Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
Leo van Bergen
Iedereen met een beetje historisch besef zal de naam ‘Somme’ veeleer aan bloed, zweet en tranen, aan dood, verwonding en verminking doen denken dan aan wat het eigenlijk is: een lieflijk riviertje dat door het prachtige noorden van Frankrijk stroomt.
| |
[pagina 411]
| |
brengen. Let wel, die foto werd genomen reeds op de tweede dag van de slag. De gewonde stierf overigens een halfuur nadat hij op de gevoelige plaat was vastgelegd. In de Eerste Wereldoorlog raakten legers van een tot dan ongekende omvang met elkaar in conflict. Legers die de beschikking hadden over verder geperfectioneerde wapens zoals de mitrailleur (die geknipt bleek voor de loopgravenoorlog waarin de strijd verzandde) of nieuw wapentuig kregen zoals tank, gas en vlammenwerper. Het was echter de artillerie die het beeld van de oorlog het meest zou bepalen en die de oorzaak was van ongeveer negentig procent van de doden en gewondenen ontplofte granaten zorgen zelden voor mooie wonden. Beelden van nagenoeg intacte doden die in de meeste oorlogsfilms zijn te zien, zijn dan ook pure fictie, terwijl films die wel natuurgetrouwe beelden van slachtoffers laten zien, vaak te boek staan als anti-oorlogsfilms. Kennelijk is de waarheid over oorlog een argument tegen oorlog. De Eerste Wereldoorlog was een moderne oorlog waarin voor het eerst aan beide zijden van het front industriële grootmachten aanwezig waren, die enorme legerscharen op de been konden brengen. Het werd daardoor niet zozeer een strijd van mens tegen mens als wel van economie tegen economie: een oorlog die de Duitsers Materialschlacht zouden noemen. Daar kwam bij dat het militaire denken, ondanks een sporadische waarschuwing, bepaald werd door de aanval. De attaque a l'outrance, zoals de Fransen het uitdrukten, terwijl de omstandigheden in het voordeel van de verdediging bleken te zijn. Dit maakte dat het overheersende beeld van het slagveld leegte ademde, een veld waarop niemand te zien was, maar waarop desondanks dagelijks duizenden het leven lieten. Tegelijk, en dat was het grote probleem, kon de oorlog niet door verdedigen worden gewonnen. De aanvallen moesten wel doorgaan, ook toen na een tijd duidelijk werd dat dit militair bedenkelijk en humanitair rampzalig was. Bij de Somme rees nog een complicatie. Het Britse leger bestond er uit de vrijwilligers die gehoor hadden gegeven aan de oproep van generaal Kitchener. Zij hadden de nodige training gehad, maar toch zagen de Britse generaals hen niet voor vol aan. De vrijwilligers moesten vooral niet zelf nadenken en handelen, en gewoon doen wat hun werd gezegd. In militair opzicht gaat de beruchte slogan ‘Befehl ist Befehl’ dan ook meer op voor de Britten (en de Fransen) dan voor de Duitsers. Stapvoets moesten de soldaten naar de Duitse stellingen, omdat die door het voorafgaande, zeer intensieve, een hele week durende bombardement toch niet meer zouden bestaan. De troepen zouden, zo was de gedachte, niet hoeven te vechten. En inderdaad, zeer velen zijn niet aan vechten toegekomen. | |
[pagina 412]
| |
Het leger van oorlogsvrijwilligers was geboren tijdens een zware bevalling te Loos in 1915, waar de Britten voor het eerst zelf gifgas inzetten dat overigens veelal eigen manschappen trof. Een klein jaar later werd dat leger bij de Somme alweer ten grave gedragen. | |
1 juli 1916: een zwarte dag in de Britse Militaire GeschiedenisOp 1 juli 1916 gingen in de buurt van de plaatsen Albert en Peronne honderdvijftigduizend soldaten (honderdduizend Britse en vijftigduizend vaak vergeten Franse) over the top. Helaas bleek de gedachte dat het voorafgaande bombardement de Duitse tegenstand volledig zou hebben gebroken, waardoor de zolang gewenste final breakthrough een piece of cake zou zijn, snel een idee-fixe. Deze vergissing had zich in al de voorafgaande slagen geopenbaard en zou dat blijven doen tot en met de derde slag om leper, najaar 1917. Mede omdat één op de drie bommen niet explodeerde, waren de Duitse stellingen niet stuk, de prikkeldraadversperringen niet vernietigd en de Duitse soldaten weliswaar halfgek van het lawaai, het voortdurend trillen van de aarde en het daaruit voortkomende gebrek aan slaap, maar niet dood. De geallieerde troepen werden dan ook op een hels mitrailleurvuur getrakteerd, waardoor op die allereerste dag van de slag aan de Somme maar liefst twintigduizend Britten het leven lieten. Veertigduizend van hen raakten gewond. Op zulke getallen was de medische dienst - een samenwerkingsverband van de militair geneeskundige dienst en de nationale Rode Kruisvereniging - niet toegerust, zoals hij altijd een veel te optimistische schatting maakte van het aantal bedden dat nodig zou zijn. Wel moet worden opgemerkt dat hij voor een dergelijke kwantiteit ook geen voorzieningen had kúnnen treffen. In de planning voor de Somme was door het Royal Army Medical Corps met ‘slechts’ tienduizend doden en gewonden rekening gehouden, hetgeen nota bene een naar boven bijgestelde calculatie van een eerder plan was. Hoewel soms over het hoofd wordt gezien dat op deze dag zesduizend Duitse soldaten eveneens sneuvelden, was de kommer en kwel over het geheel genomen vooral Brits. Slechts de helft van de mensen die op 1 juli het niemandsland waren ingetrokken, haalde ongeschonden de avond. Van de zestigduizend soldaten die als eersten de loopgraaf verlieten, was de helft binnen een halfuur gewond geraakt of gedood. Nooit tevoren en nooit daarna stierven zoveel soldaten van één leger op één dag op zo'n beperkt gebied. Weliswaar viel het totale aantal doden te vergelijken met de eerste dag van de derde slag om leper, maar daar was de verhouding Brits-Duits ongeveer één op één in plaats van drie à vier op één zoals aan de Somme. | |
[pagina 413]
| |
Wellicht krijgt deze omvang van de initiële slachtoffers nog meer reliëf tegenover enige andere deprimerende wapenfeiten uit andere oorlogen. Tijdens de slag om El Alamein in de Tweede Wereldoorlog, die als behoorlijk bloedig bekendstaat, verloren de Britten in twaalf dagen 13.500 man. Let wel, doden, gewonden en vermisten bij elkaar. Tijdens de zogeheten Zwarte Week van de Boerenoorlog waren er drieduizend doden en gewonden te betreuren geweest; in totaal kostte de gehele Boerenoorlog iets meer dan twintigduizend Britse soldaten het leven als gevolg van vijandelijk vuur en ziekte tezamen. En als we ziektes buiten beschouwing laten, dan vielen die ene dag aan de Somme meer Britse doden dan tijdens de Krimoorlog, de Boerenoorlog en de Koreaanse oorlog bij elkaar. Schrijver-soldaat Siegfried Sassoon, wiens peloton niet tot de eerste rij had behoord, wierp na het scheren even een blik op het slagveld. Een vluchtige blik, want alleen kijken bracht hem al in levensgevaar. Het was alsof hij een ‘zonovergoten beeld van de hel’ zagGa naar eind[2]. Een luitenant van de 4th Tyneside Scottish draaide zich om toen hij de vijandelijke loopgraaf had bereikt en riep: ‘O mijn God, waar is de rest van de jongens?’ Slechts twee anderen hadden met hem de oversteek volbrachtGa naar eind[3]. Een sergeant van de 3rd Tyneside Irish schreef dat hij bij het verlaten van de loopgraaf links en rechts van zich lange rijen mannen had gezien. ‘Toen hoorde ik het ‘patter, patter’ van machinegeweren in de verte. Toen ik nog tien meter had gelopen liepen er nog maar een paar man om mij heen; toen ik twintig meter had gelopen bleek ik alleen te zijn. Toen werd ik zelf geraakt.’Ga naar eind[4] Hoe desastreus de aanval was, blijkt nog sterker uit de verliezen van diverse regimenten en divisies, die vrijwel allemaal prikkeldraad op hun weg vonden, als ze al zover kwamen. Van het Newfoundland Battalion sneuvelden 658 van de 726 soldaten en alle 26 officieren. Van de achtste divisie werden twee complete brigades neergemaaid. In minder dan twee uur tijd verloor die divisie 218 van de 300 officieren en 5274 van de 8500 soldaten. | |
Uitzonderlijk voor één dag, normaal voor vier dagenEn de slachting ging door. De eerste drie dagen verloren de Britten per dag per divisie (idealiter twaalfduizend man) gemiddeld 101 officieren en 3320 soldaten. Tijdens de tweede week lagen de verliescijfers voor het gehele leger op tienduizend per dag. Geen wonder dat Agnes Savill, arts van het Royaumont Scottish Women's Hospital, noteerde dat op 2 juli de stroom gewonden begon en tien dagen lang aanhield. Daarna zakte het naar het, in het licht van het voorgaande bijna draaglijke, cijfer van | |
[pagina 414]
| |
2500 soldaten per dag. Zelfs nadat de omstandigheden, in eendrachtige samenwerking met de herfstregens, de grond nagenoeg onbegaanbaar hadden gemaakt, duurden de aanvallen voort. Het is dan ook niet verwonderlijk dat iemand het schrikbarende cijfer van twintigduizend doden op één dag wel eens heeft gerelativeerd. Dat getal werd niet alleen aan de Somme, maar tijdens de gehele Eerste Wereldoorlog met zijn negen miljoen doden elke vier dagen behaald. Die eerste dag liepen de Duitsers in vergelijking met de aanvallende partij dus geringe averij op. Maar ook zij zouden, vooral omdat ze zich niet tot verdedigen wensten te beperken, in de loop der maanden zware verliezen optekenen, in cijfers die ze al kenden van Verdun. Schrijversoldaat Ernst Jünger vroeg een van de soldaten die van het front terugkeerden naar zijn ervaringen. De man verhaalde over eindeloze offensieven, velden vol lijken, dorst, smekende gewonden. ‘Wie valt, blijft liggen. Hulp is uitgesloten. Niemand weet of hij levend terugkeert.’Ga naar eind[5] Na de slag zouden de Duitsers zich dan ook op de versterkte Siegfriedlinie terugtrekken. Met name de bosrijke gebieden joegen de soldaten van beide partijen schrik aan. Waren voor de Britten het Bois Delville (al snel omgedoopt tot Devil's Wood) en het Bois des Fourcaux (High Wood) synoniem met moord en doodslag, voor de Duitsers gold het Bois St Pierre Vaast, nabij Sailly-Saillisel, tussen Péronne en Bapaume, als oord van terreur. Rudolf Binding schreef zijn bevindingen neer in het over het algemeen sobere Aus dem Kriege: ‘Lijken van mens en dier, wapens en materiaal onder de aarde en modder, krom getrokken, omhoog stekend naar de hemel, weggetrapt en de grond, opnieuw in de lucht gegooid, kapot, vormeloos. Hele batterijen manschappen en geschut, samengeklonterd, onontwarbaar in de smeltkroes van een monsterlijke stampmachine.’Ga naar eind[6] Op zijn beurt berichtte sergeant Billy Hay over een strategisch belangrijk kruispunt bij High Wood: ‘Overal lagen mannen, stapels mannen, niet één of twee, maar overal stapels, allemaal dood. [...] Het leek wel alsof ze zomaar mannen aan bleven voeren om zonder reden vermoord te worden. Er leek geen echte reden te zijn. Het was onmogelijk die positie in te nemen, niet met een frontale aanval. Niet in High Wood.’Ga naar eind[7] Maar de gevechten vergden daar ook veel van de Duitsers. Unteroffizier Gottfried Kreibohm: | |
[pagina 415]
| |
‘Het artillerievuur was moordend. Bijna iedere granaat landde in de loopgraaf. Sommigen werden levend begraven terwijl anderen in de lucht werden gesmeten.’Ga naar eind[8] De strijd om het Bois Delville was zo mogelijk nog gruwelijker. Van de daar ingezette drieduizend soldaten van de South-African Brigade kwamen er iets meer dan 750 terug, van wie er ongeveer zeshonderd gewond waren. De overige 2250 waren in het bos achtergebleven - niet gewond, noch krijgsgevangen, maar dood. Volgens historica Lyn Macdonald was dit waarschijnlijk het zwaarste verlies van één brigade in één slag gedurende de gehele Eerste Wereldoorlog. Normaliter is, ongeacht het gebruikte wapentuig, de verhouding tussen doden en gewonden ongeveer één op vier. Zelfs bij de Britten op die zwarte eerste julidag was de verhouding nog één op twee. De Zuid-Afrikanen kregen echter een verhouding van vier doden op elke gewonde te verwerken. Tegen het eind van juli waren de Britse verliezen gestegen tot boven de honderdzestigduizend manschappen, bijna tweemaal de gehele sterkte van de British Expeditionary Force te Mons 1914. Veertigduizend van hen waren dood. Eind september lag het aantal gestorvenen al op negentigduizend. Tweehonderddertigduizend gewonden waren naar basishospitalen getransporteerd, een fractie minder dan in de zestien voorafgaande oorlogsmaanden bij elkaar. Ondertussen begonnen de Britse aanvallen wel steeds meer Duitse slachtoffers te eisen. | |
Verliezen versus terreinwinstEen schatting - meer is het niet en zal het ook nooit zijn - leert dat er, toen midden november 1916 de slag letterlijk en figuurlijk was doodgebloed, alles bij elkaar zo'n drie miljoen soldaten hadden meegedaan. Onder hen hadden vierhonderdduizend Britten, ongeveer tweehonderdduizend Fransen en ongeveer zeshonderdduizend Duitsers óf hun leven (respectievelijk honderdduizend Britten, vijftigduizend Fransen en honderdvijfenzestigduizend Duitsers) verloren óf een deel van lijf en leden dan wel hun verstand. Dit alles op een gebied van ongeveer veertig kilometer lang en tien kilometer breed. Na de wederom met grote verliezen gepaard gaande inname van Beaumont-Hamel op 13 november, nota bene een van de doelen van de allereerste julidag, werd de strijd gestaakt. De weersomstandigheden maakten doorvechten nu echt onmogelijk. Alles bij elkaar waren de geallieerde troepen toen nog zes kilometer van bijvoorbeeld Bapaume verwijderd, nog een plaats die de eerste dag al ingenomen had moeten zijn. | |
[pagina 416]
| |
Evenals Verdun, de slag die al vanaf februari iets zuidelijker woedde en ook pas in november zou eindigen, was de Somme geen gevecht, maar een gezamenlijke slachtpartij, een gevolg van de verschrikkelijke logica van de totale oorlogvoering. De Somme maakte voor beide zijden de waanzin van in elk geval deze oorlog tastbaar. Edmund Blunden schreef: ‘Geen van beide partijen had de oorlog gewonnen, noch kon hem winnen. De Oorlog had gewonnen, en zou doorgaan met winnen’Ga naar eind[9]. En de Duitse soldaat Georg Steinbrecher, gestorven in april van het volgende jaar, liet in november 1916 vanuit de loopgraven weten dat ‘[d]e dood de enige overwinnaar’ wasGa naar eind[10]. Het uiteindelijk na vier maanden veroverde gebied was zo gering dat, gezien het aantal doden, het zowaar zijn goede kanten bleek te hebben dat het slagveld in modder was veranderd die zich langzaam maar zeker boven de lijken sloot en dat de niet-aflatende artilleriebeschietingen de overige, soms al deels ontbonden lijken zodanig schonden dat er geen zichtbare resten van overbleven. Anders hadden de soldaten na verloop van tijd over de dode lichamen van hun al dan niet vijandelijke voormalige collega's de aanval of de terugtocht moeten inzetten, iets wat overigens incidenteel werkelijk is gebeurd. Begraven van al die lijken was een ondoenlijke zaak. Dit tafereel herhaalde zich een jaar later op nog grotere schaal in de nabijheid van leper, tijdens de hier inmiddels vaker gememoreerde derde slag om leper, enigszins foutief ook wel de slag om Passendale genoemd. Een even groot aantal doden, nog fellere artillerie, nog meer en vooral meer vloeibare modder en een nog kleinere terreinwinst voor de attaquerende Britten: ze maken andermaal het verschil zichtbaar tussen de Sitzkrieg van 1914-1918 en de Blitzkrieg van 1939-1945. Operatie Barbarossa, de aanval van Duitsland op de Sovjet Unie in de zomer en het najaar van 1941, kende een met Somme en leper vergelijkbaar aantal doden en een vergelijkbare duur. Maar de Duitsers stonden na die tijd wel diep in de onmetelijk grote Sovjet-Unie. Die discrepantie tussen inspanning en zichtbaar resultaat wordt wel als een van de redenen aangevoerd voor de kloof in de geestelijke problematiek van de Eerste versus de Tweede Wereldoorlog. Niet zozeer het geweldspotentieel en het zien sneuvelen van kameraden als wel het al dan niet fictieve idee van absolute zinloosheid en het in elk geval reële idee niet aan het geweld te kunnen ontsnappen, droegen in de Eerste Wereldoorlog bij aan het grote aantal gevallen van shellshock, Kriegsneurose, choc de guerre of, zoals de Vlamingen het noemden, d'n klop. Zij waren met name het gevolg van allerlei vormen van angst, niet te verwarren met lafheid. Dat het de stilstaande aard van de oorlog was die veel mentale schade aanrichtte, is dan ook af te lezen aan de geschiedenis van de oorlog zelf. | |
[pagina 417]
| |
In 1918 werden de loopgraven verlaten, toen eerst de Duitsers wisten op te rukken en daarna de geallieerden het heft in handen wisten te nemen. Eindelijk was de loopgravenoorlog een ‘war of movement’ ge-worden. En het aantal psychisch gewonden daalde. Tot slot bracht de Eerste Wereldoorlog de noviteit dat er meer soldaten sneuvelden door vijandelijk vuur dan door ziekten. Dit is wel op conto van de verbeterde medische hulpverlening geschreven. Maar die impliceerde ten eerste natuurlijk ook dat er steeds minder soldaten aan verwóndingen overleden, en ten tweede sprak het simpele feit van het gigantische aantal sterfgevallen door kogel en granaat een woordje mee. Als dat hoog ligt, is het gemakkelijker om dat andere getal daaronder te krijgen. Want ziekten tierden welig in de loopgraven met hun enorme hoeveelheden ongedierte - luizen en ratten - en hun dichtheid van mensen op een kleine oppervlakte. Behalve op typische ziekten als loopgraafvoet of loopgraafmond, kan worden gewezen op tyfus, dysenterie of longontsteking. En dus op geestesziekten. | |
De keten van verzorgingDe verzorging begon al in het niemandsland, met het proberen terug te brengen van de gewonden. Door de abominabele terreincondities waren daarvoor vaak niet twee, maar wel acht en soms zelfs nog meer mensen nodig. Die ploeterden dan uren door de modder om hun gewonde, als die nog leefde, in een misschien één kilometer verderop gelegen hulppost te krijgen. | |
[pagina 418]
| |
Vervoer in de loopgraaf zelf was problematisch door het zigzagkarakter ervan en omdat de draagbaar vaak alleen verplaatst kon worden door hem boven het hoofd op te tillen, en dus boven de bescherming van de loopgraafwand. In de hulppost was het overvol, zodat de gewonden vaak buiten behandeld moesten worden, wat overigens slechts iets minder hygiënisch was dan verpleging in de post zelf - vaak niet meer dan een tent of een grot met wat planken of een tafeltje. De terugtocht geschiedde per ambulance, die vaak in de modder bleef steken. En als dan eindelijk de grote basishospitalen in het achterland waren bereikt, bleek dat ook die overvol waren. Kortom, in de praktijk behelsde de medische hulp te veel gewonden, te weinig artsen en verpleegkundigen, te weinig materieel, slechte en te kleine hulpposten. En in de ziekenhuizen in het achterland was het niet veel beter. Dit leidde tot afstomping bij de hulpverleners, die even noodzakelijk als funest was. Het vreselijke werk kon immers niet worden gedaan zonder een zekere hardheid, maar die hardheid kon leiden tot desinteresse en verwaarlozing van medisch-ethische regels. Dit komt goed tot uiting in enkele passages in het boek van verpleegster Mary Borden, The Forbidden Zone: ‘Soms moesten [na een amputatie] de nog in stukken kledij verpakte armen en benen opzij geduwd worden. Omdat ze van niemand meer waren en ook voor niemand van enig belang waren, gooiden we ze op de vloer en dronken een kopje warme chocola. [...] Het is de eerste deuk die kan worden geslagen in het algemene beeld van medische hulp in tijden van oorlogvoering. Dat beeld is er een van pure humaniteit, wat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in de bijnaam van de Britse verpleegsters, de Roses of No Man's Land. Of in een propagandaposter van het Amerikaanse Rode Kruis uit 1917 met het opschrift ‘The Greatest Mother in The World', die strijder en verzorgster in een pièta-achtige setting brengt. De vraag is dan ook of het voor de patiënten beter had uitgepakt als er wel voldoende medici en middelen waren geweest. Waarschijnlijk nauwelijks. Humaniteit was namelijk hooguit één karakteristiek van de hulp, wat ertoe leidde dat er tevens op een geheel andere wijze over | |
[pagina 419]
| |
werd gedacht. Ook voor de soldaten bleef de ware aard van de militaire geneeskunde niet altijd verborgen. De hulp was voornamelijk militair, en had behalve het verplegen en verzorgen van zieken en gewonden ook volstrekt andere doelen: het op peil houden dan wel herstellen van de gevechtskracht, alsmede het opsporen, aanbrengen en mede veroordelen van (vermeende) simulanten of mensen met zelf toegebrachte verwondingen - een vergrijp waarop in Frankrijk en Groot-Brittannië de doodstraf stond. Bewijzen zijn er ten overvloede. In het blad The Military Surgeon uit 1917 stond bijvoorbeeld dat het behouden van menselijk leven op de tweede plaats kwam te staan. Genezing van lijf en leden van een gewonde was van minder belang dan het nemen van maatregelen die het grote geheel dienden. Tijdens het onderzoek naar het hoe en waarom van shellshock en de therapieën die erop werden losgelaten, getuigde een arts tegenover het Shell-Shock Committee: ‘De eerste plicht van een regimentsarts is het bewaren van de discipline en het moreel van zijn eenheid. Om dit te bereiken kan het nodig zijn de gezondheid van individuen tijdelijk, of zelfs permanent, op te offeren.’Ga naar eind[12]
Uit Ernst Friedrichs Krieg dem Kriege: de gewonde overleefde en zijn wond was duidelijk een wond
| |
[pagina 420]
| |
Staat, maatschappij en gezondheidszorgConform een definitie van gezondheid die niet uitging van het individu maar van een grotere, mythische entiteit als volk, natie of ras, woog de gezondheid van de krijgsmacht als geheel zwaarder dan die van de individuen waaruit zij was samengesteld. Deze taakopvatting had ook zo zijn gevolgen voor termen als ‘ziek’ en ‘gewond’. Ziekte ging betekenen dat iemand ziek of gewond was als gevolg van niet-oorlogsgerelateerde oorzaken. De ratio hiervan was dat er dan geen oorlogspensioen hoefde te worden uitgekeerd. Gewond betekende daarentegen dat iemand ziek of gewond was als gevolg van oorlogsomstandigheden. Dan had men wel recht op pensioen. Artsen gingen vervolgens op zoek naar mogelijk niet-oorlogsgerelateerde oorzaken van de ziekte of verwonding, om de pensioenlast voor de staat zo draaglijk mogelijk te houden. Ook werden ziekten gecriminaliseerd die evident met de oorlog te maken hadden. Iemand die een loopgraafvoet kreeg, moest niet zozeer worden behandeld als wel gestraft. Die ziekte was weliswaar nauw verbonden mét de oorlog, maar niet de schuld ván de oorlog. De patiënt had zichzelf domweg niet goed verzorgd. Het spreekt voor zich dat dit met name bij een psychische problematiek het geval was. In het begin van de oorlog werden dan ook wat dure militairpsychiatrische eenheden opgezet, omdat die kosten in het niet zouden vallen bij wat het aan vermindering van de pensioenlast zou opbrengen. En dus speurden psychiaters en neurologen naarstig naar vreemd gedrag voorafgaand aan de oorlog, of naar familieleden die niet helemaal koosjer waren. Het laat de duidelijke verbondenheid zien van gezondheidszorg, maatschappelijke omstandigheden en politiek. Bovendien devalueerde de oorlog het internationale, wetenschappelijke gehalte van de geneeskunde. Zo gaf de Franse arts Edgar Berillon in 1915 aan de Franse Academie van Geneeskunde voor een publiek van heftig instemmend knikkende collega's een lezing over het Duitse ras. Het gekweekte vijandbeeld kreeg ook zijn beslag in de wetenschap: ‘Mijn conclusie is dat de Duitser, die geen controle heeft weten te krijgen over zijn instinctieve impulsen, ook het beheren van zijn vasomotorische reacties niet verder heeft ontwikkeld. Daarin komt hij in de buurt van bepaalde diersoorten waarbij angst of woede een buitensporige activiteit van klieren met een stinkende afscheiding op gang brengen. | |
[pagina 421]
| |
Die belligerente inslag van de medische zorg leidde vanzelfsprekend tot de nodige spotprenten. Bijvoorbeeld van een zuster die tegen een gewonde zegt: ‘Houd moed, over zes dagen ben je weer aan het front.’ Of van een arts en een zuster die eendrachtig een soldaat in de armen van de man met de zeis duwen, bij het onderschrift: ‘De aard van de militaire geneeskunde’. Of een tekening van gespierde soldaat zonder hoofd: ‘De perfecte soldaat volgens een militair arts’. Een van de onderwerpen van die vaak meer cynische dan tot een glimlach uitnodigende prenten was de elektrotherapie die psychiaters en neurologen in petto hadden voor patiënten die leden aan shellshock. In Duitsland heette die therapie de Kauffman-kuur, naar haar uitvinder Fritz Kaufmann, maar ook in Engeland werd die kuur toegepast, bijvoorbeeld door Lewis Yealland. Yealland is een van de personen in de roman Regeneration (1991) van Pat Barker en dus eveneens in de filmversie ervan, ook bekend als Behind the Lines (Gillies MacKinnon, 1997). Zowel boek als film kent meerdere scènes over de vele mogelijke oorzaken van de oorlogsneurose, over de vele uitingsvormen, en één scène over die elektrotherapie. Zij werd echter niet toegepast door de hoofdpersoon van het boek en de film, de Britse psycholoog W.H.R. Rivers. Hij zetelde in het hospitaal Craiglockheart in Schotland, waar de schrijvers Siegfried Sassoon en Wilfred Owen elkaar ontmoet hebben. Ook zij zijn hoofdrolspelers van het boek en de film, die zich afspelen in de maanden na de slachting aan de Somme. Rivers hield er meer humane methoden op na, en walgde dan ook van de shocktherapie van Yealland en de zijnen. Daar moeten echter enkele dingen bij worden aangetekend. Ten eerste kon ook psychoanalyse dwingend zijn, zeker in combinatie met hypnose. Ten tweede was de analyse voorbehouden aan officieren, en de shock aan soldaten. En ten derde moest de analyse evengoed leiden tot het oordeel ‘fit voor frontdienst’. Ook de humane methode stond met andere woorden in dienst van het militaire doel. Overigens kreeg Rivers daar gedurende de oorlog steeds meer moeite mee, iets wat in de film mooi wordt uitgebeeld door hem zelf langzaam maar zeker bepaalde symptomen van shellshock te laten krijgen. Barkers Regeneration tekent in tekst en beeld de fascinatie voor en de actualiteit van met name de psychische oorlogsproblematiek, ‘geboren’ in 1914-1918 en nu in de vorm van Post Traumatische Stress Stoornis vast onderdeel van iedere bespreking over oorlogsgevolgen. Boek en film zijn echter tevens illustratief voor de niet-aflatende, vooral uit afkeer voortkomende fascinatie voor en actualiteit van de slag aan de Somme - een fascinatie die, evenals de concentratiekampen van een oorlog later, een hartgrondig ‘dit nooit weer’ lijkt uit te schreeuwen, | |
[pagina 422]
| |
maar die de vele oorlogen daarna en in het heden niet heeft kunnen voorkomen. |
|