| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Een antwoord op Pilatus’ vraag
Pilatus’ vraag ‘Wat is waarheid?’ kan men het uitgangspunt noemen voor de bijzonder interessante studie Religie, normen, waarden. Een kritische blik op een maatschappelijk debat die de Maastrichtse emeritus-hoogleraar filosofie L. de Rijk heeft geschreven. De vraag zou veeleer het omslag hebben kunnen sieren dan de ruime titel die zijn boek nu draagt. De Rijk spitst de waarheidskwestie toe op wat wij op het gebied van het godsdienstige weten voor zeker kunnen aannemen.
Zonder twijfel zijn de nieuwe discussies die, mede als gevolg van de luidruchtige aanwezigheid van de moslims in ons midden, allerwegen over het geloven zijn opgelaaid, voor De Rijk aanleiding geweest zich in het debat te mengen. Hij doet dit vanuit zijn levenslange vertrouwdheid met de klassieke en middeleeuwse wijsbegeerte. Maar het gaat hem niet slechts om een verduidelijking van het begrip ‘waarheid’ in verband met godsdienstigheid, als politicus - De Rijk zat vijfendertig jaar voor de PvdA in de Eerste Kamer - heeft hij ook nadrukkelijk oog voor wat hij dan ‘het grondvlak’ noemt, de dagelijkse praktijk van het geloven. In hoeverre hebben religieuze opvattingen betekenis voor het gewone leven, in het bijzonder in verband met de kwestie die aansluit bij de actuele discussie, namelijk welke bijdrage religieuze opvattingen leveren aan het in praktijk brengen van normen en waarden?
De theoretische, maar voor de leek glasheldere, uiteenzetting die bedoeld is om te achterhalen hoe wij tot vaste kennis en daarmee tot waarheid kunnen komen - een permanente opgave waarvoor de filosofie zich gesteld ziet - vergt nogal wat van de lezer, vooral omdat De Rijk vele zijwegen bewandelt. | |
| |
Deze blijken echter alle van belang om de conclusies aan het einde van zijn verhandeling te rechtvaardigen. De procédés waar De Rijk zich van bedient, komen uit de klassiek-middeleeuwse filosofie en de taalfilosofie, vakken die hij zijn leven lang heeft gedoceerd. Interessant is daarbij te zien hoe een voor de buitenstaander op het eerste gezicht wat obscuur vakgebied van wezenlijk belang blijkt voor de onderhavige kwesties. Terecht citeert De Rijk, schrijvend over de filosofische verrichtingen in de klassieke Oudheid en de Middeleeuwen, de vooraanstaande protestantse godsdiensthistoricus Adolf Von Hamack die opmerkte: ‘Damals wurde noch gedacht’.
De Rijk vertrekt van het klassieke gezichtspunt dat al onze kennis van de buitenwereld op empirische wijze tot stand komt, dus via onze ervaring met de buitenwereld, en wel door de wijze waarop wij die buitenwereld letterlijk bedenken. De transcendente God die deze ervaringswereld overstijgt, is voor ons daarom in principe onkenbaar. De Rijk schetst de ontwikkelingsgang van deze opvatting waarvan de achttiendeeeuwse filosoof Immanuel Kant de duidelijkste verantwoording gaf. Kant stelde echter ook dat de christelijke godsdienst de onmisbare grondslag vormt voor een moreel verantwoord leven. Zonder God geen moreel leven, zonder God geen mogelijkheid tot straffen en belonen voor onze daden in het ondermaanse, aldus Kant. De Rijk haakt hierop in door te stellen dat de filosoof door de transcendente, buiten tijd en plaats reëel bestaande God als voor ons ontoegankelijk af te wijzen, feitelijk het idee omhelsde van de ‘God-in-ons’. Ook wie heilig gelooft in de alles overstijgende God, leeft vanuit de ‘God-in-ons’, aldus De Rijk. Deze kan ons leven sturing geven en dit is allerminst een fictief idee. De geschiedenis van het christendom (en van elke religie) is er om dat te bewijzen. Juist opgevat is de godsdienst werkzaam en daarmee heilzaam in ons leven. Op overtuigende wijze wijst De Rijk de agressieve stellingname af van de filosoof Herman Philipse, die in zijn Atheïstisch Manifest de religie en het godsgeloof onredelijk vindt en deze wenst te bestrijden.
De Rijk ziet daarentegen een geestverwant in de gereformeerde theoloog Harry Kuitert, die de christelijke taal beschrijft als een vorm van werkzame verbeelding. Weliswaar is deze taal opgetuigd met allerlei kenniselementen die verwijzen naar een in tijd en plaats existerende God, maar die zetten ons, aldus De Rijk, op het verkeerde been. Van poëzie, een film of een toneelstuk merken wij ook niet op dat zij voor ons een concrete waarheid representeren. Wel dat deze uitingen werkzaam zijn, ons op ideeën brengen en ons handelen richting kunnen geven. Dit geldt evenzeer voor religieuze uitspraken.
Net als andere denkers over godsdienst geeft De Rijk een nieuwe rechtvaardiging aan het religieuze spreken en het daaruit voortvloeiende handelen. De originaliteit van zijn bijdrage is gelegen in de wijze waarop hij het verschijnsel taal analyseert. Taal is op de eerste plaats een weerspiegeling van ons denken. Met ons denken proberen wij de werkelijkheid in kaart te brengen. De abstracties waarvan wij ons bedienen, zoals bijvoorbeeld God, verwijzen niet naar een werkelijkheid bui- | |
| |
ten ons. Zij zijn evenzovele pogingen van ons denken om samenhang aan te brengen in de realiteit die ons omgeeft. Ons denken vertrekt steeds vanuit het grondvlak: het gaat van beneden naar boven. Ook de normen en waarden die vervat worden in een abstracte terminologie zijn geen eeuwige begrippen los van tijd en plaats. De Rijk relativeert daarmee het belang van ideologieën en overtuigingen in ons dagelijks handelen, maar ook in de politiek. De invloed van een religieuze overtuiging is indirect. Op het grondvlak nemen wij onze beslissingen waarbij altijd het principiële element verbonden wordt met overwegingen van pragmatische aard. Balkenendes adagium ‘Fatsoen moet je doen’ kan daarom volledig op De Rijks instemming rekenen: dit fatsoen wordt ingegeven door concrete omstandigheden, op het grondvlak van ons denken, en niet slechts op ver van ons af liggende abstracties.
De Rijks antwoorden op de vraag wat waarheid zou kunnen zijn leveren ook een wezenlijke bijdrage aan de waarde van religieuze overtuigingen. Hij schetst een boeiende en overtuigende tussenweg tussen banale godloochenaars à la Philipse en verstokte dogmatici met een radicaal resultaat. Juist omdat zijn aanpak zo fundamenteel is, verdient zijn boek op brede wijze bediscussieerd te worden.
□ Paul van Velthoven
L.M. de Rijk, Religie, normen, waarden. Een kritische blik op een maatschappelijk debat, Bert Bakker, Amsterdam, 2006, 304 blz., 19,95 euro, ISBN 90-351-3053-7. |
| |
Religie in de 21ste eeuw
In het grote, lopende debat over ‘religie, samenleving en cultuur’ blijft Herman De Dijns eigen, intellectueel robuuste stem weerklinken. Zijn nieuwe boek is wederom een bewerking van artikelen die eerder in tijdschriften verschenen. Na een eerste hoofdstuk over religie als traditie dat De Dijns uitgangspunten verheldert, gaat het tweede over illusies van de moderniteit (leven zonder tradities) en de postmoderniteit (leven met louter zelfgekozen tradities).
In hoofdstuk drie blijken religie en wetenschap niet onverzoenlijk, maar radicaal verschillend. Het ene moet dus niet met de maatstaven van het andere gemeten worden. Religie en ethiek onderhouden daarentegen een nauwere relatie, stelt De Dijn in hoofdstuk vier. Zo bewaakt religie primaire morele reacties, zoals eerbied voor de doden - reacties die al te gemakkelijk weggerationaliseerd of (als het woord zou bestaan) ‘weggesentimentaliseerd’ worden. In hoofdstuk vijf ziet De Dijn de publieke ruimte evolueren van de plaats waar belangengroepen zich manifesteren naar een ruimte waarin identiteiten om erkenning roepen. Religie dreigt daarin op een kunstmatige en instrumentele manier ingeschakeld te worden. Het zesde en laatste hoofdstuk biedt een genuanceerde bespreking van het (vrijzinnig) humanisme dat voor de auteur niet monolitisch is. Ook dit humanisme wordt uitgedaagd door de postmoderne conditie waarbij een bondgenootschap met de religie niet uitgesloten is.
| |
| |
Om zijn specifieke stellingen te onderbouwen brengt De Dijn allerlei interessante, meer algemene beschouwingen te berde over traditie en rite, tekens en symbolen, zingeving en transcendentie. Tegelijk legt zijn boek getuigenis af van een intellectuele gedrevenheid om aan te tonen dat in religie(s) iets bewaard en doorgegeven wordt wat nergens anders los of separaat te krijgen is. Vanuit die gedrevenheid formuleert De Dijn scherpe kritiek aan het adres van fundamentalisten, activisten, sentimentalisten, bricoleurs, rationalisten, enzovoort. Voorlopig bestaat zijn eigen old way forward in ‘koppig verder doen vanuit de liefde voor datgene waardoor men is wat men is’ (blz. 141). Voor velen is hij ongetwijfeld een horzel. Gelukkig is dat in filosofische kringen een compliment.
□ Walter Van Herck
Herman De Dijn, Religie in de 21ste eeuw. Kleine handleiding voor voor- en tegenstanders, Pelckmans / Klement, Kapellen / Kampen, 2006,160 blz., 16,95 euro, ISBN 90-289-4214-9 (België) en 90-8687-000-7 (Nederland). |
| |
Kerk en theologie
Incarnatie
Er zijn boeken waarvan de titel je meteen charmeert maar de inhoud niet beantwoordt aan de verwachtingen. Er zijn ook boeken waarvan de titel je de wenkbrauwen doet fronsen maar waarvan de inhoud de verwachtingen ver overtreft. Het lichaam van God behoort tot de tweede categorie. Wel geeft het zijn inhoud pas vrij na een lange incubatietijd.
De kernidee van de acht gebundelde bijdragen is: ‘Incarnatie heeft, zo blijkt, sporen en impulsen nagelaten in het denken over de menselijke persoon, in onze politieke opvattingen, op het terrein van de zorg, in het denken over genderdifferentie, in de technische cultuur en de wijze waarop ons mensbeeld is gevormd’ (blz. 10). Het is onmogelijk in kort bestek recht te doen aan al deze bijdragen.
In een inleidend hoofdstuk krijgt de lezer een leidraad aangereikt. Eerst worden de grondbegrippen toegelicht, daarna de domeinen waarop de incarnatie vruchtbare impulsen heeft gegeven. Zo bijvoorbeeld op onze visie op een persoon. Rudi te Velde citeert hier met instemming Carlo Martini en Ludwig Heyde: Gods menswording herinnert er ons aan dat het leven dat de hoogste waarde heeft niet het lichamelijke of psychische leven is, maar het leven van iemand die geroepen is deel te hebben aan het leven van God zelf. En die waardigheid gaat vooraf aan de particuliere situatie of conditie van het leven.
In haar bijdrage over incarnatie en genderdifferentie licht Edith Brugmans de pauselijke brief over ‘de samenwerking van mannen en vrouwen in de kerk en in de wereld’ kritisch door. Zij komt tot de conclusie dat ‘de brief die een pleidooi houdt voor het wederzijds respect voor “het essentiële verschil” van man en vrouw er niet in slaagt de betekenissen van dat verschil helder te maken’ (blz. 187). Daarbij neemt zij vooral het argument vanuit de natuurlijke gelijkenis - Christus/man: pries- | |
| |
ter/man - op de korrel. Een teken haalt zijn zin niet zonder meer uit een gelijkenisrelatie maar uit een creatief ‘zien als’. Heel wat andere aspecten dan het ‘manzijn’ kunnen ons in een persoon Christus laten zien.
Een reflectie over een actuele problematiek levert René Munnik: incarnatie in het licht van een hoogtechnologische cultuur. In die cultuur komt ongetwijfeld een desincamerende tendens tot uitdrukking: ‘De mechanisering van het wereldbeeld wordt voltooid in de mathematisering van de werkelijkheid’ (blz. 220). Een sprekend, zij het dubbelzinnig voorbeeld hiervan is de ‘virtual reality’ waarin zich een mathematisch begrepen werkelijkheid aan den lijve laat ervaren. Die werkelijkheid is stoffelijk maar dan wel weerstandsloos; tegelijk is ze onstoffelijk omdat ze de betekenis weghaalt uit de zichtbaarheid van de tekens (blz. 223-224).
Ik hoop dat ik hiermee een voorsmaak heb gegeven van wat de lezer die uitziet naar substantiële voeding opgedist krijgt als hij/zij zich in dit boek wil verdiepen.
□ Hugo Roeffaers
Stefan Waanders (red.), Het lichaam van God. Metamorfoses van de incarnatie in de hedendaagse cultuur, Damon, Budel, 2006, 277 blz., 22,50 euro, ISBN 90-5573-670-8. |
| |
Geloof in het gezin
Annemie Dillens studie geeft onderzoek weer over het gezin en het huwelijk binnen de theologie, de ethiek en de godsdienstpedagogiek. Zij ontsluit drie grote domeinen: de menswetenschappelijke studies (pedagogiek en sociologie) van het gezin, de theologisch-ethische benaderingen van het gezin en de godsdienstpedagogische onderzoeksthema's van het gezin. Deze drie domeinen vormen de drie hoofdstukken van dit werk en ze hangen onderling nauw samen.
Het eerste domein is een belangrijke basis voor de theologie. De menswetenschappelijke studies bieden een zicht op wat vandaag gaande is op het vlak van gezinnen. In het eerste hoofdstuk reikt Dillen concepten aan zoals ‘expressieve segmentering’, ‘onderhandelingshuishoudens’ en dergelijke die in het verdere verloop van het boek een belangrijke rol spelen. Enkele cruciale probleemstellingen over ethiek en theologie van het gezin vormen de kern van het tweede hoofdstuk. Het gaat hier om toelichtingen over de noodzaak en de mogelijkheid van een ethiek en theologie van het gezin. Dillen bespreekt dit aan de hand van vier belangrijke theologische thema's: het gezin als ‘scheppingswerkelijkheid’, ‘partnerschap en verbond’, ‘kruis, overgave en protest’ en ‘huiskerk’. Het derde hoofdstuk is gewijd aan de mogelijkheden en moeilijkheden van levensbeschouwelijke en godsdienstige opvoeding in het gezin. Twee deelthema's krijgen hier bijzondere aandacht: het belang van gods-dienstige opvoeding in het gezin en de samenwerking met andere instituties, en een evaluatie van de houding waarbij ouders hun kinderen niet meer in een specifieke godsdienst willen en kunnen initiëren.
Dit summiere overzicht mag niet de indruk wekken dat het boek een op- | |
| |
somming van ideeën geeft. Annemie Dillen wikt en weegt veel, in die zin dat ze ver uiteenlopende posities ten aanzien van bijvoorbeeld ‘gezin’, ‘verbond’ of (‘neutrale’) opvoeding kritisch doorlicht en met elkaar in discussie brengt - een discussie die zij laat uitlopen in een persoonlijke en degelijk beargumenteerde positionering. Als we in kort bestek nu twee items op de voorgrond brengen die een bijzondere appreciatie krijgen, dan doen we aan de rijkdom van het boek geen recht. Wel komen ze recurrent voor.
In de eerste plaats wijst Dillen erop dat het gezin niet overvraagd mag worden. Ze ziet dit namelijk gebeuren in de terminologie van de (officiële) kerk, wanneer ze het heeft over het gezin als ‘huiskerk’. Het spreken over het gezin als ‘huiskerk’ en ‘kiemcel van de maatschappij’ heeft voordelen, zoals de aandacht voor de eigen bijdrage en capaciteiten van gezinnen. Maar het kan ook voorbijgaan aan de weerstand die gezinnen inmiddels voelen tegenover het feit dat ze ‘gebruikt’ (overvraagd) worden voor de instandhouding van de kerk, eerder dan dat ze in hun eigen ontplooiing ondersteund worden. De overvraging situeert Dillen nog vanuit andere perspectieven, bijvoorbeeld vanuit de grote waarde die mensen hechten aan het gezin als intimiteitsgemeenschap, waarin men ‘echt’ zichzelf kan zijn of worden.
In de tweede plaats attendeert Dillen de lezer erop om niet in (louter) functionalistische termen over gezin ten aanzien van de kerk te spreken. Deze aandachtsvraag hangt met het vorige punt samen. Als de term ‘huiskerk’ gebruikt wordt voor het bijzondere belang van het gezin in de evangeliserende en catechetiserende functie, dan worden noch het gezin noch de kerk geholpen. Deze zorg markeert ook de aanzet van het derde hoofdstuk van het boek, dat weliswaar voortbouwt op de twee vorige, maar niet zomaar in het verlengde ervan ligt. Met andere woorden, om de eigenheid van het ethische en het theologische spreken, los van de godsdienstpedagogische vragen, te benadrukken, komt godsdienstige opvoeding in het gezin pas in dit aparte hoofdstuk aan de orde.
Geloof in het gezin? brengt een bekend en toch vernieuwend verhaal. Het is meer dan een dogmatisch herkauwen van bestaande inzichten; het werk getuigt van een diepzinnig én wetenschappelijk, interdisciplinair zicht op de alledaagse, maar confuse realiteit van het gezin. De zorgvuldige en geduldige argumentatie biedt veel reliëf in een zindelijk, zelfs kerkelijk spreken over gezin.
□ Geert Faseur
Annemie Dillen, Geloof in het gezin? Ethiek, opvoeding en gezinnen vandaag, Lannoo- Campus, Tielt, 2006, 189 blz., 24,95 euro, ISBN 90-209-6541-7. |
| |
Joodse achtergronden van het Nieuwe Testament
Ruim dertig jaar geleden, om precies te zijn in 1974, werd in ons taalgebied het initiatief genomen tot de publicatie van een serie wetenschappelijk verantwoorde boeken over de joodse wereld waarin het Nieuwe Testament is ontstaan. Dit initiatief heeft geleid tot elf | |
| |
delen die onmiddellijk na hun verschijning de status van standaardwerk verwierven. Ze worden door ieder zichzelf respecterende wetenschapper gebruikt en geciteerd en kunnen niet worden genegeerd, wanneer men zich serieus wil bezighouden met (de wereld van) het Oude en Nieuwe Testament, literaire conventies van het vroege jodendom, en de wijze waarop men Bijbelteksten uitlegde, actualiseerde en toepaste.
Het totale project omvat drie secties:
The Jewish People in the First Century (twee delen), The Literature of the Jewish People in the Period of the Second Temple and Talmud (vier delen) en Jewish Tradition in Early Christian Literature (vijf monografieën).
Onlangs is het vierde en laatste deel van de tweede sectie (zie Streven maart 1988, blz. 569-570) gepubliceerd. Het bevat wederom een ongelooflijke schat aan gegevens en achtergrondinformatie die voor het lezen en uitleggen van de Bijbel onontbeerlijk is. Het boek is opgebouwd uit vier delen: (1) Midrasj en Targum; zeer instructief is de uitvoerige paragraaf over de grote hoeveelheid midrasjim op het boek Ester [blz. 176-229]; (2) Liturgie, poëzie en mystiek; (3) Contracten, inscripties, wetenschap [o.a. geneeskunde, geografie, kosmografie, biologie, maar ook astrologie en occultisme]; (4) De talen van de Rabbijnse literatuur.
De in totaal twintig bijdragen zijn alle geschreven door internationaal erkende experts en sommige opstellen hebben naar mijn mening niet alleen de omvang, maar ook de status van een doortimmerde monografie. Keer op keer wordt duidelijk dat kennisname van al deze facetten van het vroege jodendom onontbeerlijk is voor een goed en juist verstaan van Oude en Nieuwe Testament én van de intertestamentaire periode.
Het omvangrijke boek sluit af met een indrukwekkende cumulatieve bibliografie (blz. 645-710) en een aantal omvangrijke indices (blz. 711-772) waardoor de opzoekfunctie optimaal wordt gegarandeerd. Een monumentaal naslagwerk is compleet!
□ Panc Beentjes
Shmuel Safrait, Zeev Safrai, Joshua Schwartz, Peter J. Tomson (red.), The Literature of the Sages, Second Part: Midrash and Targum, Liturgy, Poetry, Mysticism, Contracts, Inscriptions, Ancient Science, and the Languages of Rabbinic Literature (= Compendia Rerum Iudaicarum ad Novum Testamentum, Section Two, Volume 3 B), Van Gorcum, Assen, 2006, xvii + 772 blz., 85,00 euro, ISBN 90-232-42222. |
| |
Politiek
Made in China
Ooit was China de zieke man van Azië, een speelbal in handen van krijgsheren en bezetters, of een overgepolitiseerde communistische staat. Nu is het een razend snel groeiende economische reus, nachtmerrie en uitdaging voor de oude kapitalistische landen.
Wat is er gebeurd, wat is er nog op komst? Er worden inmiddels veel boeken geschreven die proberen het moderne China in zijn stormachtige evolutie te volgen en te analyseren. In Made in China gooien Ng Sauw Tjhoi en Marc Vandepitte het over een andere boeg. | |
| |
Ze spreken met zesenveertig betrokkenen die elk hun persoonlijke waarheid verkondigen, en proberen vervolgens in een nawoord tot algemene conclusies te komen. Hun gesprekspartners zijn officiële vertegenwoordigers van Chinese organisaties, vrij toevallige kennissen en buitenlandse captains of industry, zoals baron Buysse, Ajit Shetty of Bert De Graeve.
Deze aanpak leidt uiteraard tot een bonte bundel, die toch duidelijke krachtlijnen heeft.
Dit is een optimistisch boek. Allerlei tendensen doen dat niet direct verwachten. Er zijn grote verschillen tussen stad en platteland, tussen West- en Oost-China, tussen kustgebieden en binnenland. Aan sommige gebieden gaat de economische boom voorbij, andere worden onzacht door elkaar geschud omdat de industrie de rurale economie verdringt of omdat er grote migraties zijn naar de industriële groeikernen (waar een ouderwets proletariaat ontstaat). De sterke decentralisatie bevordert corruptie en er heerst rauw kapitalisme. Er zijn stuitende welvaartsverschillen, met een nieuwe rijke klasse die geen bindingen meer heeft met het communisme, of de partij als springplank gebruikt. De mensenrechten moeten het ontgelden. De explosieve groei leidt tot allerlei gevaarlijke, zelfs internationale spanningen (nood aan grondstoffen, ecologische gevaren, ontregeling van traditionele markten).
En toch domineert in dit boek dus een groot optimisme. Beetje bij beetje begint heel China van de economische expansie te profiteren, globaal gezien verhoogt de welvaart spectaculair snel (blz. 256). Er ontstaan tekorten op de arbeidsmarkt die de lonen opdrijven en werknemers worden mondig (blz. 265), ook via syndicale actie. De kapitalistische explosie is ingebed in een communistische partij die de ontwikkelingen controleert en positief beïnvloedt. Niet iedereen beseft dat de partij deze rol speelt, maar ze blijft de essentiële coördinator en is populairder dan welke westerse regering ook: 81% van de Chinezen is tevreden met de gang van zaken (blz. 262-263). Mensenrechten kunnen verschillend worden gedefinieerd en zijn voor de geïnterviewden geen hoofdthema, en evenmin vormt China een politieke of militaire bedreiging (blz. 264).
Kortom, in China gebeurt iets volkomen nieuws dat op een indrukwekkende manier de wereld verandert, aantoont hoe men de ontwikkelingsproblematiek echt kan aanpakken, en leidt tot een grote economische en sociale vooruitgang op vrij korte en lange termijn.
Uit toevallige gesprekken vloeien stuk voor stuk controversiële stellingen voort, die vragen om repliek of althans nuancering. Zo is het bijvoorbeeld bijna ontroerend te zien hoe onze westerse tycoons een communisme omhelzen waarin hun zaken zo gedijen. Boosaardige (?) waarnemers wijzen in andere publicaties op een monsterverbond tussen kapitalisme en communisme, waarbij de partij de werkenden onderdrukt om het de poenscheppers zo aangenaam mogelijk te maken: Animal Farm uitgevoerd tot in de perfectie - allicht met als resultaat dat de Chinezen er beter van worden, maar in elk geval met een tussenfase waarin één of meer generaties worden opgeofferd (men denke aan de documentaire China blue van | |
| |
Micha Peled). De geografische concentratie van de economie leidt er (voorlopig?) toe dat het platteland een reservoir blijft van een gemakkelijk uit te buiten arbeidersmassa. Is ook dat een bewuste politiek? Gelukkig is er een nieuwe wetgeving in de maak die arbeidsrechten beter beschermt en vakbonden meer armslag geeft, overigens tot woede van westerse bedrijven die deze wetten onderuit willen halen (cf. verschillende artikels van David Barboza in The New York Times). Is het ook niet te gemakkelijk de partij te loven om de spectaculaire vooruitgang, en de corruptie te wijten aan de decentralisatie? Dat verschillende mensenrechten in de vergeetput worden gestopt, kan op begrip rekenen, terwijl de veroordeling van de Tiananmenrepressie vroeger algemeen was - maar zaken zijn zaken... En waarom staat Mao in de nieuwe context nog altijd op zijn voetstuk? En natuurlijk speelt de nieuwe economische reus zijn rol op wereldvlak; zijn politiek in Afrika is zelfs bedreigend op verschillende niveaus (cf. David Van Reybrouck in De Morgen van 15 november 2006).
De auteurs benadrukken dat ze niet oordelen en veroordelen, maar registreren. Voorzichtigheid is geboden, niets is wat het lijkt, morgen kan alles anders zijn. Daarom hebben ze ook ‘de journalistieke analyse en de subjectieve lens’ (blz. 7) als invalshoek gekozen en zijn hun pretenties bescheiden. In hun totaliteit bieden deze momentopnames echter een zeer boeiende inkijk in een gigantische maatschappij tijdens een stormachtige ontwikkeling. Niemand kan hier het laatste woord spreken, maar de verzamelde woorden van deze geïnterviewden zijn een controversiële, allicht te optimistische en vergoelijkende, maar uitdagend interessante tussenscore.
□ Jacques De Maere
Ng Sauw Tjhoi en Marc Vandepitte, Made in China. Meningen van daar, EPO, Berchem, 2006, 295 blz., 20,00 euro, ISBN 90-6445-4078. |
| |
Kunst
Caravaggio naast Bacon en Muñoz
De aandacht die Caravaggio op dit ogenblik geniet, heeft meerdere gronden. Zijn oeuvre komt heel modern over. Inhoudelijk zit er voldoende erotiek en geweld in om de hedendaagse toeschouwer te prikkelen, en ook Caravaggio's heel ‘profane’ voorstellingswijze van religieuze onderwerpen spreekt aan. Vormelijk vindt men zijn combinatie van realisme en theatrale enscenering nu terug in de beeldtaal van fotografie en film. Voorts heeft David Hockneys stelling dat de typische kenmerken van Caravaggio's composities alleen maar uit het gebruik van optische instrumenten te verklaren vallen, het onderzoek naar de invloed van de wetenschappelijke ontdekkingen van zijn tijd op de totstandkoming van zijn werken gestimuleerd. Ten slotte duiken er met de regelmaat van een klok doeken op die men graag aan Caravaggio toeschrijft.
Nu er de afgelopen jaren in Noorden Zuid-Europa meerdere opmerkelijke Caravaggiotentoonstellingen zijn geweest (onder meer in 2005 in Napels en | |
| |
Londen en in 2006 in Amsterdam, waar zijn oeuvre naast dat van Rembrandt kwam te hangen), is het dan ook een goede keuze van het Museum Kunst Palast van Düsseldorf geweest een expositie te wijden aan de moeilijke kwestie van ‘originelen en kopieën’ met betrekking tot deze kunstenaar. De bezoeker werd in de gelegenheid gesteld verschillende versies van een zelfde schilderij onderling te vergelijken. In vele gevallen staat helemaal niet vast of een doek als origineel dan wel als een door de meester vervaardigde replica of een door een assistent of volgeling gemaakte kopie moet worden beschouwd. De verfijning van de wetenschappelijke onderzoeksmethodes (met name röntgendoorlichting en infraroodreflectografie) heeft echter de kennis van Caravaggio's werkwijze vooruitgeholpen, en uit die kennis kunnen dan weer criteria worden afgeleid om met grotere zekerheid een ‘echte’ Caravaggio van een kopie te onderscheiden.
Voor de leek biedt de catalogus die bij de tentoonstelling verschenen is, een schat aan informatie. In de inleidende essays wordt het oeuvre van Caravaggio uit diverse invalshoeken door vooral Italiaanse experts en Duitse vorsers benaderd. Daarna volgt het catalogusgedeelte, dat rijker is dan de tentoonstelling zelf: ook belangrijke doeken die niet konden worden uitgeleend, staan afgebeeld, zodat de lezer over nog meer vergelijkingsmateriaal beschikt. De tentoongestelde werken worden elk afzonderlijk grondig toegelicht, met verwijzing naar de laatste stand van het onderzoek. In de commentaar komen ook inhoudelijke aspecten ter sprake. Allicht krijgt de kwestie van de toeschrijving een bijzondere aandacht, en uiteenlopende inschattingen worden er vergeleken. Kortom, dit boek biedt voer genoeg voor wie zich in Caravaggio wil verdiepen.
De tentoonstelling vond plaats in het kader van de eerste Quadriënnale die in Düsseldorf in de loop van 2006 werd georganiseerd, onder het motto ‘lichamelijkheid in de kunst’. Andere hoogtepunten waren overzichtstentoonstellingen van Francis Bacon en Juan Muñoz. Ook de catalogi daarvan zijn het vermelden waard. Aangezien de stroom van publicaties over Bacon niet te stuiten is, zal Francis Bacon: Die Gewalt des Faktischen vooral twee categorieën boeien: de bezoeker van de expositie, die hiermee een herinnering bewaart aan zelden getoond werk, en de kenner, die graag ook eens verneemt hoe Armin Zweite - een autoriteit op het gebied van de hedendaagse kunst - Bacon bekijkt. Het boek over de vrij jong gestorven Spaanse kunstenaar Juan Muñoz is in zekere zin noodzakelijker, omdat er niet zo heel veel monografieën over hem beschikbaar zijn. In dit behoorlijke overzicht van zijn intrigerende en memorabele oeuvre is de aparte toelichting bij elk werk verre van overbodig.
□ Jan Koenot
Jürgen Harten en Jean-Hubert Martin (red.), Caravaggio: Originate und Kopien im Spiegel der Forschung, Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit, 2006, 272 blz., 39,80 euro, ISBN 3-7757-1806-0. |
Armin Zweite (red.), Francis Bacon: Die Gewalt des Faktischen, Hirmer Verlag, München, 2006, 254 blz., 34,50 euro, ISBN 3-7774-3235-9. |
| |
| |
Julian Heynen en Valeria Liebermann (red.), Juan Muñoz - Rooms of My Mind, K20K21 Kunstsammlung Nordrhein-Westfalen, Düsseldorf, 2006, 180 blz., 29,80 euro, ISBN 3-926154-83-7. |
| |
Literatuur
Het Engeland van C. Buddingh'
De Nederlandse schrijver C. Buddingh' (1918-1985) stond naar eigen zeggen bekend als ‘een verwoed Engelandvaarder’. Zijn liefde voor de Britse eilanden kan eenvoudig worden samengevat als: waarom ergens anders op vakantie gaan, als men Engeland kan bezoeken? Het is dan ook geenszins verwonderlijk dat Buddingh’ het plan opvatte onder de titel Albion, mon amour een boek te schrijven, om zijn liefde voor dit land voor niet-anglofielen te verklaren. ‘Maar ja: hoe leg je een verliefdheid uit?’ (blz. 73), schrijft hij, ingaand op de vraag waarom hij zich zo tot Engeland aangetrokken voelt. Misschien verklaart die opmerking mede waarom het, helaas, nooit verder is gekomen dan het eerste hoofdstuk van dit boek.
Toch kan een indruk worden verkregen van het soort boek dat Buddingh' voor ogen stond, nu Wim Huijser uit diens werk een bloemlezing heeft samengesteld met teksten over Engeland. De teksten - reisverslagen, dagboeknotities en gedichten - zijn geschreven in de jaren zeventig en tachtig. Uit die geschriften spreekt de liefde van Buddingh' voor Engeland als het land van de Engelse taal, pubs, cricket en tweedehandsboekwinkels, het land ook dat een reiziger vaak verrast met schitterende uitzichten en prachtige, heel verschillende landschappen. Naast gegevens over de gemaakte reis noteerde Buddingh' in de dagboekaantekeningen bijvoorbeeld welke boeken hij had aangeschaft en welke cricketwedstrijden hij, langs de boundary of op de televisie, had kunnen volgen. Voor lezers die, zoals ondergetekende, de voorliefde van Buddingh' voor Engeland delen, is dit boek niet minder dan een feest van herkenning - de auteur slaagt er in de verschillende teksten vaak in Engeland op te roepen door middel van even sprekende als herkenbare details. Maar ook voor nietanglofielen is deze uitgave interessant, bijvoorbeeld vanwege een terloopse ontboezeming die Buddingh' over het schrijversvak doet: ‘Schrijven is, voor alles, een kwestie van kijken en misschien heeft Engeland wel zoveel goede schrijvers opgeleverd, omdat de meeste Engelsen vanaf hun kindsheid gedwongen zijn geweest op het cricketveld hun ogen aan één stuk door op de kleinste onderdelen van het spel en de geringste bewegingen van bal en bat te concentreren' (blz. 128).
Huijser heeft met deze bundel een mooie thematische selectie gemaakt uit het werk van Buddingh' - die eens te meer een sympathieke schrijver zonder veel pretenties blijkt te zijn, en daarom ook twintig jaar na zijn overlijden een flink lezerspubliek verdient.
□ Herman Simissen
Wim Huijser (red.), Het Engeland van C. Buddingh', Uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2005, 232 blz., 16,95 euro, ISBN 90-5911-381-0. |
| |
| |
| |
EBdiep
Norbert De Beule werd in 2005 de driejaarlijkse Prijs voor Letterkunde van de Provincie Oost-Vlaanderen toegekend voor zijn debuut Yelle! (Contact, 2002). Hoewel die bundel in Vlaanderen en Nederland duidelijk verschillend is onthaald, kan niet worden ontkend dat er een eigenzinnig en authentiek geluid in opklinkt. Er treedt bovendien een vaderbeeld in naar voren dat bedreigend, ja zelfs demonisch mag heten. Dat vaderbeeld wordt in EBdiep ingeruild voor een veel humaner en positiever gestalte. Hoewel het gewaagd is de vader van het lyrische ik te identificeren als die van de dichter, lijken de achterin afgedrukte foto en het bijbehorende onderschrift (‘De dichter en zijn vader, Moerzeke, 1963’) die gelijkstelling te rechtvaardigen.
In de eerste afdeling ‘ZWAARveld’ wordt de symbiose tussen de ikfiguur, de vader en diens paard verkend. Zoals de vader zich spiegelt in zijn lievelingsdier en zich geworteld weet in de aarde, zo spiegelt de zoon zich in de vader. De verwarring waaraan de dementerende vader ten prooi valt en die de zoon in ieder geval niet onberoerd laat, evoceert de dichter als volgt (blz. 9):
zoals een vader in zijn zoon
verdwijnt en zich verder nog
verwart, ik zal nieveranst
niemeer uit de voeten kunnen
dronken licht wijst veldwijn aan
knoopt bies aan klaver, klap-
wiekt en wankelt in zijn laatste stap
De vader verliest uiteindelijk zijn houvast, ‘heeft haast / geen voeten meer in de aarde’, net als een langzaam afstervende boom. Op dezelfde manier verliest de zoon zijn vaste grond, wanneer de vader hem ontvalt. In tegenstelling tot wat de eerste bundel te lezen gaf, bekent de ikfiguur hier ondubbelzinnig: ‘Ik zal nooit meer doen alsof / ik niet van deze aarde ben’ (blz. 19).
Het dubbele beeld van een boom die wortelt en ‘ontwortelt’ lijkt me ook het bindende element in de afdelingen ‘RUUSbroek’ en ‘STEENdorp’. De tegengestelde krachten die in een boom werkzaam zijn, kenmerken ten slotte alle plekken en verhoudingen op aarde, en de fotografische of picturale afbeeldingen ervan. Krachten die tegen elkaar opbotsen, veroorzaken ‘het splinteren van licht’ (blz. 30), ‘snipperen het elzenveld’ (blz. 31), veroorzaken omkeringen, grenzen en breuken die van deze wereld een ‘anderwereld’ (blz. 33) maken. ‘Wat snerpt in mij, is wat mij keelt. / Krijsbroedglans? Zilverschril? / Ik schilder in het zilver lintschap / / en wat ik vind is niet te vinden’ (blz. 39).
Hoewel de meeste gedichten uit die tweede en derde afdeling een verschillend (anekdotisch) uitgangspunt hebben en los van elkaar te lezen zijn, troepen ze uiteindelijk samen op basis van de verlorenheid en kwetsbare overgave van het ik. De jaarringen die zich in de ikfiguur aftekenen, maken hem even weerloos als een omgevallen boom: ‘Een boom ligt aangesneden / de ringen uit het lijf’ (blz. 40). Of nog: ‘ik deel in het verlangen van zout / op wonde, | |
| |
wat mij nog aanspoelt: / rugschild, jaarringen, pijnpunten' (blz. 33). Hoezeer hij zich met de boom vereenzelvigt, blijkt ten overvloede uit het gedicht ‘De Blankaart’, dat als volgt eindigt: ‘Dit is de plek die mij herkent. // Elke boom is een geheugenveld’ (blz. 44). Op vergelijkbare manier herkent de ikfiguur zich in het paard waarvan ‘hij’ de ogen heeft uitgestoken. Indringend, wellicht iets te opzichtig allitererend wordt dan het gedicht ‘Equus, Witte Hoeve’ (blz. 42):
Dit is de bron, de borrelende
een volbloed bij de drenkplaats
Een schim die in zijn schaduw krippelt
steeds dieper in zijn trillers dringt
Hemel, de hemel geeft rondjes
en ik weet niet meer te vinden
dan het volmaakte juk, het bit
waarin ik mij verbeeld en schuimbek.
Mijn hoef kribt in de planken, splijt
bliksem in het voetlicht.
Paarden, vaders en bomen vallen in deze bundel onverbiddelijk en vertederend over elkaar heen. Die merkwaardige ‘zondeval’ (zie het slotgedicht, blz. 46) levert voor alles originele beelden op. Zo veroorzaakt het vuur van de zon ‘de brede heupzwaai van het licht / de dronken schommel van schaduw’ (blz. 43). Zo levert een herinnering aan het ‘Ros Beiaard 2000’ een homerische ode op aan de vader aan wie deze bundel is gewijd: ‘Wie rijdt op de rug van de vader / / heeft de schitterendste manen. / Heeft heft in eigen hand / en wuivend helmbos’ (blz. 45). Met dit eerbetoon aan de vader van de westerse dichtkunst, wuif ik bij dezen een opmerkelijke bundel uit.
□ Yvan De Maesschalck
Norbert De Beule, EBdiep, Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2006, 46 blz., 16,90 euro, ISBN 90-254-2548-8. |
| |
Labyrint van de waan
Duivels offer, het debuut van misdaadauteur Mieke de Loof, werd meteen bekroond met de Hercule Poirotprijs voor beste misdaadroman. Het hoofdpersonage, de jonge en uiterst intelligente jezuïet Ksaveri Ignatz von Oszietsky, trad erin op als geheim agent die intriges ontrafelt in kronkelende Weense steegjes aan het eind van de Donaumonarchie. In De Loofs tweede boek Labyrint van de waan krijgt diezelfde Ignatz de opdracht om Sodalitium Pianum, een geheim genootschap van katholieke fundamentalisten, een belangrijke slag toe te brengen. Hiervoor moet hij zich laten opnemen in Steinhof, het meest luxueuze sanatorium van Europa, waar het geheime genootschap zal bijeenkomen.
Een van de intrigerende aspecten van Labyrint van de waan is dat De Loof er weer in slaagt veel historische feiten, figuren en plaatsen met elkaar te ver- | |
| |
weven. Bovendien kunnen nieuwsgierige lezers deze keer achteraan een korte toelichting vinden. Zo zou Sodalitium Pianum echt hebben bestaan en ook de documenten die deze organisatie in diskrediet brachten zijn effectief traceerbaar. In onze tijd, waarin media vrijwel exclusief aandacht hebben voor islamfundamentalisme, is de manier waarop Mieke de Loof het katholieke fundamentalisme presenteert overigens erg veelzeggend. Ook binnen de katholieke kerk bestaan er blijkbaar mensen die in naam van het geloof tot alles in staat zijn. Een andere, breed uitgewerkte, historische lijn is die van het Landessanatorium Steinhof (Heil- und Pflegeanstalt für Nerven- und Gemütskranke), waarvan tot op vandaag heel wat sporen terug te vinden zijn en waarvan in het boek een kleurig authentiek publiciteitspamflet is opgenomen.
Door deze sfeervolle historische schets heen laat De Loof een evenwichtig opgebouwde misdaadintrige tot leven komen. Het weerzien met het hoofdpersonage Ksaveri Ignatz is hierbij natuurlijk een aangename meerwaarde, maar ook zonder deze voorkennis wordt de spanning gaande het verhaal kundig opgebouwd. De verteltrant die Mieke de Loof hierbij hanteert, is een mooie afspiegeling van de titel. Zorgvuldig ontwerpt ze een labyrint van waan en illusies waarin het makkelijk verdwalen is. Dubbele bodems, valkuilen en in elkaar gevlochten verhaallijnen zorgen er in hun afwisseling telkens weer voor dat de voorstellingen en verwachtingen die de lezers zich zouden kunnen maken illusies blijken te zijn. De kronkelende psychologie van de meeste personages, die er vaak een dubbele agenda op nahouden, vervolledigt het plaatje. Het boek draagt dan ook erg toepasselijk een citaat van Joseph Brodsky: ‘misschien bestaat de echte beschaving erin dat je geen illusies creëert’.
Het dolhuis in Wenen anno 1914, dat Mieke de Loof evoceert, moet een van de meest eigenaardige plaatsen op deze planeet geweest zijn.
□ Gert Van Langendonck
Mieke de Loof, Labyrint van de waan, The House of Books, Antwerpen, 2006, 216 blz., 14,90 euro, ISBN 90-443-1605-2. |
| |
Geschiedenis
Oog voor openbaar bestuur
In vergelijking met andere wetenschappen is de bestuurskunde een jonge discipline: pas vanaf het einde van de negentiende eeuw kan worden gesproken van de bestuurskunde als een apart vak, dat zich in de loop van de twintigste eeuw steeds meer heeft geprofileerd als een eigen wetenschapsterrein. Ondanks dit relatief korte verleden is het de moeite waard, de geschiedenis van de bestuurskunde te bestuderen. Zo wordt enerzijds duidelijk hoe prominente vertegenwoordigers van deze tak van wetenschap hun vak bezagen, en anderzijds in welk perspectief hedendaagse ontwikkelingen staan.
In Oog voor openbaar bestuur hebben Nico Nelissen, Peter de Goede en Mark van Twist - allen verbonden ge- | |
| |
weest of nog verbonden aan de opleiding bestuurskunde van de Nijmeegse universiteit - in kort bestek een dergelijke geschiedenis van de bestuurskunde geschreven. Het belangwekkende van hun benadering is, dat zij ontwikkelingen in de bestuurskunde steeds in verband brengen met ontwikkelingen in het denken over wetenschap in het algemeen. Deze benadering maakt hun boek ook voor niet-specialisten toegankelijk. Volgens de auteurs heeft de bestuurskunde verschillende vaders: in de Verenigde Staten de latere president Woodrow Wilson, in Europa Max Weber, terwijl in Nederland de ambtenaar Gerrit van Poelje (1884-1976), betrokken bij de oprichting van een Stichting voor Onderwijs in de Bestuurswetenschappen, als de grondlegger van de discipline mag worden beschouwd. Vanaf deze generatie van ‘aartsvaders’ wordt in grote lijnen de geschiedenis van de bestuurskunde geschetst, met bijvoorbeeld de invloeden die zij in de jaren zestig van de twintigste eeuw onderging van marxisme en freudiaans denken, of, vanaf de jaren tachtig, van het neoliberalisme. De verschillende denkbeelden worden helder gepresenteerd, en daarmee biedt dit boek meteen een goede inleiding tot de bestuurskunde zelf. Nu en dan wordt er een oordeel uitgesproken dat voor discussie vatbaar is - zo ontgaat het mij op welke gronden het geruchtmakende boek The End of History and the Last Man (1992) van Francis Fukuyama ‘imponerend’ kan worden genoemd (blz. 284) - maar in grote lijnen is dit boek een betrouwbare gids tot de geschiedenis van de bestuurskunde. In hun slotwoord benadrukken de auteurs, dat over de toekomst van hun vak weinig met zekerheid kan worden gezegd, met name omdat de bestuurskunde zo'n pluriform karakter heeft en dat juist dit gegeven hun discipline zo boeiend maakt. Het is hun verdienste dit met hun boek overtuigend tot uitdrukking te hebben gebracht.
□ Herman Simissen
Nico Nelissen, Peter de Goede en Mark van Twist, Oog voor openbaar bestuur. Een beknopte geschiedenis van de bestuurskunde, Elsevier, ‘s- Gravenhage, 2004, 338 blz., 32,28 euro, ISBN 90-5901-498-7. |
| |
Sport in Antwerpen
In een ver verleden fungeerde sport in een religieuze sfeer (de antieke Olympische Spelen) of in een klassencontext (zoals het ridderschap). Nu is het verschijnsel sport zeer omstreden. De wat verouderde, in films als Chariots of Fire geïdealiseerde positieve connotaties - de gezonde geest in het gezond lichaam, deelnemen is belangrijker dan winnen, sport is een verheven domein dat niets te maken heeft met politiek - hebben een stortvloed van kritiek te verduren gehad: sport is een uitlaatklep voor leeghoofdigen (lichamen zonder geest!) met een lachwekkende geldingsdrang (alleen winnen telt!), en gaat gebukt onder immense financiële belangen. Gevolg? Wantoestanden als doping, criminele geldstromen, genadeloos dumpen van wie niet meer rendeert, afstomping van de toeschouwer.
Was het vroeger anders, en misschien beter? In Sport in 't Stad. Antwer- | |
| |
pen 1830-1918 beschouwt Marijke den Hollander twintig sporten, meestal in de periode waarin ze de zelfverklaarde metropool bereikten. Sport is dan nog geen evidentie. Sommige sporttakken moeten hun nut aantonen (paardensport leidt tot veredeling van paardenrassen...) of bewijzen dat ze geen zedelijk gevaar veroorzaken (zwemmen). Maar door onder meer de buitenlanders, de haven en de scholen vinden sporten hun basis en zoeken, dikwijls via rivaliserende bonden, hun organisatievormen.
Er rijzen veel moeilijkheden. Sporten zoals turnen hebben nog geen aanvaarde regelgeving. Infrastructuur ontbreekt (te weinig zwembaden), verdwijnt voor lucratieve projecten (de zeer populaire velodroom in Zurenborg) of kampt met structurele problemen (roeiwedstrijden houden op de woelige Schelde in het centrum, of buiten de stad waar geen publiek op afkomt?). Geld is er altijd te weinig. De havenbaronnen, het koningshuis, vooral de stad moeten centen ophoesten, met verhitte debatten in de gemeenteraad tot gevolg. Het publiek is grillig; populariteit en onverschilligheid (voor skating, wielrennen) wisselen elkaar af. Clubs en organisatoren gaan failliet, competities komen moeizaam van de grond: eerst zijn er occasionele ontmoetingen of wisselbekers...
Maar toch is de groei van de sport onstuitbaar. Enerzijds floreren de eliteclubs, dikwijls met verschillende sporttakken onder één dak. Sport is er vaak maatschappelijke zelfbevestiging, en de discussie over amateurstatuut en professionalisme heeft een uitgesproken klassenkarakter. Een staaltje: ‘Les Sports sont... l'apanage de ceux qui, dans la sociëté, sont considérés comme des gentlemen. Ne pas vouloir admettre cela, c'est ouvrir ses salons au premier voyou venu, sous prétexte qu'il est honorable. Honorable tant qu'on veut, mais pas moins voyou, dont la place est à la porte et non au salon’ (in: La Belgique Sportive, 1911-1912).
Anderzijds gaan de volksjongens voluit voor de centen en sommigen onder hen, zoals de legendarische Jan Olieslagers, worden ook echt welgesteld. Geld speelt trouwens altijd een rol: voor de paardenrennen zijn de weddenschappen zelfs de belangrijkste bestaansreden. En alle andere maatschappelijke problemen drijven vroeg of laat ook in de sport boven: de langzame vervlaamsing, de bescheiden rol van de vrouw, de partijpolitieke en zelfs religieuze tegenstellingen, de rol van het onderwijs.
Sport vierde in Antwerpen hoogtij bij grote feestmomenten zoals de Gemeentefeesten of de Wereldtentoonstelling. Het sportieve hoogtepunt voor de stad waren de Olympische Spelen van 1920, die net buiten het bestek van deze studie vallen. De auteur schetst wel de voorgeschiedenis, met een trieste balans van zelfbevestiging door de elite, ondoorzichtige financiering, grondspeculatie, en de publieke sector die mag opdraaien voor privébelangen. Niets nieuws onder de zon.
Sport in 't stad is geen meeslepend boek. Zeer vaak is het een droge opsomming van namen, statuten, bedragen, des te minder interessant omdat Antwerpen in de internationale sportontwikkeling geen vooraanstaande rol heeft gespeeld. Maar als men het toetst | |
| |
aan de tegenstrijdige emoties en visies die het verschijnsel sport oproept, dan wordt het prikkelend. En voor de Antwerpenaars is nostalgie hier troef, zoals hun burgervader in zijn aanbeveling terecht opmerkt.
□ Jacques De Maere
Marijke den Hollander, Sport in ‘t Stad. Antwerpen 1830-1914, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 2006, 428 blz., 29,50 euro, ISBN 90-5867-5130. |
| |
Innerlijke reis Dachau
De Nederlandse karmeliet Titus Brandsma (1881-1942) verzette zich vanaf het begin van de Duitse bezetting tegen de vervolging van de Joodse bevolkingsgroep, en verdedigde de vrijheid van drukpers. Nadat hij, als geestelijk adviseur van de Nederlandse katholieke pers, de katholieke dagbladen had opgeroepen geen propaganda voor de NSB te maken, werd Brandsma door de Duitse bezetter gearresteerd. Hij belandde uiteindelijk in het concentratiekamp Dachau, waar hij op 26 juli 1942 overleed als gevolg van een dodelijke injectie.
In Dachau was Titus Brandsma niet de enige Nederlandse karmeliet: ook broeder Rafael Tijhuis (1913-1981) werd er gevangen gehouden. Tijhuis was op 25 juli 1940 gearresteerd, omdat de Gestapo uit zijn correspondentie met familie en bekenden in Nederland meende te kunnen opmaken dat hij ageerde tegen het Derde Rijk. Wie nu de aanklacht leest, kan zich slechts verbazen over de absurditeit ervan. Maar Tijhuis werd veroordeeld tot anderhalf jaar gevangenisstraf, kwam nadien niet vrij en belandde dus in Dachau, waar hij ten langen leste op 29 april 1945 door de Amerikanen werd bevrijd. In mei 1945 arriveerde Tijhuis bij zijn ouders in Rijssen (Overijssel), waar hij het verhaal van zijn gevangenschap op papier zette. ‘Waarom zouden we dit alles vertellen?’, vraagt hij zich af, om meteen het antwoord te geven: ‘[...] wij moeten wel spreken, omdat de doden dit van ons vragen; zij spreken door ons. Uit hun naam wil ik vertellen over Dachau, over de jarenlange gevangenschap die ik in Duitsland heb doorgebracht; zo ook uit naam van en ter nagedachtenis aan Prof. Titus Brandsma, mijn goede vriend, medegevangene en medebroeder’ (blz. 20).
Het belang van deze uitgave schuilt er zeker niet alleen in dat ze een ooggetuigeverslag bevat van de laatste dagen van Titus Brandsma. De wijze waarop Tijhuis zijn eigen ervaringen in gevangenschap beschrijft is aangrijpend - niet in de laatste plaats omdat uit zijn geschrift blijkt dat hij ook onder de moeilijkste omstandigheden nooit de hoop liet varen, maar bleef vertrouwen op zijn God. Dit stelde hem in staat te aanvaarden wat hem overkwam en zijn optimisme te behouden, en hoop op een goede afloop te putten uit bijvoorbeeld een mooie zonsopkomst. Maar dat kostte hem moeite en inspanning, reden waarom voor deze uitgave een adequate titel werd gekozen. Innerlijke reis Dachau is een ontroerend en vooral wijs boek. De publicatie van deze tekst is een lovenswaardig initiatief geweest.
□ Herman Simissen
| |
| |
Hanneke Veerman (red.), Innerlijke reis Dachau. Voor bij de grens. Dagboek van Rafael Tijhuis met daarin de laatste dagen van Titus Brandsma, Discovery Books, Leeuwarden, 2005, 143 blz., 15,00 euro, ISBN 90-777-28-02-2. |
| |
Varia
De Lage Landen
‘Reeds meer dan een decennium lang presenteert The Low Countries kunst, cultuur en nog veel meer uit Vlaanderen en Nederland aan de Engelstalige wereld’. Dit opzet resulteert jaar na jaar in een boeiend lees- en kijkfestijn. Reizen - naar en van de Lage Landen - is het centrale thema van dit veertiende jaarboek. Wat reizen boeiend maakt zijn niet zozeer de geplande bezoeken als wel de onverwachte vondsten en ontmoetingen. Dat wordt ook bevestigd in het recentste jaarboek. Men reist er in de tijd, heen en terug, te voet, te paard, per trein, per bus of per vliegtuig.
Toch zijn het vooral de mentale reizen die een mens in staat stellen nieuwe werelden te ontdekken. Dat soort reizen heeft blijkbaar een voorkeur voor een poëtische verwoording. Het jaarboek wordt dan ook gelardeerd met poëzie en literair proza. Minnes internationale treinen laten de vrije baan aan o.a. Jan van Nijlen, M. Vasalis, Miriam Van hee, Gerrit Achterberg en Gerrit Krol. Een uitschieter is ongetwijfeld het bezoek aan het Ierse Vredespark in Mesen met als gidsen de Nobelprijswinnaar Seamus Heaney en de jong gesneuvelde Ierse dichter Francis Ledwidge (1887-1917). Voor Fernand Khnopff en Emile Verhaeren was Vlaanderen te klein, zoals eeuwen voordien ook voor de Vlaamse monnik Willem van Rubroek. ‘Waarom’, zo kan men zich met de redacteur afvragen, ‘doet een mens moeite om zich te verplaatsen?’ De Engelse dichter Philip Larkin biedt ons in het gedicht The Importance of Elsewhere misschien het antwoord op die vraag: ‘To prove me separate, not unworkable’. Thuis ‘no elsewhere underwrites my existence’.
Ofschoon er veel gereisd wordt in deze bundel is er toch een soort reis dat buiten het blikveld blijft: de lange reis naar binnen. Want misschien is al dat gereis slechts het symptoom van een diepere onrust - irrequietum cor nostrum - die een mens niet loslaat, naar welke einder hij zich ook wendt. Voor die reis zijn er in Vlaanderen en in Nederland ervaren gidsen. Ik ben ze in deze bundel niet tegengekomen.
□ Hugo Roeffaers
Luc Devoldere (red.), The Low Countries. Arts and Society in Flanders and the Netherlands, Ons Erfdeel, Rekkem, 2006, 320 blz., 37,00 euro (België), 39,00 euro (Nederland), ISBN 90-75862-79-2, ISSN 0779-5815. |
|
|