| |
| |
| |
Podium
Woord voor woord wegen of De terughoudende Dichter
Het is een bijna retorische vraag waarmee de dichter Roland Jooris (1936) zijn voorlaatste bundel Gekras uit 2001 besluit. Jooris roept in het kleine slotgedicht het beeld op van de terughoudende dichter.
als bij toeval elke toets
En dan volgt de vraag:
Weliswaar eindigt het gedicht punt- en vraagtekenloos, maar je twijfelt er als lezer van Gekras - en eerder en later werk van Jooris - niet aan, dat het antwoord in het gedicht zelf is gegeven. Het enjambement van ‘grond-’ en ‘toon’, nota bene binnen een samengesteld woord, dat met opzet door midden wordt gehakt, maakt overduidelijk dat het Jooris te doen is om de eigen grondtoon, en die is er een van grondigheid, van aardsheid. De nacht ontketend? Dat zal wel meevallen, als ik tenminste begrijp wat de dichter met zo'n ontketening bedoelt. Misschien niet meer dan: gedicht vrijgekomen?; dan mag de nacht vallen.
Het titelloze gedichtje laat al zien dat het bij deze Vlaamse dichter aankomt op de precieze woordkeus. Deze en een uitgekiende opbouw van zijn meestal korte gedichten zijn van een kwaliteit die Jooris deed belanden bij | |
| |
de beste vijf dichtenden van 2005, die in aanmerking kwamen voor de jaarlijkse VSB Poëzieprijs. Dat overkwam de nu zeventigjarige met zijn bundel Als het dichtklapt. Hij won hem niet.
In de Google-hiërarchie gingen winnaar Mark Boog, met 454.000, en Esther Jansma, met 99.200 hits, hem voor, maar met zijn 47.600 liet hij medegenomineerden Martin Reints (26.100) en Peter Ghyssaert (een schamele 834) ver achter zich. Dat mag ook wel voor een dichter die al een bekroning met de Jan Campertprijs 1979 voor zijn verzamelbundel Gedichten 1958-78 op zijn naam heeft staan.
In dit licht is de onbekendheid van de dertig jaar jongere Vlaming Ghyssaert (1966) opmerkelijk, want de bundel Kleine lichamen waarmee deze zijn nominatie voor de VSB Poëzieprijs 2006 bereikte, is al diens zesde bundel. Blijkbaar is er over zijn eerdere werk bijzonder weinig te zeggen geweest. Of ten onrechte weinig gezegd. Tijd om daar iets aan te doen, lijkt me, want ook Ghyssaerts poëzie heeft haar charme.
| |
Paradox en parallellie
In Jooris’ recente bundel wemelt het van terughoudendheid. In alle vijf gedichten die Lut Missinne koos voor haar bloemlezing De 100 beste gedichten van 2005, is daar sprake van. Het eerste, dat tevens het openingsgedicht is van Als het dichtklapt, gaat weer over de voorzichtige benadering door de dichter van zijn object, de poëzie. ‘Poëzie is wording’, schrijft hij, ‘die / blijft steken in de / rauwe, gebarsten / onhandige gaafheid / van het ongenoemde’. Een en al paradox, daar ben je al gauw op bedacht bij deze regels en vooral de wijze waarop woorden in hun betekenissen contrasteren en tegenstrijdig lijken te zijn. ‘Wording’, ‘gaafheid’, da's mooi, en ‘het ongenoemde’ kan nog van alles worden, maar met adjectieven als ‘rauw’, ‘gebarsten’ en ‘onhandig’ wordt de zaak wel op scherp gezet. En dan beginnen in de strofen 2 en 3 de parallellen, want parallellie is in heel de poëzie van deze dichter de tweede kenmerkende stijlfiguur:
ze zegt, ze schuurt zich uit
De voltooiing van het gedicht is dus toeval, maar bij alle tegenkrachten die ermee gepaard gaan ‘onhandig gaaf’ (strofe 1), ‘stokkend ongerept’ (strofe 2) en (strofe 3) een uitschuren in ontluistering - en dat is toch glad maken - van waarin ze tekortschiet (interpretatie 1) of perfect weergeven van wat ze aan de kaak stelt (interpretatie 2). Ik geef hier twee interpretaties die de tekst, meen ik, toelaat. Dat heeft te maken met die laatste regel: de ontluistering kan haar, de poëzie, passief, zelf betreffen, maar zij, de poëzie, kan ook actief iets of iemand buiten haar ontluisteren.
Nu is Jooris behalve leraar ook kunstrecensent geweest en was hij | |
| |
conservator van het Roger Raveel Museum in Machelen. Toen ik dat vernam, begreep ik meer, of dácht ik althans meer te begrijpen, van zijn sterk picturale poëzie. ‘Scherpte’ is een gedichtje uit een cyclus van vier die hij schreef voor een uitgave met gekleurde houtsneden van Noël Drieghe. Dat gaat zo - en let weer even op de basisprincipes parallellie en paradox:
Neem je de komma's serieus, dan bestaat het gedicht uit vijf zinnetjes, waarvan 2 en 5 samengesteld. Een vergelijking van opbouw en inhoud brengt, jawel, opnieuw paradox en parallellie aan het licht in de zinnen 1, 2 en 5. Een zin die herinnert aan de houtsneden van de kunstenaar, een zin over de kleur ervan en het zien, en een zin met een dubbele paradox raadsel/verheldering en dichtheid die zich vult. En middenin een zinnetje over de dingen an sich en een zinnetje dat de dingen tot taal reduceert. Prachtig dan die slotzin.
In ‘Nocturne’, het derde gedicht dat Missinne koos, domineert het woordje ‘nog’, en wie de titel niet over het hoofd heeft gezien, ontdekt in dit gedicht een tegenhanger van het vorige. Waar dát over het visuele gaat, doet ‘Nocturne’, na nog een visuele beginstrofe, voornamelijk een beroep op het gehoor; heeft het over ‘een verraderlijk fluiten’, ‘een gefluister in grassen en riet’ en eindigt met deze strofe:
een plons in het gewassen
Toen ik met de medelezers van mijn poëziekring naar dit gedicht tuurde, waren we het erover eens dat die laatste zin, in feite de laatste van de drie hoofdzinnen (resp. ‘hoor...slaap’, ‘schept...zwart’ en ‘lost...op’) niet eenduidig te lezen is doordat er te twisten valt over het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ bij ‘beschouwing’. We voelden wel aan dat de ‘klankstengel’, ongetwijfeld een nieuwvorming, alles te maken heeft met de titel ‘Nocturne’, maar dat die klankstengel ook nog kan beschouwen, het leek ons een vreemde toestand. Evenwel,’de nacht’ uit de eerste regel van deze strofe, ja, die zou, als hij in staat wordt geacht zijn licht uit de grond van het water te putten, ook nog wel eens zo gelukkig kunnen zijn dat hij, bij alles wat er in de nacht te horen valt (zie hiervoor!), al beschouwende merkt hoe ijle klanken langzaam wegsterven.
| |
| |
Vijf kleine strofen en een parallelle opbouw ervan geven in ‘Ascese’, een vierde gedicht, te kennen, dat onthechting ook in de dingen plaats heeft: licht dat stoffig binnenvalt, schraalte die een honger naar onwil blootlegt, de achtergebleven ademstilte in de ‘gelaten plooien’ van een dichtgerukt gordijn, ja dan
Dat is ascese, ja.
Met heel weinig woorden - Jooris weegt ze een voor een - zegt deze dichter dus heel veel en wat vooral goed is, dat hij daarbij de kern raakt van het bestaan, niet door te moraliseren, maar door te luisteren, te kijken en te registreren met een scherp gevoel voor de paradoxen die alom zijn en daarom ook niet beter dan in parallellen beschreven kunnen worden.
| |
Het vertellende gedicht
Peter Ghyssaert is een totaal andere dichter. Neem ‘Elegie’ uit zijn voor de VSB Poëzieprijs genomineerde bundel. Daarin wordt een lineair verhaal verteld:
In de schaduw van de avond kwamen dan twee
die vertelden dat zijn vader op sterven lag; hij volgde
hen gedwee. Het licht was vreemd; een tere
groene schijn was in de hemel en stilte regeerde
boven twee die aangenaam verdoofd waren,
hun mededeling ver van hen gedragen en gelost -
en een in wie het stormde als in een versomberd bos.
Zo kwamen zij aan bij een wit gebouw;
de avond vluchtte door de witte deuren
witte gangen in waar het toch donker bleef
en schuin over een kamer stond een raam
waarin het buitenlicht steeds heller scheen
naarmate donkerte hém voorstroomde, hém lostrok
uit dat licht, die fluisterende kamer in.
Normaal gesproken ga ik, als ik een gedicht nader wil overdenken, onmiddellijk op zoek naar wat ik ‘de werkzame passage’ noem. Daarmee bedoel ik de versregel of woordengroep die je interpretatie van het gedicht stuurt. Die het hem doet zogezegd. Veel beroemde regels uit de poëzie zijn zulke werkzame passages - Bloems ‘Domweg gelukkig in de Dapperstraat’ bijvoorbeeld, Slauerhoffs ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’, of uit Hoofts sonnet ‘Geswinde Grysaert’ ‘dat ik de tijd die ik vercorten wil verleng’, kijk het maar na, ze overstralen het hele gedicht met hun werkzaamheid, je kunt bijna geen andere interpretatie van het gedicht als geheel verdragen, | |
| |
wanneer je als lezer eenmaal op deze sturende regels bent gestuit.
In ‘Elegie’ van Ghyssaert vind ik het lastig zo'n werkzame passage aan te geven, maar wel zijn er versregels die mij meer intrigeren dan andere. Ghyssaert nam in zijn genomineerde bundel twee soorten teksten op: teksten die je, gezien de niet geheel uitgevulde regelval, echt gedichten kunt noemen, en teksten die uitgevuld, dus als proza worden aangeboden. Prozagedichten kun je best zeggen, want inhoudelijk en qua atmosfeer hebben ze alles van gedichten, alleen - zeker in vergelijking met een kort aangebonden type als Jooris - nemen ze, als proza, de volle breedte van een verhaal.
‘Elegie’ is een tekst van het eerste soort, en het wonderlijke is dat dit gedicht veel meer een lineaire vertelling is dan bijvoorbeeld de drie prozagedichten van Ghyssaert die Lut Missinne in haar bloemlezing opnam. Daarin - en ook in het tweede ‘gewone’ gedicht van hem dat de bloemlezeres opnam - staan gegevens bijeen die op het eerste gezicht nauwelijks met elkaar te maken hebben.
Ghyssaert stapelde ook in zijn kleinere gedichten uit de vorige bundel beelden op elkaar. In het titelgedicht van De zuigeling van Sint-Petersburg (2001) bijvoorbeeld leidt die opeenstapeling van het begin tot tedere bekommernis naar aanleiding van een foto van een misvormde zuigeling die in de Kunstkamera van Sint-Petersburg wordt bewaard. Ik citeer de drie strofen waarin dat gebeurt:
Hij leeft. Hij ademt. Ademt
héél voorzichtig vloeistof in en uit.
Hij is niet jong of oud, maar wijs: hij heeft een glas
waardoor hij wetend niet kijkt naar de wereld
die vertelt dat hij niet echt bestaat
maar slaapt, zweeft in zijn lichtende cilinder
langs de schorten en de zorgeloze handen
O lieveling: zijn oor, mooi en breekbaar,
wil niet horen wat de een
en dan de ander zegt - het leven
is een stoet van licht en kou die zich herhaalt.
Zo werkt dat bij Ghyssaert.
In ‘Elegie’ is er de tegenstelling in beleving tussen de aanzeggers van het sterven van de vader en de zoon die hun boodschap te verwerken krijgt. De aanzeggers tonen zich tevreden dat ze de boodschap hebben ‘gelost’, de zoon aanvaardt uiteindelijk alle vertwijfeling ten spijt dat hij uit het avondlicht weg de duisternis van het sterven in moet. Heel fraai verwoord door de manier waarop | |
| |
Ghyssaert atmosfeer creëert, sfeer oproept.
Ghyssaert is eigenlijk een verteller over wat mensen overkomt. Hij kijkt naar ze en geeft ons door wat er met hen aan de hand is. En daarbij blijkt hij heel dikwijls over het licht na te denken. Ook als hijzelf de mens is over wie het gaat, zoals in dit titelloze gedicht uit Kleine lichamen:
Omdat ik de liefde niet het standbeeld had
gegeven dat haar toekwam, nam zij wraak op mij,
Zij metselde mij in. Het gezang van honderden vogels
stroomde door de avond. De hand die mij inmetselde
zag ik niet. Het laatste licht kwam binnen, ik stuurde
het weg, het verraadde de liefde die werkte en
volmaakt werd. Ik stelde mij haar gewaden voor
en sloot mijn ogen. Ik plaatste zelf de laatste steen.
Wat Jooris heeft met het beeld in de kunst, dat is: het verbeelde beeld, heeft Ghyssaert met de muziek. Uitvoerend musicus als hij is, verklaarde hij, toen hem in 1995 de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd toegekend voor zijn vroege werk (Honinggtuin, Cameo en Sneeuwboekhouding) over zijn verhouding tot beide kunstvormen muziek en poëzie hoezeer ze, als de licht- en schaduwzijde van een planeet, onafscheidelijk zijn en toch strikt van elkaar gescheiden: ‘Als de ene helft in de schemering wegdraait, ontwaakt de andere helft. En andersom’. Als musicus kan hij in de uitvoering van zijn kunst niet zonder publiek. Maar om te schrijven moet hij zich afzonderen, ‘en een stilte maken waarin de woorden op mij toekomen, vervreemd van al de hun door de conventie opgelegde betekenissen. Dan lijkt het of de taal zelf als een onbekend landschap voor mij openstaat’.
Aan zijn ervaring met muziek ontleent Ghyssaert in feite zijn opvatting over de poëzie. Als we op de keper beschouwen wat de onderwerpen waarnaar de titels van composities verwijzen waard zijn of het nu om hedendaagse muziek of om barokmuziek gaat, concluderen we toch dat de muziek zelf de toon zet - niet die onderwerpen. Dát is precies wat Ghyssaert met zijn gedichten voor heeft. Welk onderwerp dan ook - de boodschap dat iemands vader stervende is zoals in ‘Elegie’, of een verklaring van grote liefde zoals in het titelloze gedicht hierboven - dient voor hem in feite ‘de taal, het ritme en de onverwachte, nieuwe connotaties die tussen de woorden ontstaan’. Precies! Als er al een standpunt wordt ingenomen, een visie op een werkelijkheid gegeven, dan is deze toch gemanipuleerd door de taal. Het gedicht neemt de dichter op sleeptouw, dat is wat er gebeurt. De dichter blijkt zelf verrast door wat de taal hem voorschotelt. En de lezer niet minder.
Steeds blijft genoeg geheimenis over om verder na te denken over deze | |
| |
poëzie. En toch zijn, bij alle mysterie die veel van Ghyssaerts gedichten bezitten, de meeste van deze gedichten innemend en hartveroverend.
□ Wam de Moor
| |
Literatuur
Peter Ghyssaert, De zuigeling van Sint-Petersburg, Querido, Amsterdam, 2001. |
Peter Ghyssaert, Kleine lichamen, Querido, Amsterdam, 2005. |
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1994-1995, Leiden, 1996, dankwoord door Peter Ghyssaert, blz. 141-143. De jury bestond uit Anton Korteweg (voorzitter), Hugo Brems, Kester Freriks en Rudi van der Paardt. Roland Jooris, Gekras, Querido, Amsterdam, 2001. |
Roland Jooris, Als het dichtklapt, Querido, Amsterdam, 2005. |
Lut Missinne, De 100 beste gedichten van 2005, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2006. |
| |
Kroniek van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1950)
Rondsnuffelen in de interne keuken van een tijdschrift levert vaak interessante dingen op. Bert van Raemdonck bestudeerde twee jaar lang het omvangrijke archief van het literaire Nieuw Vlaams Tijdschrift (NVT) dat zich bevindt in het Antwerpse Letterenhuis (het vroegere Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven). Hij concentreerde zich daarbij op de eerste vijf jaargangen van het blad (1946-1950) maar nam ook de jaren vóór en na deze periode in ogenschouw. Het resultaat van zijn onderzoek kwam in december 2006 uit onder de titel Allemaal zeep aan onze zolen. Het boek is een combinatie geworden van een gewone monografie, een kroniek, een brieveneditie en een regestenlijst. Ondanks deze wat hybride vorm, die leidt tot enige overlapping, krijgt de lezer een vlot geschreven verhaal voorgeschoteld over een groep mensen en hun literaire plannen op een scharniermoment in de geschiedenis, een verhaal dat ongetwijfeld heel wat literatuurliefhebbers en historisch geïnteresseerden zal boeien.
| |
Droom en werkelijkheid
Toen eind april 1946 het eerste NVT- nummer van de pers rolde, had het blad al een lange weg afgelegd. Bijna drie jaar eerder reeds, op 8 augustus 1943, waren ten huize van Maurice Roelants een aantal schrijvers - naast de gastheer zelf onder meer August Vermeylen, Lode Zielens en Richard Minne - bijeengekomen om de moge- | |
| |
lijkheden voor een nieuw tijdschrift af te tasten. Er volgden nog enkele vergaderingen en Vermeylen, stichter van het legendarische Van Nu en Straks (1893-1901) en al een halve eeuw een gezaghebbende stem in intellectueel Vlaanderen, ontpopte zich als de grote bezieler van het project. Het blad dat hem voor ogen stond zou ‘algemeen’ zijn (dus niet alleen literair) en levensbeschouwelijk ‘pluralistisch’. Als naam dacht hij aan Diogenes. Behalve de reeds genoemde auteurs kwamen nog onder meer Mamix Gijsen, Johan Daisne, Hubert Lampo en Piet van Aken zich bij het gezelschap voegen. Vermeylen contacteerde ook de Leuvense econoom Gaston Eyskens en de Gentse filosoof Edgar de Bruyne (beiden zouden later minister worden voor de CVP).
De oorlogsomstandigheden gaven de eerste redactiebijeenkomsten iets heroïsch. Zo moest Vermeylen in januari 1944 een vergadering verplaatsen omdat er niet genoeg brandstof was voor de verwarming en Eyskens kon enkele keren niet komen wegens de bombardementen op Leuven. Dramatisch werd het in november 1944, toen Lode Zielens omkwam na de inslag van een V-bom in Antwerpen. Begin 1945 stierf onverwacht ook Vermeylen zelf. Herman Teirlinck, die als jongeling nog met hem had samengewerkt bij Van Nu en Straks, nam de fakkel over. Het Diogenes-project werd echter fundamenteel gewijzigd. Eyskens en De Bruyne verdwenen uit de redactie zodat Roelants als enige ‘katholiek’ overbleef. Maurice Gilliams, Gerard Walschap, Raymond Brulez en nog enkele andere literatoren deden hun intrede. De redactie droeg nu een sterk ‘links-vrijzinnig’ stempel, de inhoud van het blad werd overwegend literair en de naam veranderde in Nieuw Vlaams Tijdschrift. Nadat onderhandelingen met Manteau en Pelckmans zonder resultaat bleven, nam de socialistische uitgeverij Ontwikkeling het blad onder haar hoede. De jonge Lampo bemande als eerste het secretariaat. Hij zou dit blijven doen tot 1965, toen Ivo Michiels hem opvolgde. Samen met het katholieke Dietsche Warande en Belfort en de liberale Vlaamse Gids zou het NVT vele jaren het ‘officiële’ literaire landschap in Vlaanderen bepalen. Vooral de eerste jaargangen van het tijdschrift bevatten heel wat literatuurhistorisch belangrijk werk. Het NVT wist zo ongeveer alle belangrijke schrijvers uit die periode te strikken: van de laatste Van Nu en Straks-coryfeeën via de generatie van het Interbellum tot aanstormende talenten als Boon, Claus en de Nederlander Hermans. In 1983 stopte het NVT, wat leidde tot de oprichting van het Nieuw Wereldtijdschrift (1984-2000) en Diogenes (1984-1992). Thans leeft het tijdschrift alleen nog voort in het literaire blad Gierik (°1983) dat in 1989 Nieuw Vlaams Tijdschrift aan zijn naam toevoegde.
| |
Het vrije woord
Een van de meest opvallende kenmerken van het NVT was, zoals gezegd, het vrijzinnig profiel. Dat het pluralisme van Vermeylen reeds vóór zijn overlijden zwaar onder druk stond, blijkt wel uit een brief van november 1944 waarin Hubert Lampo het plan | |
| |
om katholieken op te nemen in de redactie fel afkeurt: ‘[...] een zeer gevaarlijk, zooniet nefast experiment. [.] Want gaan zij, zelfs van op afstand, hun naam willen koppelen aan onze heidensche “losbandigheid”? [...] We gaan die brave lui reeds bij het eerste nummer de stuipen op het lijf jagen, geloof me!’ (blz. 56). Diezelfde Lampo liet zich later, tijdens een bezoek aan Adriaan Morriën, redacteur van het Nederlandse tijdschrift Criterium, ook subtiel ontvallen dat het NVT nog wel wat medewerking van een ‘patervreter’ kon gebruiken (blz. 129). Elders schreef hij smalend over ‘japneuzen’ (klerikalen) (blz. 376). Dergelijk pittig taalgebruik kruidde jarenlang het publieke debat in het verzuilde Vlaanderen en uiteraard waren vergelijkbare oprispingen ook aan katholieke zijde schering en inslag.
Interessanter, hoewel even illustratief, was de harde polemiek die Karel Jonckheere van het NVT en Albert Westerlinck van Dietsche Warande en Belfort in het voorjaar van 1949 voerden naar aanleiding van een poëziebundel van Anton van Wilderode. Toch was Westerlinck nog de kwaadste niet want korte tijd later verdedigde hij juist het NVT in een bitsige discussie met de katholieke hardliner André Munnichs. Eind 1950 zorgde de vrijzinnige koers van het NVT ook voor trammelant buiten de landsgrenzen. Na een scherp artikel van Johan Daisne in verband met anticonceptie en abortus zegde de Nederlandse Uitgeversmaatschappij Elsevier alle samenwerking op. Een ander pijnlijk incident met belangrijke gevolgen was de vaudeville rond Het boek van Joachim van Babylon, de debuutroman van Marnix Gijsen die het NVT in 1947 publiceerde, en die in 1950 de Prijs voor Letterkunde van de provincie Antwerpen misliep omdat het werk van de ‘afvallige’ Gijsen slecht viel bij de kerkelijke autoriteiten. Als reactie richtte de NVT-redactie in 1951 de ‘Arkprijs voor het Vrije Woord’ op waarvoor de facto alleen vrijzinnige auteurs in aanmerking kwamen. Van de ideologische verdraagzaamheid die Vermeylen had verdedigd, bleef steeds minder over. In het najaar van 1952 ten slotte nam Maurice Roelants, de enige katholiek in de redactie, ontslag omdat hij zich steeds meer een paria voelde. Zo werd de NVT-leiding een homogeen vrijzinnig gezelschap. Het gebeurde allemaal tijdens de jaren waarin Vlaanderen (en België) op levensbeschouwelijk vlak in toenemende mate verscheurd werd door de ‘Tweede Schoolstrijd’.
| |
Oorlogsschimmen
Een andere ideologische splijtzwam in de periode na de Tweede Wereldoorlog was natuurlijk de kwestie van collaboratie en repressie. Ook die problemen hebben van meet af aan hun schaduw geworpen op de werking van het NVT. Zo stond onmiddellijk na de oorlog het redacteurschap van Maurice Roelants ter discussie. Met name zijn werkzaamheden voor de Nederlandse krant De Telegraaf en ook zijn ‘toegeeflijke’ houding bij de reorganisatie van de ‘Vereeniging voor Vlaamsche Letterkundigen’ (VVL) tijdens de bezettingsjaren werden hem aangewreven. Het lijkt wel of Roelants dit nooit echt | |
| |
verteerd heeft en men kan zich afvragen of de zaak ook nog heeft meegespeeld bij zijn beslissing in 1952 ontslag te nemen. Gerard Walschap, wiens positie tijdens de oorlog enigszins vergelijkbaar was, trad toe tot de redactie op een moment dat de situatie al meer bekoeld was.
Maar de collaboratieproblematiek heeft niet alleen de samenstelling van de redactie een tijdlang beïnvloed, ook voor de inhoud van het blad waren er gevolgen. Berucht in de Vlaamse literatuurgeschiedenis is de heisa rond het Bormsgedicht dat Willem Elsschot op 1 maart 1947 aanbood aan het NVT. Bijzonder duidelijk is het redactiedocument waarvan een foto is opgenomen op blz. 184. Het stuk bevat de namen en adressen van alle zestien redactieleden met daarnaast ‘ja’ of ‘neen’. Vijf mensen (onder wie Walschap) stemden vóór, elf (onder wie Roelants) tegen. Het stuk kreeg dus geen plaats in het tijdschrift, maar Elsschot zelf zou later wel een plekje krijgen in de redactie. In december 1948 vervolgens stuitte een gedicht van Blanka Gijselen, die wegens haar activiteiten tijdens de oorlog een celstraf uitzat, eveneens op een ‘njet’. Dichter Jan D'Haese, ook als ‘inciviek’ geïnterneerd, had twee jaar later meer geluk. Uitgever Adolf Molter was formeel: ‘Verlaine en Wilde hebben in de gevangenis gezeten. Deze blamage tast in niets de waarde van hun literair werk aan’ (blz. 360). Na zes jaar begon de oorlogserfenis blijkbaar minder zwaar te wegen.
| |
Praktische bezwaren
Tot slot, het relaas van Bert van Raemdonck over het NVT is niet alleen interessant omdat het een belangrijk stuk algemene geschiedenis weerspiegelt, de lezer krijgt ook een goed beeld van de interne werking van de redactie en meer nog, van de dagelijkse beslommeringen en ergernissen van het redactiesecretariaat. Ook vandaag, zestig jaar later dus, nog steeds uitermate herkenbaar voor iedereen die ‘van binnenuit’ met een tijdschrift bezig is. De belangrijkste zorg van Lampo was ongetwijfeld het maandelijkse publicatieritme dat gevolgd moest worden en het voortdurende gevecht daarbij met allerlei deadlines. Niet zelden kwam het tot herrie met de drukker, die weer eens vertraging opliep omdat de folders voor de komende 1 mei-viering of de Zesdaagse van Antwerpen voorrang kregen. Dan weer volgden er klachten van abonnees die hun nummer te laat, beschadigd of gewoon niet ontvingen. En natuurlijk, de ultieme nachtmerrie van elke eindredacteur, drukfouten in het nummer, ondanks het eindeloze nalezen, de strenge controleprocedures en de waterdichte afspraken. Bovendien werd in de jaren 1946-1947 een nieuwe spelling ingevoerd wat in eerste instantie voor heel wat verwarring zorgde. Uitgever Molter was op een bepaald moment de wanhoop nabij: ‘Natuurlijk huldigen wij het principe van de vrijheid, maar welk cultuurvolk permitteert zich dergelijke “vrijheden”, die naar verwildering moeten leiden’ (blz. 126).
| |
| |
De redactie van het NVT bestond uit grote namen en voor Lampo was het niet altijd even gemakkelijk zich staande te houden tussen deze ego's. Niet alle redacteurs immers namen hun NVT-verplichtingen even zwaar op of achtten hun persoonlijke belangen ondergeschikt aan die van het tijdschrift. ‘Er moet op een veel strenger zifting van de kopij aangedrongen worden. Wij nemen nog te veel zaken op, die we zelf als Kitsch beschouwen, omwille van een pleziertje aan den eenen of den anderen’, riep een gefrustreerde Lampo uit, ‘ik kan nu eenmaal geen ijzer met de handen breken en niet meer plaats maken dan er is’ (blz. 179 en 279). Kopij te veel, kopij te weinig, gejammer van afgewezen en gezeur van ongeduldige auteurs. En dan ook nog eens de opdringerige controledwang van sommigen: ‘Met hartelijke groeten - en als je Joachim drukt zonder me proeven te zenden stuur ik een gangster om de heele redactie te vermoorden’, aldus een opgewonden Marnix Gijsen vanuit New York (blz. 190). Lampo deed wat hij kon maar voelde zich meer dan eens de zondebok. Als redactiesecretaris moest hij inderdaad voortdurend op de tippen lopen om de verschillende belangen van redactie, auteurs, uitgeverijen, abonnees, drukker en postdiensten op een aanvaardbare manier met elkaar te verzoenen. Veel is er na al die jaren nog niet veranderd.
□ Stijn Geudens
Bert van Raemdonck, Allemaal zeep aan onze zolen. Kroniek van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1950), AMVC-Letterenhuis, Antwerpen, 2006, 416 blz., 22,50 euro, ISBN 90-7678-509-0 (kan besteld worden bij het AMVC-Letterenhuis, Minderbroederstraat 22, B-2000 Antwerpen, amvc. letterenhuis@stad.antwerpen.be, verzendingskosten België: 2,80 euro / EU: 8,30 euro). |
|
|