| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Ethiek en Empirie
Van oudsher bestaat er een tegenstelling tussen ethiek en empirisch onderzoek: empirisch onderzoek beschrijft wat mensen doen, ethiek schrijft voor wat mensen moeten doen. Maar deze traditionele tegenstelling wordt tegenwoordig niet meer algemeen aanvaard: vanuit de ethiek bestaat een groeiende belangstelling voor de resultaten van empirisch onderzoek, met name vanuit de vraag wat de betekenis van het gebruik van empirisch onderzoek voor de ethiek kan zijn.
Deze vraag staat centraal in de uitgave Ethiek en Empirie, waarin twee benaderingen die in dit verband van betekenis kunnen zijn, nader worden gepresenteerd. Enerzijds de benadering die door John Rawls is geïntroduceerd als het ‘reflectief evenwichtmodel’, anderzijds de pragmatische hermeneutiek. Kenmerkend voor de benadering van Rawls is de poging door steeds opnieuw de verhouding tussen algemene beginselen en een concrete overtuiging te overdenken, deze met elkaar in evenwicht te brengen. Het algemene beginsel ‘Gij zult niet doden’ en de concrete overtuiging dat de doodstraf aanvaardbaar is, staan op gespannen voet met elkaar; beginsel en overtuiging kunnen met elkaar in evenwicht worden gebracht, ofwel door het beginsel te veranderen, ofwel door de overtuiging te wijzigen - en welke keuze men ook maakt, dit vereist een denkproces. Pragmatische hermeneutiek is - in een notendop - het streven anderen vanuit hun eigen uitingen te begrijpen, door een dialoog aan te gaan. Beide benaderingen worden in dit boek helder gepresenteerd, zij het dat de auteurs van het hoofdstuk over het ‘reflectief evenwichtmodel’ flink meer ruimte nodig hebben dan de auteurs over de pragmatische hermeneutiek. In een afsluitend hoofdstuk worden beide benaderingen met elkaar vergeleken. Dit leidt tot de conclusie, dat de gepresenteerde benaderingen dichter bij elkaar liggen dan wel wordt aangenomen. Beide benadrukken immers het belang van de | |
| |
interactie tussen theorie en praktijk; onderschrijven het belang van het bestuderen van ervaringen van individuen, maar erkennen dat het kritiseren van (de omgang met) ervaringen mogelijk moet zijn; en wijzen op de intersubjectiviteit als grondslag van empirisch ethisch onderzoek. Op grond van deze conclusie volgt een suggestie voor verder onderzoek: de nadruk zou in de toekomst niet zozeer moeten liggen op wat beide benaderingen theoretisch onderscheidt, als wel op wat deze benaderingen van elkaar kunnen leren.
Ethiek en Empirie is een toegankelijke en heldere inleiding op een onderwerp dat ook internationaal meer in de belangstelling komt. De uitgave laat zien dat een vruchtbare interactie tussen ethiek en empirisch onderzoek mogelijk is, tenminste vanuit de twee gepresenteerde benaderingen van deze problematiek.
□ Herman Simissen
Hans van Delden e.a., Ethiek en Empirie. Theorie en methodologie van empirisch ethisch onderzoek, CAPHRI, Maastricht, 2005, 114 blz., ISBN 90-5681-2351; deze uitgave kan worden besteld bij Onderzoeksinstituut CAPHRI, Universiteit Maastricht, Postbus 616, 6200 MD Maastricht. |
| |
Lichaam en eigendom
De Stichting Internationale Spinozaprijs reikt sinds 1999 de Spinozalens uit aan internationaal vermaarde denkers over ethiek, met als doel het debat over ethiek en moraal te stimuleren. In 1999 werd de prijs toegekend aan de Palestijnse literatuur- en cultuurcriticus Edward Saïd, in 2002 aan de Israëlische filosoof Avishai Margalit en in 2004 aan de Franse - van oorsprong Bulgaarse - publicist Tzvetan Todorov. Dit jaar ging de Spinozalens naar Donna Dickenson, voor haar werk op het gebied van medische ethiek en gezondheidsrecht. Zij werd in 1946 in de Verenigde Staten geboren, maar verliet haar vaderland in 1973 uit protest tegen de oorlog in Vietnam. Sindsdien woont en werkt zij in Engeland, momenteel als hoogleraar aan Birkbeck College, van de University of London. Daarnaast is zij betrokken in onderzoeksprojecten van de Europese Commissie rond recht, onderwijs en biomedische ethiek.
Bij gelegenheid van de toekenning van de Spinozalens aan Dickenson verscheen onder de titel Lichaam en eigendom een uitgave die een mooie kennismaking met haar denken biedt. Naast het titelessay van de hand van Dickenson zelf, bevat deze bundel het rapport van de jury; een inleidend essay van Guy Widdershoven, hoogleraar ethiek van de gezondheidszorg aan de Universiteit Maastricht; een interview met Dickenson; drie gedichten van haar hand, en een beknopte biografie en bibliografie. In haar essay gaat Dickenson in op de vraag in hoeverre wij tegenwoordig nog de baas over ons eigen lichaam zijn, nu nieuw medisch onderzoek en nieuwe medische technieken ongekende mogelijkheden hebben geopend. Menselijk weefsel lijkt tot handelswaar te worden - en het eigendomsrecht over weefsels en organen is niet zo eenduidig als misschien wordt aangenomen. Op de idee dat het individu de beschikking over zijn lichaam heeft, wordt volgens Dickenson van | |
| |
drie kanten druk uitgeoefend: door onderzoekers, biotechnologiebedrijven en overheden. De implicaties hiervan onderzoekt de filosofe in een helder en genuanceerd betoog.
Lichaam en eigendom is een toegankelijk boekje, zeer geschikt als inleiding tot het denken van Donna Dickenson, maar ook als inleiding op de problematiek die zij in haar essay aan de orde stelt. Guy Widdershoven vat mooi samen wat haar inzet is: ‘Waar het Dickenson uiteindelijk om gaat is het bevorderen van aandacht voor kwetsbaarheid, ongeacht of dat gebeurt door stil te staan bij kleine beeldjes met schortjes die in een tempel staan opgesteld, of door filosofisch te reflecteren op thema's als identiteit en verantwoordelijkheid’ (blz. 34).
□ Herman Simissen
Donna Dickenson, Lichaam en eigendom, Uitgeverij Boom/Stichting Internationale Spinozaprijs, Amsterdam, 2006, 103 blz., 13,90 euro, ISBN 90-8506-282-9. |
| |
Kerk en theologie
Lectio divina
Lezen doe je meestal om iets te weten te komen, ter oefening of ter vermaak. De lezer staat dan altijd op een of andere manier tegenover het te lezen object, de tekst. Er is echter ook een wezenlijk andere manier van lezen, waarbij de lezer een tekst zo diepgaand in zich opneemt dat hij er zogezegd een ondeelbaar geheel mee wordt. In een proces van ontlediging maakt hij eerst hart en hoofd vrij om de tekst te kunnen opnemen. Via een aandachtige en langzame lectuur (het vaste beeld is dat van ‘herkauwen’) maakt hij zich het gelezene eigen, zozeer dat het met hem versmelt: de tekst krijgt gestalte in het leven en de persoon van de lezer.
In de christelijke traditie draagt deze spirituele manier van lezen de naam lectio divina, ‘goddelijke lectuur’, en is ze nauw verbonden met het lezen van de Bijbel. De oorsprong ervan ligt bij de oude Egyptische woestijnvaders vanaf de vierde eeuw. In de kloostertraditie heeft de lectio divina duidelijke sporen nagelaten, maar daarbuiten is de methode nauwelijks bekend.
Wim Reedijk houdt in zijn sympathieke studie Zuiver lezen een pleidooi voor de lectio divina als waardevolle en onverminderd relevante methode van Bijbellezen, die meer te bieden heeft dan de academische Bijbelstudie. Hij doet dit via een minutieuze analyse van een tekst van Cassianus (Collatio XIV), die hij vertaalt en van lopend commentaar voorziet, vergelijkt met enkele andere kerkvaders, confronteert met een aantal moderne ideeën over lectio divina zoals die van Enzo Bianchi en Kees Waaijman, en ten slotte onderzoekt op bruikbaarheid voor Bijbelinterpretatie.
Zuiver lezen wordt door Ilse Bulhof in een inspirerend nawoord gehuldigd als een ‘belangrijk boek’. In elk geval is het een opmerkelijke studie, waarmee de lectio divina weer op de kaart wordt gezet. Jammer genoeg draagt het boek nog talrijke sporen van zijn oorspronkelijke vorm: een theologi- | |
| |
sche dissertatie. Dat levert een omvangrijk pak proza op, dat door de soms moeizame schrijfstijl en de vele verwijzingen weinig uitnodigend is om te lezen. Met name stoorde mij de weergave van Cassianus' teksten, die ronduit stroef zijn vertaald. Juist hier had een meer publieksgerichte bewerking de algemene strekking ondersteund.
Volgens Reedijk kan de lectio divina gelden als een wetenschappelijke manier van lezen. Ik begrijp niet goed waarom hij deze boodschap met zo veel kracht naar voren brengt, terwijl toch duidelijk is dat academische interpretatie, met haar objectiverende benadering van teksten, wezenlijk anders is. Speelt hier misschien het vermeende eigen karakter van Bijbel en theologie mee? Binnen de literatuurwetenschap zou Reedijks betoog niet snel serieus worden genomen. Waarom niet simpelweg een pleidooi voor lectio divina als persoonlijke, spirituele manier van lezen naast de academische manier van lezen? Want al zijn ze verschillend, ze sluiten elkaar niet uit.
Al met al zetten Reedijks bevindingen tot verder nadenken aan. Hopelijk zal hij ze nog eens in een andere vorm gieten dan die van een proefschrift.
□ Vincent Hunink
Wim Reedijk, Zuiver lezen. De Bijbel gelezen op de wijze van de vroegchristelijke woestijnvaders, Damon, Budel, 2006, 272 blz., 24,90 euro, ISBN 90-5573-699-6. |
| |
Poetische Dogmatik 2
Na het eerste deel van het werk van Alex Stock, dat in 2004 onder de titel Orte een soort topografie over het spreken óver God heeft ontwikkeld (recensie in Streven, mei 2005, blz. 468), stelt dit tweede deel van zijn Godsleer het thema van de naam van God centraal. Het eerste gedeelte ‘Vokativ’ roept in herinnering hoe mensen hun relatie tot God uitdrukken of hoe hij in de verste verte van de mensengeschiedenis ooit aangesproken werd. De emotionele lichaamsexpressie, het zuchten en klagen, het jubelend dansen,... zijn vormen van menselijk handelen die én zoektocht naar én respons op zijn aanwezigheid uitmaken. Hier schetst Stock niet zozeer een algemene godsdienstfenomenologie van religieus handelen, als wel in enkele godsdienstige tradities verankerde religieuze grondhoudingen en hun tekstuele expressie die in de vocatief historische sporen hebben nagelaten.
Uit de vocatief ontwikkelt zich dialectisch de nominatief. In het tweede gedeelte van het boek ‘Name’ wordt aandacht besteed aan de naam van God - aan enkele grote namen en aan die vele kleinere namen. Schrift en literatuur zijn de vindplaatsen waar die namen - oorspronkelijk vocale expressies - hun neerslag hebben gevonden en geschiedenis hebben gemaakt. Die geschiedenis brengt - openbarend - aan het licht dat God niet met één naam te vatten is en dit niet enkel vanwege de diverse religieuze tradities, maar omdat ook de mensengeschiedenis zelf de godsdienstige tradities ‘bewerkt’ en andere godsnamen als | |
| |
inscripties in het leven van mensen voortbrengt.
Hem noemen betekent verder hem een plaats geven, hem willen begrijpen en - zonder hem te willen grijpen - in begripsmatige constructies naderbij komen. De auteur gaat hier theologisch in gesprek met de westerse filosofie waarin Gods naam een inhoud kreeg die, zo stelt de auteur, te veel des mensen werd en gaandeweg tot een leeg begrip verschraalde. Tegen die reflectieve uitholling plaatst Stock in zijn Poetische Dogmatik een methode om hem met inbegrip van vocatief en nominatief tot aanzien te laten komen. Vooral in dit hoofdstuk worden de draagkracht en de betekenis van vocatief en nominatief en de zin van een poëtische dogmatiek duidelijk. De eerste twee hoofdstukken zijn daarom niet te beschouwen als antropologisch opstapje of een vooroefening om tot gedachteconstructies te komen. Ze maken wezenlijk deel uit van de spirituele zoektocht naar het wezen van God. In de loop van de discussie met filosofen uit de westerse traditie - van Aristoteles over Anselmus van Canterbury en Kant tot Derrida (om maar enkele tenoren te noemen) - komen Stocks theologische bedenkingen ten aanzien van het filosofisch Bedenken op de voorgrond en ontwikkelt hij een eigen visie die niet vervalt in een a-rationeel fideïsme.
Zijn Poetische Dogmatik is theologie, opgebouwd aan de hand van poëtische bronnen uit de christelijke traditie: liturgie, gedichten, schilderkunst, zang, gebeden en verhalen. Deze cultuurelementen worden op zon manier geïnterpreteerd dat de duidingen ervan een coherent, maar open zingeheel vormen. Het is de manier van duiden die het boek zo'n diepgang verleent, dat je na de eerste lezing opnieuw gaat grasduinen in het werk. Je wordt vocatief, nominatief of begripsmatig zo aangesproken, dat je met het boek in dialoog gaat. De opgeroepen woorden en beelden vormen een fundgrube voor verdere reflectie.
Net als in Orte besteedt Alex Stock uitvoerig aandacht aan fragmenten uit de twee andere monothëïstische tradities: het jodendom en de islam. De invullingen van de vocatief en de nominatief uit de christelijke traditie vinden in de eerste twee hoofdstukken een zusterlijk pendant in de twee andere tradities. Stock levert hier boeiend vergelijkingsmateriaal. In het derde deel wordt die lijn niet doorgetrokken. Dit is geen kritiek, maar een vaststelling; dat dergelijke vergelijkingen hier ontbreken, is misschien daaraan te wijten dat - op enkele uitzonderingen na - de westerse filosofische traditie vooral aandacht had voor de christelijke theologie én dat de theologie zelf met het westers filosofisch discours tot een begripsmatige verklaring wou komen. Bovendien zou de initiële zoektocht naar de naam van God in de dialoog met andere religieuze tradities een immense exploratie betekenen van de verhoudingen van geloof en rationaliteit(en) - en dit kan enkel binnen een geëigende studie zijn plaats vinden.
□ Geert Faseur
Alex Stock, Poetische Dogmatik. Gotteslehre 2. Namen, Ferdinand Schöningh, Paderbom/München/Wenen/Zürich, 2005, 298 blz., 39,90 euro, ISBN 3-506-72945-4. |
| |
| |
| |
De islam, de toekomst van een wereldreligie
De islam is het afsluitende deel van de trilogie die door Hans Küng, de eeuwig jonge progressieve theoloog van Vaticanum II, een kwarteeuw geleden werd begonnen. Na uitgebreide studies over het jodendom (1991) en het christendom (1994) beschrijft hij hier in detail de derde grote godsdienst van Abraham. In het slotwoord bij dit laatste deel drukt Küng duidelijk uit wat hij met dit indrukwekkende project wilde bereiken. Het was zijn opzet de drie grote monotheïstische religieuze tradities in kaart te brengen en hen te zo helpen hun enorme spirituele en ethische toekomstpotentieel te ontsluiten. In dezelfde beweging wilde hij bovendien de dialoog en het begrip tussen deze drie wereldgodsdiensten stimuleren en hen aanmoedigen bij te dragen tot een wereld van vrede en rechtvaardigheid.
Net als in de voorgaande delen beschrijft Küng, na oorsprong en kerngedachten, de opeenvolgende paradigma's die elkaar binnen de islam in de loop van de geschiedenis afgewisseld hebben en die stuk voor stuk nog doorleven in het heden. Met deze erg westerse en rationele analyse slaagt hij erin de basiskennis die bij de gemiddelde westerse mens leeft van de islam in alle richtingen uit te breiden. Bovendien getuigen alle feiten en genuanceerde inzichten die hij aanreikt van een erg grote kennis van de islam als historisch gegeven en een groot respect voor de islam als wereldgodsdienst voor miljoenen mensen.
Toch is Küng, hoewel hij hiermee aansluit bij heel wat islamitische denkers, ook erg kritisch. Hij eindigt zijn historische analyse van de vijf grote paradigma's met de opmerking dat de islam tot op vandaag nog in verregaande mate door paradigmas uit het verleden bepaald blijft. Net als het christendom staat de islam erg terughoudend tegenover heel wat ontwikkelingen die hun oorsprong vonden in de Renaissance. In de christelijke wereld echter, zette de scheiding tussen kerk en staat zich steeds verder door en konden het vrije denken, wetenschap, technologie en cultuur zich verder ontwikkelen. In de islam valt het onderscheid tussen recht, godsdienst en staat echter veel moeilijker te maken en vonden moderne ideeën bijgevolg veel trager of helemaal geen ingang. Voor Küng is het duidelijk dat de islam, na een gouden periode van zeer plotse en grote bloei, de laatste eeuwen duidelijk achterop hinkt.
Bestaat er zoiets als het ultieme, volledige en allesomvattende naslagwerk voor de islam? Zonder twijfel niet, daarvoor is de islam te groot en te alomvattend. Maar Hans Küng slaagt er wel in, door consequent de analyse te maken van de grote paradigma's binnen de drie godsdiensten van Abraham, een monumentaal levenswerk tot voltooiing te brengen. Er bestaan weinig werken die historische feiten en genuanceerde oordelen zo accuraat samenbrengen. Bovendien maakt Küng haarscherp het onderscheid tussen wat christenen en moslims verenigt en verdeelt, niet enkel inhoudelijk of theologisch, maar ook op plaatsen waar de dialoog mank loopt vanwege ideologie, misverstanden, wantrouwen, angst of onwetendheid.
□ Gert Van Langendonck
| |
| |
Hans Küng, De islam. De toekomst van een wereldreligie, Uitgeverij Ten Have, Kampen, 2006, 893 blz., 69,00 euro, ISBN 90-259-54901. |
| |
Kunst
Homo Faber
Jan Fabres recente tentoonstelling in Antwerpen kon geen mooiere titel krijgen dan Homo Faber. Want ‘homo faber’ ís hij! De monografie die aan zijn oeuvre gewijd is, neemt die kwalificatie over en somt in de ondertitel (Tekeningen, performances, fotowerken, films, sculpturen en installaties) alle door de kunstenaar beoefende disciplines op. Het Mercatorfonds heeft voor een prachtige publicatie gezorgd. De talrijke illustraties zijn van hoge kwaliteit. Of zijn Fabres werken, van zijn ‘Bic-Art’ (tekeningen met kogelpen) tot en met zijn vleessculpturen, bijzonder fotogeniek? De schoonheid van de afbeeldingen mag echter de bezetenheid waarvan zijn oeuvre getuigt, niet doen vergeten. Fabre is een vechter, die strijdt met lichamelijkheid, sterfelijkheid, geschiedenis, klassieke meesters. Kunst wordt hier opnieuw bedreven als een vorm van exorcisme. Oeroude instincten en religieuze patronen vloeien samen in een hardnekkige zoektocht in de schemerzone tussen leven en dood, waaraan Fabre zich opoffert. Daarin engageert hij zich tot het uiterste, met alle sappen van zijn lichaam (bloed, sperma, tranen,...). De geest van de performancekunst doordesemt al wat hij aanraakt, of hij nu tekeningen, beeldhouwwerken, video's of theater maakt.
In Homo Faber worden de veelvuldige aspecten van zijn oeuvre uitvoerig belicht in een vijftiental bijdragen (van binnen- en buitenlandse auteurs) die door bindteksten van Giacinto Di Pietrantonio aaneengeregen worden. Op zich is dat een goed concept. En de thema's van die bindteksten (utopie, lichamelijkheid, esthetisch verzet, metamorfose, offer, ‘ongedisciplineerdheid van de heiligheid’) zijn alleszins pertinent. Di Pietrantonio's freewheelende stijl die begrippen uit de godsdienstwetenschappen, filosofie en maatschappijanalyse in een quasidialectiek verbindt, blijft helaas in het luchtledige hangen, ‘ergens’ tussen evocatieve poëzie en synthetisch denken. Meerdere auteurs vervallen wel eens in holle retoriek. Bart De Baere en Paul Huvenne - respectievelijk directeur van het Museum van Hedendaagse Kunst in Antwerpen en directeur van het Museum voor Schone Kunsten Antwerpen - leggen in hun inleiding jammer genoeg niet uit wat zij precies bedoelen met ‘de niet bij een groot publiek bekende, gnostische achtergrond bij Rubens’. In hun poging Fabres werken af te zetten tegen de oude kunst zoals die door een verstarde kunstgeschiedenis wordt opgevat, verzeilen ze in vreemde gedachtekronkels: ‘Aan de basis [van de beweeglijkheid in Fabres werken] ligt de reflectie van de maker, die een ander soort reflectie is dan de kritische die een abstractie wil uitzuiveren, weg van de werkelijkheid. Het is een denken dat langs het reële scheert, een denken dat de materie ontmoet in handelingen’. Wie is met een dergelijk proza gediend? Van een an- | |
| |
der kaliber is Stefan Hertmans' opstel ‘Engel van de metamorfose: Over het insectenmotief in het beeldend werk van Jan Fabre’: een heldere en stimulerende tekst.
Jan Fabre heeft een monumentale uitgave als deze verdiend. In dit royale overzicht worden de afzonderlijke werken in hun organische samenhang getoond en besproken, en zo komen ze behoorlijk tot hun recht. In de zomer van 2005 mocht Fabre werken van hem tussen de klassieke meesters van het Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen plaatsen. In 2008 mag hij die oefening overdoen in het Louvre. Toen Francis Bacon de kans kreeg enkele schilderijen in de National Gallery van Londen te hangen, heeft hij dat aanbod afgewezen. Fabre behoort tot een generatie die van een dergelijke schroom geen last heeft. De rebelse kunstenaar heeft zijn naam gevestigd. Zijn ‘bic-dweil’ met de slagzin ‘Only acts of poetical terrorisme’ [sic] prijkt nu keurig op het achterplat van een prestigieuze publicatie.
□ Jan Koenot
Giacinto Di Pietrantonio, Jan Faber / Homo Faber, Mercatorfonds, Brussel, 2006, 400 blz., 79,00 euro, ISBN 90-6153-647-2. |
| |
Literatuur
Ongerijmd succes Poëzie in een onpoëtische tijd
Dat het slecht gaat met de poëzie is een klacht die vanuit allerlei hoeken telkens opnieuw opklinkt en die door verschillende belangrijke figuren uit de literaire wereld ook voor waar wordt aangenomen. Thomas Vaessens, de kersverse hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Universiteit van Amsterdam, wil echter geen geloof hechten aan de klaagzang van professoren, dichters, uitgevers en critici. In zijn nieuwe boek, Ongerijmd succes, ontmaskert hij de stelling dat de poëzie met uitsterven bedreigd zou zijn. De dunne bundels met hun karig bedrukte bladzijden van door specialisten hooggewaardeerde auteurs verkopen dan misschien voor geen meter, vanuit empirisch standpunt zal men echter moeten toegeven dat de poëzie levendiger is dan ooit. Op het podium kent het genre de laatste jaren een enorme heropleving, het internet bulkt van de gedichten en de poëziesites, nooit eerder schreven zo veel amateurs verzen en het instituut Dichter des Vaderlands is een recente uitvinding die de verankering van poëzie in het dagelijkse leven illustreert. Het gaat helemaal niet slecht met de poëzie, wel met een bepaalde opvatting van poëzie, zo betoogt Vaessens.
Net zoals zijn buddy Jos Joosten in het boek Onttachtiging (2003) opmerkte, stelt Vaessens vast dat het vigerende denkbeeld over poëzie in de Romantiek wortelt, in de Nederlandse letteren geïncarneerd door (de poëtica van) de Beweging van Tachtig. In die tijd werd het idee van de dichter als vakman vervangen door de cultus van het genie, een wijziging met grote consequenties. Oorspronkelijkheid is vanaf dan de maatstaf, zodat auteurs zich radicaal gaan afzetten tegen hun voorgangers en strijd voeren om hun eigen nieuwe visie en praktijk ingang te laten vinden. | |
| |
Dat leidt ertoe dat de literatuur steeds vreemder, moeilijker, meer voor insiders wordt en zich dus terugtrekt op zichzelf: ze wordt autonoom. Bovendien wordt ze door critici en literatuurwetenschappers ook als zodanig behandeld. De literatuur is een eigen wereld die niets met de werkelijkheid te maken heeft.
Het is tegen die opvatting dat Vaessens ageert. Hij wil nagaan hoe literatuur in de wereld kan functioneren en verzet zich dan ook tegen de autonomistische benadering ervan. Vaessens vindt het tijd voor een andere benadering. De opvattingen over kunst zoals die sinds de Romantiek het debat beheersen, hebben immers afgedaan. Een analyse van de Nederlandse literatuur sinds 1988 maakt bijvoorbeeld duidelijk dat de literatuurgeschiedenis niet langer geschreven kan worden in termen van breukmomenten en afwisselende poëtica's. Nee, nu bestaan allerlei literatuuropvattingen naast en door elkaar, zonder dat er nog strijd geleverd wordt tussen de respectieve vertegenwoordigers. Dat maakt ook dat een begrip als ‘de canon’ hoogst problematisch wordt.
Vaessens wil daarom meer aandacht voor literaire fenomenen die door velen als marginaal worden afgedaan. Zo verdient in zijn opinie de performancepoëzie dringend een wetenschappelijke benadering. Zijn eigen institutionele analyse ervan is echter onbevredigend en is tegelijk illustratief voor heel Ongerijmd succes, waarin Pierre Bourdieu het richtsnoer is. De theoretische delen van het boek zijn duidelijk geënt op diens Les règies de l'art en ook de casestudies liggen helemaal in de lijn van het werk van de Franse literatuursocioloog, inclusief het cijfermateriaal en de obligate statistiek. Samen met talrijke excursussen, extra informatie en illustraties larderen die ‘harde gegevens’ trouwens de hoofdtekst, wat bijzonder storend werkt. De ingevoegde tekstblokjes leiden af van het betoog en het boek dat op die manier de status van een postmodern zappend werk wil hebben, is eigenlijk niets anders dan een bricolage van een interessante hoofdtekst en materiaal dat daarin blijkbaar niet ingepast kon worden.
Algemeen geldt voor dit boek dat door de (te) sterke focus op het veld de aandacht voor de tekst verloren gaat en net die zou toch centraal moeten staan in het werk van een literatuurwetenschapper. Een uitzondering is het hoofdstuk over de Dichter des Vaderlands, waarin institutioneel onderzoek met tekstanalyse wordt gecombineerd. In dat stuk blijft het niet bij provocerende stellingnamen en pleidooien, maar licht iets op van wat de winst kan zijn van het verbreden van de blik bij het literatuuronderzoek. Ongerijmd succes is waarschijnlijk dan ook slechts een eerste stap: een poging vanuit andere basispremissen, die meer recht doen aan deze postmoderne tijd, naar literatuur te leren kijken. Het is wachten op een implementatie.
□ Carl De Strycker
Thomas Vaessens, Ongerijmd succes. Poëzie in een onpoëtische tijd, Vantilt, Nijmegen, 2006, 272 blz., 19,90 euro, ISBN 90-77503-16-1. |
| |
| |
| |
Gekleurde schaduwen
Van de Duitse wetenschapper en filosoof Georg Christoph Lichtenberg (1742-1799) verscheen in Nederlandse vertaling tot dusver alleen Donderslagen op muziek (1987). Het ging om een keuze uit zijn zogenaamde Sudelbücher (‘kladboeken’) waarmee hij, postuum, literaire roem verwierf. Het is eigenaardig dat we bijna twintig jaar hebben moeten wachten op nieuw vertaald werk van Lichtenberg, die toch als een van de grootste schrijvers van de Verlichting wordt beschouwd.
Cyrille Offermans maakte voor de reeks Privé-domein een keuze uit de ongeveer achttienhonderd bewaard gebleven brieven van Lichtenberg. Ze zijn gericht aan beroemdheden als Goethe en Kant, maar evengoed aan knechten en dienstmeisjes. Het best vertegenwoordigd zijn de brieven aan Johann Christian Dieterich, zijn uitgever en vriend, en diens gezinsleden.
Vooral de vaak wat langere reisbrieven uit Engeland, waar Lichtenberg graag vertoefde, vormen plezierige lectuur. Zo koesterde de door een kinderziekte misvormde filosoof blijkbaar een grote belangstelling voor vrouwelijk schoon en had hij het niet erg op met alles wat Nederlands was: ‘Zodra men voet aan wal zet in Engeland (al veronderstel ik dat men nog wel iets meer heeft dan voeten), dan springt zowel de student als de filosoof en de boekhandelaar de buitengewone schoonheid van de vrouwen in het oog, en het aantal schoonheden wordt groter en groter naarmate men dichter bij Londen komt. Voor wie zich wat dat betreft niet helemaal zeker voelt, weet ik maar één remedie: hij gaat meteen met de eerstvolgende pakketboot terug naar Holland, daar is hij veilig’ (blz. 37).
Dat Lichtenberg een begenadigd briefschrijver was, staat buiten kijf. Dat toch niet alle brieven in deze bloemlezing me konden boeien, is te wijten aan de al te summiere annotaties. De samensteller waarschuwt in zijn inleiding wel voor ‘de nodige duistere passages’, maar volgens mij had hij deze stukken beter ingewisseld voor enkele interessantere brieven. Een persoonsnamenregister zou in een brieveneditie ook nooit mogen ontbreken, al was het om de recensent wat te helpen. Naar een mooi citaat over Lichtenbergs ontmoetingen met koning George III of de legendarische acteur David Garrick moet u dus zelf op zoek.
□ Manu van der Aa
Georg Christoph Lichtenberg, Gekleurde schaduwen. Brieven 1770-1799, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2005, 264 blz., ISBN 90-295-6281-1. |
| |
Het voetballeven van C. Buddingh’
De Nederlandse schrijver C. Buddingh’ (1918-1985) was een verwoed voetballiefhebber. Al vanaf zijn vierde jaar zat hij geregeld met zijn vader op de tribune bij DFC in Dordrecht, de plaatselijke voetbalvereniging, en later bezocht hij wedstrijden van deze club met zijn zoons. DFC was zelfs een van de redenen waarom hij niet uit Dordrecht wilde verhuizen. Buddingh’ voetbalde ook zelf, maar moest zijn veelbelovende voetbalcarrière al op de leeftijd van | |
| |
drieëntwintig jaar afbreken vanwege tbc, en twee verblijven in het sanatorium van samen bijna zes jaar. Zijn liefde voor de sport werd - hoewel dat alleszins begrijpelijk zou zijn geweest - door dat gedwongen einde aan zijn eigen voetballoopbaan geenszins geknakt: Buddingh' bleef het voetballen, en DFC in het bijzonder, tot aan het einde van zijn leven vanaf de zijlijn volgen. Voor het clubblad van die vereniging schreef hij, als redacteur, wedstrijdverslagen en een column onder het pseudoniem ‘Optimist’. Maar de voetbalsport inspireerde hem ook in zijn literaire werk: met het legendarische ‘Daar ga je, Deibel!’, het titelverhaal van de bundel uit 1975, schreef hij het beste voetbalverhaal in de Nederlandse letteren. En het bleef hier niet bij: Buddingh schreef tevens gedichten, columns, een essay en dagboeknotities over voetballen.
Een ruime selectie uit dit werk is onlangs door Wim Huijsen gepubliceerd onder de - aan een gedicht van Buddingh ontleende - titel Net zo links als Willem van Hanegem. Het voetballeven van C. Buddingh’. Uiteraard is ‘Daar ga je, Deibel!’ opgenomen, dat ook bij herlezing een verhaal blijft dat alleen kan zijn geschreven door iemand die de voetbalsport van binnen uit kent. Daarnaast is bijvoorbeeld het vaker gebloemleesde gedicht ‘Luchtverkeer’ door Huijsen uitgekozen, maar ook minder bekende gedichten. Het essay ‘Leve het bruine monster’ begint met een zin die voor veel voetballiefhebbers herkenbaar zal zijn: ‘Wanneer ik aan mijn jeugd denk, denk ik aan voetballen’ (blz. 81). In de columns blijkt Buddingh een auteur te zijn die met liefde en kennis van zaken over verschillende aspecten van de voetbalsport schrijft.
C. Buddingh’ was in het Nederlandse taalgebied met Nico Scheepmaker in de jaren zestig en zeventig een van de weinige auteurs die schrijven over sport serieus namen; hun voorbeeld werd door tal van anderen gevolgd. Met deze mooie selectie draagt Wim Huijsen er hopelijk aan bij, dat Buddingh’ als auteur over de voetbalsport niet in vergetelheid zal raken.
□ Herman Simissen
Wim Huijsen (red.), Net zo links als Willem van Hanegem. Het voetballeven van C. Buddingh’, Uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2006, 182 blz., 17,95 euro, ISBN 90-5911-483-3. |
| |
Geschiedenis
De Muur in puin
Honderdvijfentwintig doden: dat zou de officiële balans zijn van het aantal slachtoffers bij de Muur tussen 1956 en 1989. In De grensganger brengt Johan de Boose verslag uit over zijn individuele reis langs de resten van dit monsterlijke Duitse bouwwerk, vanaf het zuidoostelijke drielandenpunt in Mödlareuth tot de Oostzee in het Noorden.
In de keuze van het onderwerp openbaart zich uiteraard een reeks voorkeuren als historische interesse, een prioritaire belangstelling voor het foto-en telegenieke en het spectaculaire (de Muur was een permanent mediaspektakel), het symbolische en het polariserende (de scheiding van twee gebieden en twee systemen), en het eco- | |
| |
nomische en morele deficit van de tegenstander (er was meer welvaart in het Westen, en de DDR verdedigde zich tegen de massale vlucht van de bevolking met zeer verwerpelijke middelen). Het is een ongetwijfeld verdedigbare, maar toch eenzijdige keuze, die de traditionele westerse invalshoek bevestigt.
De Boose is ambitieus. De ruggengraat van het boek is zijn geografisch en temporeel zeer precies gesitueerde reis, maar er zijn heel wat bijkomende kapstokken. Vrijwel elk hoofdstuk schetst ontmoetingen met grensbewoners die telkens een aspect van de Wende representeren, en daarbij in 1989 vaak wonderbaarlijk zijn gemetamorfoseerd; daaraan worden dan telkens ruimere historische, politieke en culturele contexten gekoppeld. Literair heeft die aanpak zijn verdiensten: De Boose kan goed doseren, typeren, informatie episch omzetten. Toch bevredigt de methode niet, omdat de structuur te doorzichtig is, en vooral de dialogen al te opzichtig aantonen dat ze niet uit het leven zijn gegrepen, maar opgezet in functie van de te verstrekken informatie. Misschien had een radicale keuze voor pure fictie tot een beter resultaat geleid?
De geboden informatie is voor de gemiddelde Duitslandkenner niet nieuw, maar geeft het brede publiek wel een goede inleiding tot de problematiek. Jammer genoeg worden er kansen gemist. Specifiek Duitse problematiek, zoals oud en nieuw milieubeleid of de funderende mythes van de DDR, diept De Boose terecht uit. Maar wie het aspect Muur centraal plaatst, zou oog moeten hebben voor nieuwe muren, tussen Mexico en de Verenigde Staten, tussen Israël en de Palestijnen, tussen de ‘burcht’ Europa en Afrika: wat is hetzelfde, wat was er toen anders? Waarom is in de perceptie de ene muur goed en de andere slecht? Bedenkelijker is een soms te gemakkelijke retoriek. Was godsdienstoefening ‘verboden’ (blz. 43)? Elders in het boek blijkt het tegendeel. Betekende de stichting van de SED de feitelijke scheiding tussen Oost en West (blz. 56)? De realiteit was genuanceerder. En wie over Duitsland schrijft, zou de taal beter mogen beheersen: ‘Ortskommandatur’ (blz. 30-31), ‘Augurken’ (blz. 47 en 162), ‘Vorwarts’ en ‘marchiert’ (blz. 125), ‘Grenzhelfers’ (blz. 161) - het is een willekeurige greep uit een overaanbod. Nog maar eens is godsdienst ‘Opium fürs Volk’ (blz. 69), en de bekende DDR-auteur Günter de Bruyn heet plots ‘De Bruijn’. Spijkers op laag water? Wie zo slordig omspringt met de taal, maakt de lezer ook wantrouwig tegenover het inhoudelijke.
Het boek lijkt wat op de DDR: hoopvolle en interessante uitgangspunten, maar de uitwerking had zoveel beter gekund.
□ Jacques De Maere
Johan de Boose, De grensganger. Reis langs de ruïnes van het Ijzeren Gordijn, Meulenhoff/ Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 2006, 278 blz., 18,95 euro, ISBN 90-8542063-6. |
| |
Raoul Wallenberg
Aan de Zweedse diplomaat Raoul Wallenberg werd in 1966 de titel ‘rechtvaardige onder de volkeren’ toegekend - de titel waarmee de staat Israël niet- | |
| |
joden eert, die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben ingezet voor het redden van door de Endlösung bedreigde joden. Vanaf juli 1944 tot januari 1945 probeerde Wallenberg, gebruikmakend van zijn diplomatieke status maar met gevaar voor eigen leven, in Boedapest zo veel mogelijk vervolgde joden te redden, onder meer door het verstrekken van Zweedse paspoorten en andere documenten. Hij zou ongeveer honderdduizend mensen hebben kunnen redden. Na de inname van Boedapest door het Rode Leger werd Wallenberg, vermoedelijk op verdenking van spionage, op 17 januari 1945 samen met zijn chauffeur Vilmos Langfelder gearresteerd en overgebracht naar de Sovjet-Unie. Volgens een officiële verklaring van de Russische regering - die tot 1957 bleef ontkennen op de hoogte te zijn van de arrestatie of het lot van de Zweedse diplomaat - zou hij in 1947 aan een hartaanval zijn overleden. Hieraan wordt algemeen getwijfeld: volgens verklaringen van getuigen zou Wallenberg nog in de jaren tachtig als gevangene in een van de kampen van de Goelag zijn gezien. De vragen rond zijn lot bestaan dan ook nog altijd - vermoedelijk liggen de antwoorden verborgen in Russische archieven, en of deze antwoorden ooit zullen worden gevonden is hoogst onzeker.
Over het leven en werk van Wallenberg, alsook over de onduidelijkheid over zijn einde, heeft de arts en publicist Frans Bijlsma een boek geschreven in de reeks Aspekt biografie. Uit de monografie van Bijlsma spreekt duidelijk bewondering voor de persoon van Wallenberg, en afgaande op de bibliografie heeft de auteur de relevante literatuur over de Zweed bestudeerd en zich zo de nodige kennis van zaken eigen gemaakt. Niettemin is dit boek niet helemaal geslaagd: er staan bijvoorbeeld enkele vreemde uitweidingen in - zoals over het dagboek van Eva Heyman (blz. 34-36) en over Erszébeth Bárthory (blz. 107-108) - waarvan de functie in het betoog van Bijlsma onduidelijk is. Dit neemt niet weg, dat het nuttig is dat er nu een oorspronkelijk Nederlandstalige publicatie over Wallenberg is. De laatste zinnen in het boek verdienen alleen maar bijval: ‘Weinig mensen hebben in hun leven meer humaniteit en moed getoond dan Raoul Wallenberg. Moge zijn naam voortleven’ (blz. 187). Hopelijk draagt deze publicatie eraan bij dat zijn naam in Nederland en Vlaanderen in ere wordt gehouden.
□ Herman Simissen
Frans Bijlsma, Raoul Wallenberg, Uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2006, 196 blz., 14,95 euro, ISBN 90-5911-342-X. |
|
|