| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Hannah Arendt
Vorig jaar is de honderdste geboortedag van Hannah Arendt herdacht - de van oorsprong Duits-joodse filosofe die, gevlucht voor de dreiging van het nationaalsocialisme, in de Verenigde Staten en vervolgens ook daarbuiten furore maakte met boeken als The Origins of Totalitarianism (1951), On Revolution (1963) en het bepaald niet onomstreden Eichmann in Jerusalem (1963). Naar aanleiding van deze herdenking zijn tal van publicaties verschenen waarin leven en werk van Arendt, die zich toch al in een groeiende belangstelling mochten verheugen, opnieuw onder de aandacht werden gebracht. Tot die veelheid van publicaties behoorde een korte inleiding van de hand van de Duitse politicoloog Kurt Sontheimer, Hannah Arendt: Der Weg einer groβen Denkerin, die in 2005 verscheen. Onlangs werd dit boek in Nederlandse vertaling gepubliceerd.
In zijn voorwoord geeft Sontheimer aan, dat ‘veel Hannah Arendt-interpretatoren in de verleiding zijn gekomen ingewikkelder te willen zijn dan zijzelf’ (blz. 10). Hij kan zich niet vinden in een dergelijke benadering, en probeert juist de hoofdlijnen in de ontwikkeling van Arendt te schetsen, zonder al te veel op allerlei technische details te willen ingaan. In deze opzet is de auteur wonderwel geslaagd: in ongeveer tweehonderd bladzijden plaatst hij Hannah Arendt mooi in haar historische context - of het nu gaat om haar afkomst, intellectuele vorming, omgang met leermeesters als Martin Heidegger en Karl Jaspers of het milieu waarin zij in de Verenigde Staten verkeerde -, en laat zien hoe zij zich in voortdurende dialoog met die context ontwikkelde tot een van de meest besproken politieke theoretici van de twintigste eeuw. Wat op langere termijn haar verdiensten als | |
| |
theoretica zijn, is volgens Sontheimer een nog open vraag, een vraag waaraan specialistische Arendt-onderzoekers hun tijd en aandacht mogen besteden, maar die hij ‘als gewone lezer’ niet van het grootste belang acht waar het gaat om de betekenis van Hannah Arendt. Hij ziet deze vooral in haar oproep aan iedere burger van een democratische samenleving, zelf de verantwoording te nemen voor een menselijke wereld, en in ‘haar overtuiging dat politiek handelen erop gericht moet zijn onze wereld zo in te richten dat je deze ook kan liefhebben’ (blz. 200).
Met zijn - verzorgd uitgegeven en functioneel geïllustreerde - boek biedt Kurt Sontheimer, die zelf kort na de voltooiing van dit werk overleed, een heldere inleiding op leven en werk van Hannah Arendt. Enige minpunt van deze lezenswaardige uitgave is dat de vertaling niet altijd even soepel loopt.
□ Herman Simissen
Kurt Sontheimer, Hannah Arendt. De levensweg van een groot denker, vertaald door Ronald Kuil, Uitgeverij Ten Have/Uitgeverij Pelckmans, Kampen/Kapellen 2006, 221 blz., 24,95 euro, ISBN 90-259-5690-4. |
| |
Kerk en Theologie
Lopend vuur
Al wordt tegenwoordig vaak gewezen op een voortschrijdende ontkerkelijking in Nederland, de zin voor religiositeit neemt geenszins af. Juist buiten de gevestigde kerkelijke kaders zoeken mensen naar antwoorden op vragen rond de zin van het bestaan, zo lijkt het, en aan de traditionele kerken wordt daarbij voorbijgegaan. Niettemin kennen ook de traditionele kerken nieuwe spirituele bewegingen, die zich juist binnen die gevestigde kerken willen blijven bewegen. Het televisieprogramma ‘Lopend vuur’ van KRO/RKK besteedde aandacht aan verschillende van dergelijke vernieuwingsbewegingen binnen de katholieke kerk in Nederland en Vlaanderen.
Onlangs verscheen, in aansluiting bij dit televisieprogramma, het boek Lopend vuur van godsdienst- en cultuurpsychologe Hanneke Veerman. Zij belicht elf voorbeelden van vernieuwende spirituele bewegingen binnen de katholieke kerk. In zijn voorwoord bij het boek wijst de theoloog Ernest Henau erop dat deze bewegingen teruggrijpen op ‘de vaak ondergesneeuwde inspiratie van een rijk verleden, die als een veenbrand onzichtbaar verder woedt en slechts wacht op de aanwakkering door creatieve persoonlijkheden’ (blz. 7). Vrijwel al deze bewegingen, zo merkt Henau op, kenmerken zich door een intensief gebedsleven, in combinatie met diaconale inzet. De verschillende bewegingen worden door Veerman beschreven door hun ontstaan en specifieke manier van werken in ogenschouw te nemen, en door middel van citaten uit interviews met leden van deze bewegingen. Als afsluiting van de bundel fungeren citaten uit interviews met mgr. Frans Wiertz, bisschop van Roermond, en mgr. Paul Schruers, voormalig bisschop van Hasselt, waarin zij zich uitspreken over de betekenis van nieuwe spirituele bewegingen in de katholieke kerk. Naast deze | |
| |
aandacht voor de inhoudelijke kant van de nieuwe spirituele bewegingen in de kerk, komen organisatorische aspecten aan de orde: bij ieder hoofdstuk worden gegevens als contactpersonen, adressen en websites van de betreffende beweging vermeld.
Al met al biedt dit boek een interessante staalkaart van nieuwe spirituele bewegingen in de katholieke kerk. Wel was in sommige hoofdstukken wat meer distantie wenselijk geweest: Hanneke Veerman lijkt zich dan al te gemakkelijk te vereenzelvigen met de beschreven beweging, waar kritische vragen niet misplaatst zouden zijn geweest. Zo beschrijft zij bijvoorbeeld een initiatief van de Emmanuelgemeenschap in Nijmegen, die in het kader van zogeheten ‘stadsmissie-activiteiten’ voorbijgangers uitnodigde een ansichtkaart met een persoonlijke boodschap aan God te sturen - een merkwaardig idee, dat Hanneke Veerman beschrijft alsof het de gewoonste zaak van de wereld is.
□ Herman Simissen
Hanneke Veerman, Lopend vuur, Pelckmans/ Meinema, Kapellen/Zoetermeer, 2005, 144 blz., 15,95 euro, ISBN 90-289-3621-1 / 90-211-4068-3. |
| |
Elf wetenschappers over De Nieuwe Bijbelvertaling
Op 27 oktober 2004 werd De Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) gepresenteerd, waaraan veel deskundigen uit allerlei disciplines - oud- en nieuwtestamentici, brontekstdeskundigen (Grieks en Hebreeuws), neerlandici en vertaalwetenschappers - meer dan tien jaar hadden gewerkt. Enige tijd na deze officiële introductie wilde het Nederlands Bijbelgenootschap van wetenschappers uit de genoemde disciplines te weten komen hoe zij inmiddels dachten over het karakter en de totstandkoming van de vertaling.
In november 2004 wijdde de Theologische Universiteit Kampen de zogeheten Kamper Bijbeldagen geheel aan deze monsteronderneming en in januari 2005 organiseerde de Universiteit van Amsterdam, in samenwerking met de Vrije Universiteit van Amsterdam en het Nederlands Bijbelgenootschap, er een symposium aan onder de titel ‘Babel en Bijbel: De Nieuwe Bijbelvertaling tussen academie en ambacht’.
Uit de lezingen die op beide congressen zijn gehouden, zijn er elf gekozen en tot een bundel bewerkt. De bijdragen zijn rond drie thema's gegroepeerd: vertaalwetenschap, transculturatie, stijl en register. Elk van deze drie thema's wordt uitvoerig ingeleid, zodat de opstellen die volgen een optimale inbedding krijgen.
De eerste sectie (vertaalwetenschap) gaat over de keuze voor al dan niet concordant vertalen, over het verwijt aan de NBV als zou zij te vlak hebben vertaald, en over vertaling als stapsteen in een eeuwigdurend proces van interpretatie. Ook wordt toegelicht dat vertalers er veel baat bij hebben, wanneer zij vooraf het doel kennen waarmee een vertaling wordt gemaakt; het helpt hen te kiezen in het geval meerdere vertaalopties mogelijk zijn. Het meest vernieuwende aan de NBV was dan ook dat vooraf de vertaalmethode op schrift was gesteld en dat deze ook van meet af aan | |
| |
openbaar was. Ten slotte wordt een handreiking geboden voor criteria hoe je een bijbelvertaling moet of kunt beoordelen.
De tweede groep bijdragen is gewijd aan de vraag hoe in de NBV het begrip ‘transculturatie’ is geconcretiseerd: wat doe je in je vertaling met culturele elementen die in de Hebreeuwse samenleving wél bestonden, maar in de Nederlandse cultuur onbekend zijn? Wat doe je met namen die in de Bijbel vaak een verwijzende, symbolische of zelfs sturende betekenis hebben? Leg je ze uit, of neem je ze alleen over? Een intrigerend probleem met betrekking tot transculturatie komt naar boven in het derde hoofdstuk van het boek Ruth: in welke mate speelt seksualiteit hier een rol? En natuurlijk ontbreekt ook het verschijnsel ‘inclusief vertalen’ niet: kunnen we ‘broeders’ overal wel vertalen als ‘broeders en zusters’?
De laatste sectie van het boek handelt over register en stijl: hoe zeg ik wat ik wil zeggen? Met welk soort taal, welke woordvolgorde? In het ideale geval zijn stijl en register van de Bijbeltekst en die van de vertaling met elkaar in evenwicht. Maar hoe zit dat in de NBV? Opvallend is het opstel waarin wordt beweerd dat de boeken van het Nieuwe Testament niet voldoen aan de stilistische en retorische meetlat die voor contemporaine literatuur gold. In de laatste bijdrage staat de moeilijke kwestie centraal wanneer een tekst poëtisch te noemen is, een discussie die in de diverse commissies veelvuldig aan de orde is geweest. Een artikel dat u zeker moet lezen, net als het hele boek trouwens. Van harte aanbevolen.
□ Panc Beentjes
Rieuwerd Buitenwerf, Jan Willen van Henten, Nelleke de Jong-van den Berg (red.), Ambacht en Wetenschap. Elf wetenschappers over De Nieuwe Bijbelvertaling, Uitgeverij NBG, Heerenveen, 2006, 187 blz., 14,95 euro, ISBN 90-6126-886-9. |
| |
Economie
Geld en Macht
Het vergt moed na Thomas, Machiavelli, Smith, Marx en Simmel, om slechts enkele van de belangrijkste denkers op het terrein te noemen, een nieuw essay over geld en macht te schrijven. René De Preter, een econoom die reeds in 1983 naam gemaakt had met De 200 rijkste families, een studie van de financieeleconomische machtsverhoudingen in België, heeft de laatste drieëntwintig jaar nog meer praktische ervaring opgedaan in de banksector en de federale en Vlaamse overheidsadministraties en materiaal verzameld voor dit korte maar veelomvattende werk. Hij onderzoekt er niet alleen de historische ontwikkeling van geld, van ruilmiddel tot fetisj, maar gaat ook in op de psychologische drijfveren achter macht en geldbezit. In zes hoofdstukken (Geld en hebzucht, Geld en macht, Geld en ongelijkheid, Geld en misdaad, Geld en religie en Geld en ethiek) beschrijft De Preter de toenemende en steeds ingewikkelder wordende verstrengeling van geld en maatschappelijke beslissingsmacht. De voor een algemeen publiek bestemde en vlot leesbaar geschreven hoofdstukken zijn pedagogisch opgebouwd: ze beginnen telkens met een status quaestionis waarin | |
| |
De Preter bondig de specifieke problematiek schetst, waarna hij ingaat op een aantal klassieke verklarende theorieën en eindigt met vragen over de mogelijkheid van een andere, meer democratische omgang met geld en macht.
Omdat het bezit en het beheer van geld alles te maken hebben met de levenskwaliteit van de mensen in de diverse maatschappelijke systemen, staat de ethische dimensie centraal. Dat leidt De Preter tot een brede analyse van de manier waarop de verschillende godsdiensten, in het bijzonder de drie monotheïsmen, in theorie en in de praktijk met geld zijn omgegaan. Vanzelfsprekend stoot hij hierbij op de tegenstelling tussen de hoge spirituele principes en de meestal pragmatische en vaak onethische toepassingen daarvan door religieuze leiders en gemeenschappen. De Preter beperkt zich echter niet tot een aanklacht tegen de makkelijk aantoonbare hypocrisie, maar vraagt zich af waarom de drang naar ‘geld en macht’ in bijna alle gevallen machtiger is gebleken dan de ideologische verwerping ervan, bijvoorbeeld ook onder de leden van bijvoorbeeld de middeleeuwse bedelorden, die bijna altijd ontstaan zijn uit het verlangen naar een terugkeer tot de heilige evangelische armoede.
Wat de huidige evolutie naar de globalisering en de overgang van sociaal naar speculatief kapitaal betreft, verwerpt De Preter het marktprincipe op zich niet, maar hij ontmaskert de mechanismen van de zogenaamde ‘vrije markt’ die door internationale en nationale wetgevingen en verborgen reguleringen die markt steeds meer aan het monopolie van een kleine groep gelden machthebbers onderwerpen, met alle gevolgen van dien voor de wereldbevolking. Hij onderschat het belang van de tegenbewegingen niet, die een andere, sociaal geïnspireerde en democratisch gecontroleerde internationalisering voorstaan. Wel stelt De Preter vast dat ze vooralsnog in de marge van de feitelijke krachtsverhoudingen opereren, zoals onder meer blijkt uit zijn genuanceerde beoordeling van het zogeheten microkrediet. Het valt ook op, dat hij vanuit zijn eigen niet-religieuze ethiek een verband zoekt tussen de oorspronkelijke inspiratie van de joodse profeten, het vroege christendom en de islamitische spiritualiteit en de doeleinden van de hedendaagse ‘andersglobalisten’.
Dat het onethisch omgaan met geld en macht in het nabije verleden geleid heeft tot onzalige vormen van samenwerking tussen de milieus van de georganiseerde misdaad en machtscentra als bijvoorbeeld het Vaticaan, de regering van de Verenigde Staten en Rusland is niet verwonderlijk, maar bewijst volgens De Preter dat dergelijke gevaarlijke ontwikkelingen die elk democratisch streven in de kern aantasten alleen op een transparante manier en vooral op internationaal vlak kunnen en dus moeten worden aangepakt: zolang transnationale, niet gecontroleerde machtsgroepen, die niet noodzakelijk onethisch maar wel amoreel hun winstbejag boven alle andere waarden bevorderen, de geldstromen beheren, zullen democratie en sociale rechtvaardigheid geen kans krijgen. Hier zou trouwens, naast het thema ‘Geld en misdaad’, ook een hoofdstuk over ‘Geld en oorlog’ op zijn plaats geweest zijn.
| |
| |
Voor lezers die de logica van De Preters betoog volgen, zijn de indringende vragen aan het einde van de hoofdstukken en ook van het hele boek wellicht enigszins ontgoochelend, maar bij nadere lectuur getuigt die aanpak vooral van een intellectuele eerlijkheid die schril afsteekt tegen het grote gelijk van vele voor- en tegenstanders van het reëel bestaande economische model. Dit boek nodigt veeleer uit tot verdere discussies over macht en democratie en de ethisch toelaatbare speelruimte van geld (of kapitaal) in een andere samenleving. René De Preter biedt geen recept voor een verbetering van de toestand op korte termijn, omdat hij er, terecht, van overtuigd is dat dit recept (nog) niet bestaat en men daarom een zo wereldwijde situatie onmogelijk voluntaristisch kan of mag aanpakken. Wel leidt hij ons denken en spreken hierover in goede banen en dat is, althans volgens Confucius, een hele stap in de juiste richting.
□ Ludo Abicht
René De Preter, Geld en Macht, Epo, Berchem, 2006, 229 blz., ISBN 90-6445-424-8. |
| |
Cultuur
Hoog en laag
De tijden zijn slecht: overal heerst vulgariteit, artistieke kwaliteit wordt niet meer herkend en erkend, cultuurmensen worden beschouwd als fossielen of pretentieuze aanstellers. Het onderwijs faalt deerlijk en levert omnivoren af die in het beste geval van alles wat meepikken - geen wonder, de lesgevers hebben zelf geen voeling meer met de ‘hoge’ cultuur. Het roer moet dan ook dringend om: de echte cultuur moet (onder meer via structurele stimuli) in ere worden hersteld, want Je moet niet doen of alles hetzelfde is. Zo noemde Jacques Kruithof zijn nieuwste boek, waarmee hij enige beroering (en zelfs een tv-debatje) in Nederland veroorzaakte.
On connaît la chanson... Kruithof haalt in dit ‘pamflet’ vrijwel alleen uit naar Nederlandse toestanden en citeert geregeld uit eigen werk, maar het grondpatroon van zijn jeremiade is van alle tijden en alle landen.
Heeft hij gelijk? Neen.
‘Hoge’ cultuur is veel toegankelijker dan vroeger, de toenmalige sociale barrières zijn afgebroken (maar niet iedereen heeft zin om de vroegere grens over te steken), er zijn ook voor moeilijke kunstvormen grote budgetten beschikbaar... De klagers kunnen maar niet genezen van een soort elite-heimwee (al wijst Kruithof er terecht op dat de cultuurelite in principe de meest toegankelijke van alle elites is) en van heimwee naar een geïdealiseerd verleden. Wie hun klachten echter plaatst in een historische context, weet dat ze hol klinken. Soaps, videoclips, games worden nu ruim verketterd, maar dat was in het verleden niet anders met ‘wereldlijke’ muziek, de roman, de film - ooit allemaal beschouwd als bastaardgenres voor losbollen, keukenmeiden of gefrustreerde oude vrijsters. Gust De Meyer heeft met zijn provocerend discours meestal geen gelijk, maar toch: een goed doordachte soap is niet noodzakelijk slechter dan een feuilletonroman van Dickens, sommige video- | |
| |
clips steken in hun structuur, hun ritme en hun beeldcompositie de betere film naar de kroon. Vele cultuuraanbidders weigeren vanuit hun verstarde vooroordelen die evoluerende werkelijkheid te zien.
Heeft Kruithof gelijk? Ja.
De democratisering had tot doel iedereen tot alle cultuur toegang te verlenen, en in principe zijn de hinderpalen ook weggenomen. Maar in brede kringen heerst inderdaad een mentaliteit dat ‘alles hetzelfde is’, en waarom zou je jezelf dan het hoofd breken met complexe vertelstructuren, vormvernieuwingen of een open einde - waarom het moeilijk maken als het ook gemakkelijk kan? Ook in het onderwijs is het adagium populair dat je ‘direct moet aansluiten bij de belevingswereld van de leerlingen’ en dus dingen aanbieden die ze al kennen en leuk vinden. En zo verdwijnt het cultuuronderwijs als boeiende ontdekkingstocht die immens waardevol is voor het verdere leven, ten gunste van een systeembevestigend onderwijs dat een momentane oppervlakkigheid voor het leven bestendigt, en dat nieuwe leraren creëert die niet beter meer weten - Kruithof gelooft dat ze het in het onderwijs al voor het zeggen hebben. Luc Van Looy heeft onlangs gezegd dat je mensen niet moet geven wat ze (op een bepaald moment) vragen, maar wat ze nodig hebben. En dat is een diepe waarheid.
Het is de taak van het onderwijs en de cultuurdragers de strijd voor de echte cultuur en de echte goede smaak altijd weer te voeren, daarbij de oude canons kritisch te bekijken en niet verkrampt te reageren op nieuwe cultuuruitingen, en steeds weer in discussie te treden met populisten. Met zijn pamflet heeft Jacques Kruithof daartoe niet de meest vernieuwende of meest indringende bijdrage geleverd, maar het is zijn verdienste dat hij, vooral voor Nederland, de eeuwige discussie weer krachtig aanzwengelt.
□ Jacques De Maere
Jacques Kruithof, Je moet niet doen of alles hetzelfde is. Een pamflet, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/ Antwerpen, 2006, 208 blz., 12,50 euro, ISBN 90-450-1287-1. |
| |
Literatuur
Over Vlaamse identiteit en Nederlandse poëzie
Vormt ons taalgebied één geheel of bestaat er een aparte Vlaamse en Nederlandse literatuur? Voor een nieuw antwoord op deze kwestie, ‘de moeder van alle historiografische vragen in het vakgebied van de neerlandistiek’, boog Joris Janssens zich over de Vlaamse en Nederlandse poëzie uit ruwweg de jaren 1880 tot 1930, en dat vanuit de vraag hoe de Vlaamse auteurs in deze periode naar Nederland keken. De resultaten van dit uitgebreide onderzoek, waarop Janssens in 2004 promoveerde aan de KU Leuven, werden door de auteur bewerkt en geactualiseerd onder de titel De weifelende ezel (een verwijzing naar een gedicht van Jacob van Lennep). Nog meer dan deze titel zet vooral de afbeelding op de cover de toon: een foto van de hoogspanningsdraad die tijdens de Eerste Wereldoorlog door de Duitse bezetter werd aangelegd langs | |
| |
de Belgisch-Nederlandse grens om vluchtpogingen naar het Noorden tegen te gaan.
Joris Janssens schreef inderdaad een boek over grenzen of spanningslijnen, en de pogingen deze over te steken. Vooreerst uiteraard de grens tussen Nederland en Vlaanderen zoals die al in de (enigszins opgeklopte) tegenstelling tussen Tachtig en Van Nu en Straks tot uiting kwam. Maar ook de grenzen in Vlaanderen zelf, zoals de generatiekloof tussen de ‘expressionisten’ na de Eerste Wereldoorlog (Paul van Ostaijen, Marnix Gijsen, Wies Moens) en de gevestigde waarden (August Vermeylen, Karel van de Woestijne) die hun wortels hadden in Van Nu en Straks. Voorts natuurlijk de ideologische verschillen: katholieke ‘integristen’ (zoals Maria Belpaire en haar Dietsche Warande en Belfort) tegenover pluralistisch ingestelde schrijvers, of nog algemener, traditionalisme versus modernisme. En tot slot, de spanning tussen het meer gematigde cultuurflamingantisme en de radicalere politieke flaminganten. Deze geografische, chronologische en ideologische breuklijnen waren alle op een complexe manier met elkaar verweven. Janssens schetst een uitermate boeiend beeld van de interactie tussen en binnen het Vlaamse en Nederlandse literaire veld in de decennia vóór en na 1900. Daarbij biedt hij bovendien een schat aan informatie uit de eerste hand. Zijn conclusie is duidelijk: ‘De Vlaamse literaire identiteit was niet verheven boven het polemische gewoel van de dag. Ze laat zich kennen als een normatieve constructie, met een poëticale lading die onder druk van de omstandigheden wisselende vormen aannam’ (blz. 226).
Bijzonder lovenswaardig is het slothoofdstuk waarin de auteur de lijn doortrekt naar het Noord-Zuiddebat vandaag en de visies van belangrijke hedendaagse critici als Ton Anbeek, Anne Marie Musschoot, Hugo Brems en Geert Buelens naast elkaar zet. Dat er binnen het Nederlandse taalgebied tot op zekere hoogte een eenheid heerst en dat er heel wat geslaagde vormen van samenwerking zijn, zal niemand ontkennen. De voorbeelden zijn legio. Maar dat er daarnaast ook een aantal duidelijke verschilpunten zijn tussen Noord en Zuid, een gevolg van vier eeuwen gescheiden ontwikkeling, is al even vanzelfsprekend. Waarom anders steeds opnieuw die Noord-Zuidrivaliteit bij de uitreiking van de belangrijke literaire prijzen? En hoe komt het dat Nederland en Vlaanderen zo verschillend reageerden op de recentste spellinghervorming? ‘Zouden ze dan werkelijk een anderen kop hebben dan wij?’, zoals Stijn Streuvels het ooit formuleerde (blz. 125).
Ook Janssens’ boek zelf ademt trouwens deze ambiguïteit: het opent, zoals gezegd, met een foto van het ‘Ijzeren Gordijn’ tussen Nederland en België, maar werd wel geschreven met steun van het Vlaams Fonds voor de Letteren én uitgegeven bij de Nederlandse Uitgeverij Vantilt. Samenwerking en gezonde rivaliteit hoeven elkaar inderdaad niet uit te sluiten. Integendeel zelfs, het is net dit subtiele samenspel dat de creativiteit in Noord en Zuid op een blijvende manier stimuleert. ‘Supporteren voor de nationale voetbalploeg is op zich doodsaai als iedereen het met elkaar eens is. In vergelijking met het voetbal biedt het Noord-Zuiddebat nog iets extra's. Niet alleen de | |
| |
opstelling van de ploeg staat ter discussie, maar ook de vlag waarvoor men speelt en het volkslied dat moet weerklinken. Misschien zelfs de grootte van het veld’ (blz. 252).
□ Stijn Geudens
Joris Janssens, De weifelende ezel. Over Vlaamse identiteit en Nederlandse poëzie 1893-1925, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2006, 304 blz., 26,90 euro, ISBN-10: 90-77503-55-2, ISBN-13: 978-90-77503-55-3. |
| |
Geschiedenis
Over Jacques Presser
De Nederlandse documentairemaker en schrijver Philo Bregstein verwierf zijn grootste bekendheid met de film Dingen die niet voorbijgaan (1970), een televisieportret van de Nederlandse historicus Jacques Presser als overlevende van de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. Diens persoon en werk hebben Bregstein nooit losgelaten: hij schrijft dat er in zijn leven ‘de tijd vóór en de tijd ná het lezen van Ondergang, en daarop aansluitend die van mijn gesprekken met Presser’ (blz. 35-36) was. Vanuit die fascinatie heeft Bregstein dan ook verschillende publicaties over Presser op zijn naam staan. De bekendste daarvan is Gesprekken met Jacques Presser (1972), dat inhoudelijk dicht bij Dingen die niet voorbijgaan aanleunt.
Onlangs heeft Bregstein in de reeks ‘Aspekt Biografie’ enkele, overwegend eerder verschenen, artikelen over de historicus gebundeld onder de titel Over Jacques Presser. Het omvangrijkste stuk in dit boek is de letterlijke tekst van Dingen die niet voorbijgaan, die wordt voorafgegaan door een interview dat Philip van Tijn in 1970 voor NRC Handelsblad van Bregstein afnam over de achtergronden van deze documentaire. Ook opgenomen is de toespraak die Bregstein in 2005 heeft gehouden bij de presentatie van de nieuwe editie van Ondergang, Pressers grote studie over de jodenvervolging in Nederland. In die toespraak wijst Bregstein erop dat naar aanleiding van Ondergang Presser vaak is verweten, dat hij te zeer emotioneel betrokken was bij zijn onderwerp, en dat dit ten koste van de objectiviteit van zijn geschiedschrijving ging. Hij brengt daar tegen in, dat Presser veel voorzichtiger en genuanceerder was dan zijn critici doen voorkomen. Ondergang is volgens hem een van de belangrijkste Nederlandse boeken uit de tweede helft van de twintigste eeuw, dat verplichte stof voor het eindexamen geschiedenis zou moeten zijn.
Speciaal voor deze uitgave schreef Bregstein het essay ‘Actualiteit van Jacques Presser’, waarin hij benadrukt dat de man - ondanks zijn fouten en tekortkomingen - door zijn waarheidsliefde en zelfkritiek, door zijn intellectuele integriteit, een voorbeeld voor velen van zijn generatie was, en dat hij het verdient dit ook voor toekomstige generaties te blijven. Die aanbeveling van Bregstein is, hoewel Over Jacques Presser als geheel weinig nieuwe informatie bevat, zonder meer lovenswaardig.
□ Herman Simissen
Philo Bregstein, Over Jacques Presser, Uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2006, 180 blz., 16,95 euro, ISBN 90-5911-422-1. |
|
|