegelijkertijd wil hij door zijn poëzie blijven communiceren. Alleen in mijn gedichten kan ik wonen? Dat thema krijgt na Slauerhoff iets geposeerds, clichématigs en onbetrouwbaars ook. Meent-ie dat nou?
In elk geval vormt Nolens' vroege poëzie de uitdrukking van een getourmenteerde ziel. Later wordt het, gelukkig, wat minder overweldigend. Liefdes verklaringen (1990) kan als keerpunt worden geduid, drukte wordt melancholie. Soms denk ik: houdt deze dichter wel van zichzelf? Voelt hij zich, mede door die relatie met zijn vader, soms een afgewezene, een verworpene? Doet hij er daarom zoveel aan om erbij te horen? Is hij hierom de romantische liefdesdichter geworden die velen aanspreekt - ook in Een fractie van een kus?
Niet iedereen houdt van zulke poëzie. De veelvuldige verwijzingen naar het eigen leven verwierp de polemicus Bart de Man als ‘anachronistische grootsprekerij’, ‘brallend exhibitionisme’ en ‘het geworstel van de estheet met de kreatieve engel’, dat een imitatie zou zijn van wat Rilke en Benn zeventig jaar eerder presteerden. Even zwaar is het geschut dat de jonge Nijmeegse hoogleraar Jos Joosten, voorheen criticus van De Standaard, op Nolens richtte naar aanleiding van Voor-bijganger (1999). Geen enkele dichter in het Nederlandse taalgebied zou zo egoïstisch te werk gaan als Nolens, die ‘populistisch’ zou schrijven en nog wel in de geest van de Tachtigers, die ‘de Dichter Als Bijzondere Mens’ afficheerden. De aanval past in Joostens streven wat lagen af te pellen van mythes in de literatuurgeschiedenis. | |
| |
In Onttachtiging, de alleszins interessante bundel essays waarin hij zijn betoog tegen Nolens' poëzie opnam, kom ik nog twee bêtes noires tegen: Anna Enquist en J.C. Bloem. Ik stel mij als lezer daartegen te weer. Joosten hoef je niet te geloven als dichters je dierbaar zijn, hoe redelijk klinkend hij zijn oppositie ook formuleert.
Om Nolens opnieuw in de armen te sluiten, hoef ik maar zijn werk open te slaan. En ik stuit op het gedicht ‘Krop’, dat meer van zijn goede dan van zijn mindere eigenschappen laat zien:
Ze staat bij het raam in de diepte
Te staren en wijst naar de mensen,
Ze zegt het alweer en alweer:
Het leven is niets, het is niets.
Hoor toch hoe flemend dat klinkt
Als ze fluistert en kreunt, met die wellust,
Het leven is niets, het is niets.
Het zwelt haar de mond uit, een lofzang
Op onze vergeefsheid, ze stelt me
De dood in een duidelijk daglicht,
Het leven is niets, het is niets.
En ik ga al, ik raap haar weer op
Uit die diepte en draag haar naar bed
En druk me weer tegen haar aan.
Ik ruk haar gezicht naar me toe
En lik en slik al haar tranen.
Ik eet haar zo gulzig de krop
Uit de keel dat zij snikt diep in mij.
De laatste strofe van dit stormachtige liefdesgedicht bepaalt, denk ik, je houding van acceptatie of afwijzing van Leonard Nolens, maar geen criticus of gewone lezer kan suggereren dat dit niks is. Evenmin kan iemand volhouden dat de emotionele beleving van dit gedicht voor geen andere mens herhaalbaar is. Zelfs als bewijs uit het ongerijmde laat het perfect zien dat wie zich dit gedicht eigen heeft gemaakt, ook open staat voor de tien uit het nieuwste bundeltje. Wie niet, niet.
□ Wam de Moor
Leonard Nolens, Een fractie van een kus, Poetry International/Querido, 2007. |
Hugo Brems, ‘Om niet te moeten zijn’, in Jan Campertprijzen 1991, ‘s-Gravenhage, 1991. |
Bart de Man, ‘Nolens volens heilig’, in De Brakke Hond nr. 33, lente 1992. |
Jos Joosten, ‘De ziekte van mij’, in Onttachtiging. Essays over eigentijdse poëzie en poëziekritiek, Nijmegen, 2003. |
| |
| |
| |
Niets is wat het lijkt
Satyrica vertaald
Eerst het slechte nieuws. Er zijn van de schelmenroman van Petronius enkel brokstukken bewaard, nog geen zesde van wat het boek ooit moet geweest zijn, en wellicht minder. Zelfs de verhaallijn van deze roadmovie is niet echt duidelijk: is de vervloeking door Priapus - een vruchtbaarheidsgod, afgebeeld als groteske fallus, die een van de antihelden van de roman met impotentie slaat - de rode draad van de peripetieën? En is het boek een parodie op de Griekse sentimentele liefdesroman waarin Eros of Afrodite een sleutelrol speelt? En op de Odyssee waarin de toorn van een god (Poseidon) ook de draad van het verhaal levert? Is de titel een verwijzing naar het genre van de Menippeïsche satire, een hybride genre uit de Latijnse literatuur waarin proza met poëzie wordt vermengd, of toch een verwijzing naar de inhoud waarin geile saters en andere brutale vlerken de dienst uitmaken? Is de auteur dan toch die etiquettemeester en maître des plaisirs (elegantiae arbiter) van keizer Nero die bepaalde wat men aan het hof trendy moest vinden, die in ongenade viel en te midden van het vertellen van grappen en wufte liedjes zijn eigen dood regisseerde? We geloven het maar al te graag na het lezen van het relaas bij Tacitus van die zelfdoding, die een soort parodie lijkt op de (ook door Tacitus) beschreven zelfmoord volgens het (stoïcijnse) boekje van Seneca. Als het waar is, dan stamt de roman dus uit het midden van de eerste eeuw na Christus. Speelt de roman zich af in Zuid-Italië, en moeten we de plaats van het souper bij Trimalchio - zowat het langste, coherente fragment uit de roman dat een vreetpartij met special effects beschrijft bij een omhooggevallen parvenu - in Puteoli (nu Pozzuoli) plaatsen, havenstad aan de noordkant van de baai van Napels, waar Paulus aan land kwam en enkele dagen verbleef vooraleer de weg naar Rome te nemen? Wie de data bekijkt, beseft dat hij te gast had kunnen zijn op dit eetmaal.
Maar Paulus was er dus niet, de antihelden van dit picareske verhaal wel: de verteller Encolpius en zijn spitsbroeder Ascyltos die strijden om de gunsten van een schandknaapje Giton, en een verlopen leraar in de welsprekendheid met de martiale naam Agamemnon. In andere frag- | |
| |
menten verschijnt ook een oudere, aan lager wal geraakte dichter die Eumolpus heet, ‘de goed zingende’.
Deze heerschappen hebben Griekse namen, maar spreken Latijn: het Latijn van de straat. De roman van Petronius is een van de weinige bronnen voor onze kennis van dit volkslatijn.
We wandelen niet over het forum en luisteren evenmin in de senaat naar redevoeringen maar verzeilen in stegen en bordelen, ruiken de zelfkant van de Romeinse samenleving, vangen de tussentaal op die daar gesproken wordt, lezen de verzen van tweederangs dichters en de declamaties van middelmatige leraren welsprekendheid. Die kans krijg je zelden in de antieke literatuur. Het is altijd raden geweest naar hoe de Romeinen echt spraken op straat, en dan is deze gehavende Petronius een betere gids dan de televisieserie Rome.
In tijden van hernieuwde aandacht voor de Romeinse geschiedenis (denk aan het succes van Tom Hollands Rubicon, Robert Harris’ roman Imperium, de serie Rome enz.) is een nieuwe vertaling van (alle restanten van) dit bijna verloren gegane meesterwerk dan ook een gebeurtenis van de eerste orde. Vincent Hunink verving de vertaling van A.D. Leeman uit 1966, en dat was nodig, hoe verdienstelijk die ook was. Binnen dertig jaar zal Huninks lot hetzelfde zijn. Eén vergelijking:
Hemelse goden, welk een nacht!
Hoe was het bed ons zwoel en zacht!
Drinkend elkanders ademjacht
wensten we's levens last te derven
en deze zoete dood te sterven.
Dat wordt bij Hunink tekstgetrouwer, preciezer en opwindender:
Grote goden, wat een nacht!
Zo'n heerlijk bed! We kleefden heet
tegen elkaar en lieten de zielen
overspringen van lip op lip.
Vaarwel dus, sterfelijke zorgen!
Ik had er wel in willen blijven.
Hunink vindt de vertalingen van Leeman gekenmerkt ‘door een badinerende toon, die voortkomt uit een te geringe dunk van de originelen’. Badinerend zou ik bovenstaande vertaling van Leeman niet noemen, maar de geringe dunk van het origineel heeft inderdaad de frisheid en onbevangenheid van het versje opgeofferd aan een onnodig plechtig gerijm.
Hunink heeft spelfouten, dialect en streekgebonden woordgebruik in de passages waar volkse types plat Latijn spreken bewust vermeden: ‘Het gevaar van een ál te spreektaal-achtige weergave is dat de vertaling snel veroudert. Het zou mooi zijn als deze vertaling ook weer een jaar of dertig meekan. Ik ben daarom in deze passages minder ver gegaan dan ik kon en soms ook graag wilde.’ Dat is soms jammer.
Zo is Echion - een vat vol gemeenplaatsen en bekrompenheid - bij Leeman een voddenkoopman (‘lompenkoopman’ in de vertaling van Paul Van de Woestijne uit 1944) maar bij Hunink een gewone klerenhandelaar. De waterpot van Leeman is een vieze kamerpot geworden bij Hunink, maar Van de Woestijne heeft de meest treffende vertaling: ‘die piespot van een wijf’ (matella). Met wat meer durf had er hier en daar iets meer ingezeten. | |
| |
Maar de vertaling mag er als geheel wezen.
Wat maakt deze flarden tot een onbedoelde spiegel van onze tijd?
In deze zedenschets is niets wat het lijkt: achter alles gaat iets anders schuil, net zoals de pauweneieren op het souper van Trimalchio van... deeg blijken te zijn. Alles is complot, alles wordt voorgewend. Alles is (na)gemaakt, geconstrueerd, zoals de ingewanden van een opengesneden varken blijken te bestaan uit... worsten. Alles is ambigu; kennis is halve kennis, cultuur is nageprate cultuur, een klok die beiert zonder dat men de klepel weet hangen; wijsheid bestaat uit clichés, toogpraat. In de kunst wordt de teloorgang van de kunst betreurd: in verzen waarvan men niet weet of ze nu pastiches zijn of onmacht zelf. Zo bevat de roman een gedicht over de val van Troje, een onderwerp waarvan we weten dat ook Nero zich eraan gewaagd heeft. Men geselt het verval van welsprekendheid in een vorm die haar vervaldatum zelf heeft overschreden. Intussen probeert iedereen ergens te geraken: aan eten, geld, seks.
Zou dat niet een beschrijving kunnen zijn van het hof van Nero zelf, waarin Petronius zich lang overeind wist te houden? Hij moet zich toch ook hebben afgevraagd hoe te leven in zo'n wereld. Hoe te overleven? Hoe de sirenenzang van het cynisme te aanhoren zonder op de klippen te lopen en te vergaan? Hoe zich een houding te geven?
Petronius gaf zich in elk geval een houding toen hij moest sterven: hij bepaalde het moment en de manier waarop. Hij liet de aders openen en afsluiten, ordonneerde luchtigheid rondom zich, en haalde nog eens uit in een geschrift naar de tiran. Verslagen, maar niet overwonnen. Overigens beweren sommigen dat de Saty- rica dat geschrift waren en dat je in Trimalchio Nero zelf moet zien.
Op het einde van het boek lijkt de auteur zich in een gedicht zelf even te verdedigen tegen de zedenmeesters die zijn werk veroordelen: ‘Fris en ongekunsteld is mijn werk’, heet het. De charme ervan ligt in de onbevangen taal, de onversneden conversatie die weergeeft wat de mensen doen: warmte zoeken voor de ledematen in een bed. Het kunstwerk is inderdaad openhartig en uit één stuk.
Tacitus betwist in zijn portret van Petronius de openhartigheid van de maker - hij wendde die voor, beweert hij, alhoewel hij toegeeft dat Petronius als bestuurder een krachtig en tegen zijn taak opgewassen man was en dat hij in zijn uitspattingen misschien maar deed alsof. Niets is wat het lijkt. Niemand is wie hij lijkt.
Als er een moraal is in deze roman, dan deze: toon de wereld zoals hij is, bevolk hem met parvenu's, blaaskaken en ijdeltuiten. Laat seks zien als het krachtigste incentive. En doe het allemaal dansen. De stijl is de aanklacht.
□ Luc Devoldere
Petronius, Satyrica, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2006, 216 blz., 17,95 euro, ISBN 978-90-253-4197-8. |
|
|