Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| ||||||
PodiumOp de knieën van verrukking
| ||||||
[pagina 67]
| ||||||
mijn gegroeide afkeer van bewust gezochte ondoorgrondelijkheid als alibi voor het poëtische. Daar gaat veel hedendaagse poëzie aan teloor. | ||||||
Mark boog en het gelukOver het poëziejaar 2005 meende een van die toonaangevende critici van nu, Ilja Leonard Pfeijffer, dat de jury van de jaarlijkse VSB Poëzieprijs 2006 onder leiding van mevrouw professor Lut Missinne voor vier van haar vijf nominaties andere keuzen had moeten maken. Niet Peter Ghyssaert en Roland Jooris uit Vlaanderen, evenmin de Nederlanders Martin Reints - al eerder, in 2000, genomineerd - en Esther Jansma, die in 1998 de VSB-poëzieprijs ontving, maar Piet Gerbrandy en Joost Zwagerman (en mijzelf, hoorde je hem denken, want ook hij had als dichter in 2005 een meesterwerk afgeleverd), de weerbarstigen, de onstuimigen, de postmodernen of toch gewoon neoromantici zeg maar, als je ze onder één noemer of hoedje zou willen vangen. Alleen Mark Boog kon door de beugel van deze criticus. Het moet gezegd: Mark Boog (1970) léverde met De encyclopedie van de grote woorden de beste dichtbundel van 2005, en hem werd inderdaad de VSB Poëzieprijs toegekend, maar als je onbevangen doch aandachtig naar gedichten van de vier overige genomineerden kijkt, val je ook voor hún werk. Ik beperk mij nu tot Boog. Werkt Kopland in zijn hierboven geciteerde gedicht met de zelfcorrectie als stijlfiguur, voor Boog, in zíjn poëtische definitie van geluk, zoals neergelegd in zijn bekroonde bundel uit 2005, lijken paradox, ironie en de epicuristische levensbeschouwing de oogst binnen te halen. GELUK
Het geluk is overkomelijk. Men plaatst het
in een vitrine en gaat aan het werk.
Wie ernaar vraagt krijgt het te zien,
onder weloverwogen commentaar.
Het is gebruikelijk om 's avonds achterover
te zitten en het geluk, zoals dat beschaafd
verlicht tentoongesteld staat, te beschouwen.
Men stoot de deelgenoot erover aan.
Die knikt of zegt heel zachtjes: ‘Ja.’
In hoeverre het geluk ons bepaalt
is niet eens een vraag: totaal. Wij zijn niets
dan ons geluk, en het geluk is waar wij zijn.
Slechts tijdens het afnemen van de glasplaat
slaan we soms de ogen neer. De vochtige
doek hangt slap in onze handen. Zo mooi.
| ||||||
[pagina 68]
| ||||||
Vooral de eerste woorden blijken dubbelzinnig. De openingszin: ‘Het geluk is overkomelijk’ is een loepzuivere paradox, want je zou niet zo'n negatieve connotatie als ‘overkomelijk’ verwachten bij het woord ‘geluk’. Het vleugje ironie dat hier al in te bespeuren valt, wordt in de tweede strofe hoofdzaak, met name door het opgeroepen beeld met ‘beschaafd’ als pesterig, burgerlijk bijwoord. In de derde strofe begint het gedicht inhoudelijk op het gedicht van Kopland te lijken. Beide geluksgedichten hebben gemeen, dat ze de mens die de lezer is tot onderdeel van het geluk verheffen. Je denkt hier door de personificaties - het geluk als een ding of wezen dat tentoongesteld kan worden - aan Toon Tellegen, voor wie de verpersoonlijking van abstracte begrippen de toon van zijn hele oeuvre bepaalt. Geluk, nee, ‘hét geluk’ wordt blijkbaar door ons gekoesterd, we zetten het tentoon voor wie het wil bekijken, en wie wil kan er zijn of haar geluk in vinden: een rijk gezin, een machtige deal, het samenzijn. Geluk geeft status. Bijvoorbeeld. Maar daarmee heeft het gedicht zijn fenomenale afronding nog niet gevonden. Die is er in de laatste twee, geïsoleerde, verrassende woorden ‘Zo mooi’, waar je na de paar eraan voorafgaande regels veeleer verslagenheid zou verwachten. Het gedicht blijkt ook in zijn afronding representatief voor de poëzie van Mark Boog. | ||||||
Uitzichtloos cynisme?Wil deze dichter, zoals criticus Gerbrandy naar aanleiding van De encyclopedie van de grote woorden schreef, met ‘uitzichtloos cynisme alles van waarde kapot maken’? Dat is maar hoe je ernaar kijkt, vanuit jouw persoonlijk referentiekader en met een bepaalde verwachting van wat een gedicht en/of de werkelijkheid moet zijn in je achterhoofd. Ik geloof er dan ook niks van. Cynisme lijkt me iets anders dan de constatering door Boog dat het leven vanuit een bepaalde hoek gezien zinloos is, terwijl hij zo op het eerste gezicht opgewekt elke morgen aan zijn schrijftafel schuift om in te zetten op een goed gedicht. Je moet niet schrijven voor je plezier, zo zei hij eens in een interviewGa naar eind[1], maar aandachtig werken tot daar op het schermpje vóór je een góed gedicht staat. En dan moet dat gedicht begrijpelijk zijn, vindt hij. ‘Ik las de Spiegel van de Nederlandse poëzie van begin tot eind. Later zag ik dat wat ik had aangestreept hele begrijpelijke poëzie was.’ Zulke poëzie schrijft hij zelf, begrijpelijke poëzie, en dat is, in de context van de huidige poëzie, waarin veel jonge dichters zich in complexe bochten wringen om maar door uitgevers op last van de paar poëziecritici die in het geweld van de dalende krantenoplagen zijn overgebleven, als oorspronkelijk gezien te worden, geen loze kreet. Boog heeft vanaf zijn debuutbundel Alsof er iets gebeurt (2000) met een schuin, bijna geamuseerd oog naar de werkelijkheid zitten kijken. Door zijn tegelijk afstandelijk én betrokken observeren van de dingen lijkt hij ze naar zijn hand te zetten. Kijk eens anders tegen de werkelijkheid aan, suggereert hij in het gedicht ‘Klein huis’ uit zijn debuutbundel, en je hele werkelijkheid wordt anders. | ||||||
[pagina 69]
| ||||||
Klein huis, maar gooi er eens een bal doorheen
en het wordt groot. Zie al die meters,
zijn ze niet van ons? En slenter eens alsof
je hier niet weet waar je heen gaat: ruimte rekt
zich geeuwend uit tussen de muren.
Zeker, dit is uit te leggen als cynisme wanneer je alleen oog hebt voor het woord ‘geeuwend’. Maar deze suggestie van verveling valt weg te strepen tegen de lichte atmosfeer die het gedicht beheerst. Boog, filosofisch geïnteresseerd in Heidegger met zijn existentiële twijfels over de werkelijkheid en bewonderaar van Leibniz, die Boogs favoriete disciplines wiskunde en logica met elkaar verbond, terwijl hij zich als dichter verwant voelt met Pessoa en diens ongrijpbare persoonlijkheid, erkent hoezeer menselijk handelen dikwijls in pogen blijft steken. Hij maakt daar geen drama van, glimlacht zelfs bij de erkenning van dat feit. Een klein gedicht als het volgende laat dat op geraffineerde wijze zien:
Je vult tot volledigheid aan wat ik niet ben,
en ik zou graag met jou dat doen, waarna we,
aangevuld hebbende niets, elkaar waren.
Zou je zeggen dat het kon, dat het bestond?
want in volkomen ontkenning van dat het
niet kan bestaan we, en wijzen dingen aan.
‘Je’ in dit gedicht bevindt zich op de grens van een persoonlijk jij en een onpersoonlijk je (men). Maar dan is er ook nog dit echte jij-gedicht uit Boogs tweede bundel, Zo helder zagen we het zelden (2002): een liefdesgedicht om in je agenda over te schrijven:
In ieders aangezicht het jouwe, in ieder
lichaam jij, een schim, in elk hulpeloos en
bestudeerd bewegen jouw vanzelfsprekende
gratie, de mensheid ten hoon. En ik ervan
verschoond omdat ik niets kan dan kijken.
Het zal je als geliefde gezegd worden! Eén innige, eindeloze zoen haalt het niet bij dit niets dan kijken. Deze dichter drukt op vele manieren zijn persoonlijke interpretatie van het begrip zinloosheid uit. Al in zijn debuutbundel duidt hij de zinloosheid aan als een ding dat je in huis op een tafeltje in de | ||||||
[pagina 70]
| ||||||
woonkamer hebt staan, en wel als ‘Groot Vertrouwen In De Zinloosheid Van Alle Dingen’. De concretisering van een abstractum doet zowel aan Pessoa als aan Toon Tellegen denken.
Als zonlicht vult het de ruimte.
Het zet alles in een stormjas
van geladenheid, het is een
lamp die niet gemaakt is
met het doel om licht te geven.
Zelfgenoeg-, behaagzaam stralend
lekt het bijverschijnsel woorden.
En die woorden zijn de gedichten, het is, met zijn gezin van vrouw en vier kinderen, het enige waarvoor deze dichter leeft. Ook weer met de vanzelfsprekende relativering die de scepsis meebrengt als het om vermeende idealen gaat. Het gedicht is, bij alle aandacht die de dichter er schrijvende aan wil geven, toch een restproduct. | ||||||
Het beeld van de voortvluchtigeNaast zijn vier dichtbundels schreef Mark Boog drie romans. Het eerste hoofdstuk van zijn laatste roman, De helft van de liefde (2005), roept het beeld op van iemand die voortvluchtig is en voor wie het uur der waarheid aanbreekt als de trein waarin hij zit op een andere trein of auto botst. Zo'n beeld van de voortvluchtige is vergelijkbaar met dat van de halvegare die in zijn tweede roman, De warmte van het zelfbedrog (2002), wegvlucht uit de overvolle randstad om ergens in het binnenland zijn dagen in oeverloos gezwets door te brengen. “‘Het is beschikt” zei ik hardop, “of anders toeval”.’ Dat is een zin uit dit Reve-achtig verhaal, waarvan ik geneigd ben het als een pastiche op Reves proza te lezen. Intussen is de geciteerde zin ook een variant op Boogs adagium van de zinloosheid. In zijn eerste en beste roman, De vuistslag (2001), komt een man, die door de vuistslag van een tegenstander in het uitgaansleven in een ziekenhuisbed terecht is gekomen, na vele bladzijden bezinning op het wat en hoe van de vuistslag tot eenzelfde conclusie: ‘Als er zin is is het de zinloosheid, die ruimte biedt aan schoonheid, aan orde, aan genot. Richt u zich op de eigen tuin.’ Of, zoals ik na het lezen van alles van Boog noteer: ‘op uw eigen huis’, want: ‘Het wildste leven eindigt precies zo als het kalmste; het laatste is te prefereren’. Dat is een gedachte die ik bij Seneca had kunnen lezen, volgeling van Epicurus, en een juiste interpretatie van diens carpe diem. | ||||||
Herijking van de grote woordenIn de bundel waarmee Mark Boog de VSB Poëzieprijs 2006 verwierf gaat hij de grote, zware woorden uit onze woordenschat te lijf, van Afgunst tot Zuiverheid en tweeënzestig woorden daartussenin. ‘”God” niet gevonden. Opnieuw zoeken vanaf het begin?’ Deze formulering is de computergebruiker bekend van zijn zoeken naar bestanden of woorden. Het simpele zinnetje krijgt in de context van het God-gedicht een nieuwe dimensie. Het resultaat is opnieuw nul natuurlijk. De gelovige betreurt dat, de ongelovige laat het koud. De scepticus mist toch het ontbreken | ||||||
[pagina 71]
| ||||||
en alleen een prachtige zin resteert: ‘Wolken schuiven statig langs de leegte, een zwaluw dwaalt’. Het mooist, als zo vaak in deze gedichten, zijn de laatste drie woorden. Ja, waar kan die zwaluw terecht als zijn schepper er niet blijkt te zijn? Wie kan dat schelen? Boog wel. Een ander sterk voorbeeld uit zijn ‘encyclopedie’ is ‘Waarheid’: ‘In haar naam de grootste woorden, duurste eden - / maar ze verkiest / de stilte, schemer, naast het pad de open plek. - ... - De weerschijn van het kalme water, / werveling van beelden, ze vergeet de tijd - / bijna verraadt ze zich, maar niemand zoekt haar werkelijk’. Tja, dat is een waarheid. En alweer is er de zinloosheid met haar meeslepend ritme, maar zij ‘zingt haar kalme, onopvallend lied, / dat elke stilte die we laten vallen onverdraaglijk maakt’. En daarom vullen we die onverdraaglijke stilte! Met noem zelf maar: reality-tv, dansende bekende Nederlanders en Vlamingen, pretparkenbezoek, enzovoort. Wie zou dat niet beamen? Hiermee is lang niet alles over de rijkdom van deze poëzie gezegd. Boogs voorlaatste, derde dichtbundel, Luid overigens de noodklok, vind ik misschien nog wel de mooiste, omdat hij daarin niet alleen zijn eigen versie geeft van het Hooglied, maar deze omrankt met fabuleuze liefdesgedichten. Het zal je maar gezegd worden:
Polder me in, gemalin,
leg me droog, pomp de gedachten weg.
Je bent een schelpenpad, je bent vloed,
je bent het roestige hekwerk
aan het eind van de pier, je bent de wind
die de golven stuwt, de meeuwen draagt.
En alleen al om wat ná deze koesterende woorden komt, wordt het gedicht eens te meer een wonder, want, dat is waar, in de gedichten van Mark Boog is de dreiging nooit helemaal weg. Ze is de onmisbare wolk aan een heldere hemel. En nog eens over geluk gesproken. In ‘Oud geluk’, een gedicht uit zijn tweede bundel, krijgt de titel van de bundel zijn verklaring:
We wisten al dat de zin van de ervaring
de herinnering is, en dat daarbij desnoods
de ervaring achterwege gelaten mag worden.
maar zo helder zagen we het nog zelden.
| ||||||
[pagina 72]
| ||||||
Zeker, Boog kan het niet laten ons de les van de stilte en contemplatie te lezen: hang niet aan het verleden, want het bedriegt je, net als het hele leven, het is de warmte van het zelfbedrog. Houd je aan wat er echt toe doet. Ik bewonder zo'n houding en het werk dat eruit voorkomt. Het is bij alle scepsis warm, helder, taalgevoelig en aldus vol schoonheid. □ Wam de Moor | ||||||
Literatuur
| ||||||
[pagina 73]
| ||||||
Laudatio op de eredoctor Cees NooteboomOp maandag 4 september ontving Cees Nooteboom uit handen van Paul Sars een eredoctoraat in de Letteren aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij kreeg dit eredoctoraat vanwege zijn grote, rijke en veelzijdige literaire oeuvre dat diep geworteld is in de Europese cultuur en geschiedenis. In zijn laudatio kwalificeert Paul Sars de auteur als een zwerfmonnik; Cees Nooteboom zelf benadrukt in zijn dankwoord de solitaire positie van de schrijver. Cees Nooteboom geldt als een veelzijdig talent. De grenzen tussen literaire genres zijn bij hem zelden gesloten. Zijn romans hebben soms essayistische trekken en zijn reisverhalen bewegen zich veelvuldig in het tussengebied van fictie en beschouwing. Zelf ziet hij zich vooral als dichter. Zijn visie op poëzie komt tot uitdrukking in het gedicht ‘Aas’ uit 1982:
Poëzie kan nooit over mij gaan,
noch ik over poëzie.
Ik ben alleen, het gedicht is alleen,
en de rest is van wormen.
Ik stond aan de straten, waar de woorden wonen,
Boeken, brieven, berichten,
en wachtte.
Ik heb altijd gewacht.
De woorden, in lichte of duistere vormen,
veranderden mij in een duister of lichter iemand.
Gedichten passeerden mij
en herkenden zichzelf als een ding.
Ik kon het zien en me zien.
| ||||||
[pagina 74]
| ||||||
Nooit komt er een einde aan deze verslaving.
Eskaders gedichten zijn op zoek naar hun dichters.
Ze dwalen zonder commando door het grote
district van de woorden
en verwachten het aas van hun volmaakte,
gesloten, gedichte, gemaakte
en onaantastbare
vorm.
Even virtuoos als in zijn gedichten en romans is zijn taalgebruik in de reisverhalen. Cees Nooteboom heeft het reisverhaal ook in Nederland tot een gerespecteerd literair genre gemaakt. Hij voert de lezer mee door Europa, door landen en streken buiten Europa, maar vooral neemt hij de lezers mee op reis door de cultuurgeschiedenis. De reisverhalen getuigen van een grote nieuwsgierigheid en een grenzeloze ontvankelijkheid voor nieuwe ervaringen, en altijd tonen ze ook een uitzonderlijke eruditie. Zij maken de lezer vertrouwd met een veelheid van aspecten van de mondiale cultuur, van de wereld van kunst en literatuur, van economie en verkeer, van leef- en eetgewoonten, van muziek en volkscultuur. Zij leren de lezer over grenzen heen kijken, de eigen leefwereld relativeren en verruimen, en brengen hem in verbinding met onvermoede landschappen van de geest. Door zijn veelzijdige oeuvre is Cees Nooteboom een groot cultuurdrager, een Europeaan en kosmopoliet, iemand die zich met gemak over grenzen heen begeeft. De Radboud Universiteit Nijmegen hecht grote waarde aan brede intellectuele vorming van haar studenten. In het Strategisch Plan 2005-2009 schrijft zij ‘een intellectueel klimaat’ te willen scheppen ‘dat over grenzen van disciplines heen reikt’. Haar studenten wil zij opleiden ‘tot kritische en geëngageerde academici, die met een visie op wetenschap en maatschappij verantwoordelijke posities in de samenleving willen innemen’. Daarbij hoort ‘een verkenning over de grenzen van de wetenschapsdomeinen heen’. Het imposante oeuvre van Cees Nooteboom, waarin hij zijn lezers in aanraking brengt met het veelstromenland van de Europese cultuur, past op voorbeeldige wijze bij dit streven naar een brede, kritische en geëngageerde intellectuele vorming. In het essay ‘Een ontmoeting met een hoofdletter’, gepubliceerd in NRC Handelsblad (29 juli 2005), houdt Nooteboom een hartstochtelijk pleidooi voor het onbaatzuchtige lezen. ‘De lezer die uitsluitend leest om te lezen is de enige ware lezer.’ Die onbaatzuchtige lezer is niet de lezer van slechts één boek. Nooteboom vervolgt zijn pleidooi met de stelling: ‘Er zijn, als we het even niet over de angstaanjagende meerderheid van niet-lezers hebben, twee soorten op deze wereld. De lezers van vele boeken, en de lezers van één boek. Het jodendom, het christendom en de is- | ||||||
[pagina 75]
| ||||||
lam zijn alle drie gebaseerd op één boek. Een beschaving gebaseerd op een boek, dat is natuurlijk prachtig. Maar als dat boek andere boeken uitsluit, als er op grond van dat ene boek mensen die andere boeken lezen of schrijven worden verbrand, zoals vroeger bij ons, of gedood of met de dood bedreigd, zoals nu, dan is het met de vrijheid droevig gesteld. Terwijl het niet zo hoeft te zijn.’ Cees Nooteboom herinnert zich in het essay dat voor hem het lezen begonnen is ‘op de kloosterscholen der franciscanen en augustijnen [...]. Van de monniken had ik lezen geleerd, en daar blijf ik ook eeuwig dankbaar voor’. In de roman Rituelen spelen beelden uit de katholieke en kloosterlijke jeugd van de schrijver een grote rol. Monnik is Cees Nooteboom niet geworden; uit de duizend levens die hij had kunnen leiden, heeft hij er één gekozen, dat van schrijver. Dat leven is compromisloos gewijd aan de literatuur: ‘Ik had wel duizend levens en ik nam er maar één!’ (uit het gedicht ‘Getijde 4’ in de bundel Open als een schelp, dicht als een steen (1978)). Dat ene leven is dat van de letterkundige, een leven voor de literatuur. Het is wellicht ook het leven van een zwerfmonnik, iemand die niet via de kortste route naar een heilig oord als de bedevaartplaats Santiago de Compostela reist, maar langs een omweg, zoals een van zijn bekendste en mooiste bundels met reisverhalen aanduidt: De omweg naar Santiago. Cees Nooteboom maakt die omweg uit nieuwsgierigheid naar mensen en culturen, naar het vreemde en onbekende. Hij wil zo veel mogelijk zien, beleven en leren. En hij wil daarover schrijven, want dat is zijn stiel en zijn passie. Cees Nooteboom is geen trappist geworden, maar een schrijvende zwerfmonnik, die boeken leest en boeken schrijft en daarmee de bronnen van de Europese cultuurtraditie voor zijn lezers ontsluit.
Cees Nootebooms grote en veelzijdige oeuvre, zijn compromisloze engagement met de letterkunde en zijn ambassadeurschap voor de Europese en mondiale cultuurtradities vormen verdiensten waardoor met volle overtuiging aan Cees Nooteboom door de Radboud Universiteit Nijmegen een eredoctoraat in de Letteren wordt toegekend. □ Paul Sars
| ||||||
[pagina 76]
| ||||||
Rede bij de aanvaarding van het eredoctoraat aan de RadbouduniversiteitEr zijn aan een rede twee ogenblikken, die van het schrijven, en die van het uitspreken. Ik heb daar, geloof ik, bij een eerdere gelegenheid al over gesproken. Uit deze opmerking klinkt, naar ik hoop, een zekere gêne, en die heeft te maken met de omgang met eerbetoon. Adriaan Roland Holst heeft ooit een prachtig distichon over dat probleem geschreven dat luidt:
Moegehuldigd kwam hij thuis,
vermenigvuldigd tot een muis.
Maar nu eerst over het ogenblik van het schrijven, een nu voor mij op een plek in Spanje, dat een nu voor U moet worden op een plek in Nijmegen. Beide plekken zijn voor elkaar onzichtbaar. Na dertig jaar heb ik toestemming gekregen van het dorp waar ik in Spanje mijn zomers doorbreng om een eind van mijn huis een kleine studio te bouwen waar vroeger een varkenskot stond. Bouwen is verboden, het is zona agricultural, maar als er iets van een ruïne staat mag het eigenlijk wel maar eigenlijk niet, een Spaanse constructie die veel met mijn eigen levenshouding te maken heeft. Of het echt een varkenskot was weet ik niet, maar toen ik er lang geleden kwam wonen huisde er achter de muur die mijn land van dat van mijn buurman scheidt een reusachtig varken, dat er dan het volgend jaar niet meer was, en dan ineens weer wel maar dan veel kleiner. In het nu van nu is mijn buurman een paard, zwart en jong. Als ik naar buiten kijk zie ik hem, hij legt graag zijn grote, ernstige hoofd op de muur van gestapelde stenen. Pared seca heten die muren, droge muur. Ze worden gemaakt zonder cement en scheiden op dit eiland het ene kavel van het andere. Als ik naar buiten loop komt hij naar de andere kant van die muur, en kijkt me aan met die blik waar een mens geen verstand van heeft vanwege de ongelijkheid die tussen dieren en mensen bestaat. Soms, als ik bezig ben met een verhaal kijk ik iets te lang in die twee zo grote ogen, voel hoe ik langzaam oplos in een onbeta- | ||||||
[pagina 77]
| ||||||
melijke nietigheid en vlucht naar binnen. Deze laatste twee woorden heb ik geraden, omdat op dat ogenblik mijn tekst, die al veel verder gevorderd was, van het scherm verdween om nooit meer terug te komen, zelfs niet met behulp van de computerwizard in het verre Nederland. Sommige mensen die over mijn werk schrijven zullen dit als een postmoderne list bestempelen, maar het is al evenmin postmodern als Cervantes en Diderot dat waren toen ze hun boeken schreven. Als er iets postmoderns aan mij is, dan is dat uitsluitend als slachtoffer van de techniek. Mijn woorden waren dus weg, maar wat had ik willen zeggen? Ik begrijp dat op deze manier deze rede een onacademische kant uitgaat, en dat is in mijn geval misschien ook wel passend, en daarbij weet ik dat in deze machtige Universiteit een vergevingsgezind gezelschap huist dat mij grootmoedig de lichtzinnige opmerkingen heeft vergeven die ik ooit in een van mijn boeken heb gemaakt over ‘anderhalve Nijmeegse academicus’ die ik dus nu nooit meer zal herhalen. Waarschijnlijk heeft men begrepen dat het hier een verdedigingsmechaniek betrof van de autodidact tegen het Nijmeegse vernuft dat zijn essentiële onschuld probeerde te belagen door die te ontleden. Wij gaan dus naar binnen en laten het paard achter, en ook de ezel die een paar velden verderop staat en elke paar uur in een gebalk losbarst dat zo wanhopig is dat het wel in een van mijn boeken terecht moest komen, er is hier vast wel iemand die precies weet waar. Binnen is een ruimte met muren van blokken kalksteen die op dit eiland in de grond zit, en omdat ik leef in een wereld van eeuwige referenties, wat mij bij mijn soort schrijven veel geholpen heeft, weet ik sinds vanochtend dat dat het beste bouwmateriaal is dat mensen kennen. Strindberg is mijn zegsman in een waanzinstuk over de Jardin des Plantes in Parijs, waarin hij zo wild tekeer gaat over stenen, dat ik het betreur dat ik Hermans nooit heb kunnen vragen of alles wat daar staat onzin is of niet. In ieder geval beweert hij daar dat kiezel en kalk het oergesteente vormen waarmee de aarde begonnen is, omdat diepzeediertjes die diatomenen en foraminiferen heten zonder dat ze dat overigens weten, daarmee hun zwervende huizen bouwden om zich te beschermen tegen koude en vijanden. Zo beschermd zat ik hier dus gisteren toen mijn woorden dwars door het beschermende kalksteen verdwenen die ik nu probeer terug te vinden. Over gêne had ik iets willen beweren, en over ingenuïteit, om niet te zeggen onschuld. Strindberg schrijft in de inleiding bij dat fascinerende en merkwaardige stuk over de ook door mij geliefde Jardin des Plantes waar ik, als ik in Parijs ben, altijd heenga om de uilen te zien: ‘Angekommen in der Mitte meines Lebenswegs, setze ich mich, um auszuruhen und nachzudenken. Alles, was ich kühn ersehnt und ertraumt hatte, halte ich erreicht. Gesättigt von Scham und Ehre, Genuss und Leiden, fragte ich mich: Nun, und?’ Over het midden ben ik allang heen, en of ik alles bereikt heb waar ik van gedroomd heb weet ik niet om- | ||||||
[pagina 78]
| ||||||
dat ik nooit een vastomlijnd plan gekoesterd heb. Ik heb, bij mijn weten, nooit schrijver willen worden, ik ben het gewoon geworden. Niemand stapt tweemaal in dezelfde rivier, dat weten we, maar wat moet je doen als je zelf de rivier bent? Dan schrijf je, zonder premeditatie, een boek, en vandaar af stroom je verder, reizend en schrijvend, tot het ogenblik waarop je hier staat en je rekenschap geeft van wat dat schrijven met je gedaan heeft. Er is rond je werk en rond je persoon een buitenkant ontstaan van opinies en oordelen, uitleg en reactie waar je jezelf wel en niet in terugvindt. Je was een diatomeen of een foraminifeer in de diepte van een oceaan, je had geleefd in een tijd van oorlog en nucleaire dreiging, je had gereisd door de wereld die de derde genoemd wordt en had beelden gezien van uitbuiting en armoede maar ook van tropische schittering en vitaliteit, je had je blootgesteld aan de soms gevaarlijke, soms genezende straling van kunst in allerlei vormen, beelden en woorden, je had naar de verhalen geluisterd die het verleden voor je bedacht had, over goden en één god, over verlangens, utopieën, en drogbeelden, je had ascese gezien in de kloosters van Europa en Azië, je had orgiastische waan in de ogen van fanatici gezien, heiligheid en wraakzucht, je had een Muur zien bouwen en weer afbreken, je had het hoogste gebouw van de wereld zien verkruimelen tot een gat en een ashoop, en al die tijd had je gelezen en met het gelezene een sleutel proberen te vinden die op alle tegenspraak zou passen en soms was dat ook nog gelukt, kiezel en kalk van het geleefde leven hadden een beschermende laag om je organisme gelegd die zou afbreken als het je tijd was. Daarover had je, in verschillende vormen, geschreven, observaties, tijdsbeelden en verzinsels, en dat had je alleen gedaan. Daarop waren reacties gekomen, lof, en dat andere prachtige Nederlandse begrip, blaam, en soms was de blaam beter te verdragen geweest dan de lof, omdat blaam beter aansluit bij de twijfels die je zelf hebt dan de lof of exegese waarbij je soms de neiging krijgt, niet uit valse schaamte of uit kinderachtige koketterie, te reageren met de Neurenbergse mantra ‘im Sinne der Anklage nicht schuldig’. Zowel lof als blaam betekenen gezelschap, zoals ook exegese dat is. Schrijven is een solitaire aangelegenheid, al weet ik ook net zo goed als elke andere schrijver dat het daar nooit bij blijft. Dat is ook niet de bedoeling. Datgene wat je gemaakt hebt is bedoeld voor de wereld, voor anderen. De tegenspraak zit daarin, dat op het ogenblik dat anderen zich ermee bemoeien, jij alweer ergens anders bent. Misschien moet ik het anders zeggen. Na verloop van tijd ben je niet meer de schrijver van het boek, je bent alweer de schrijver van een ander boek, ook als je er alleen nog maar over denkt. Het eerdere, voor jou in zekere zin ongeldig geworden boek is nu van de anderen, de lezers, en sommige van die lezers willen van jou ook een lezer maken, namelijk van het boek waarvan je al afscheid had genomen. Zij hebben het, al lezend, opnieuw geschreven, en willen jouw oordeel daarover. Zij hebben bedoelingen gevonden, meningen, constructies, voorbedachte | ||||||
[pagina 79]
| ||||||
raden die de jouwe niet waren en ook nooit zullen worden, of, veel erger, ze hebben motieven, verborgen denkbeelden of hersenschimmen ontdekt waar je jezelf niet van bewust was, ze zijn een grensovergang gepasseerd waar jij je uit zelfbescherming had omgedraaid omdat het de tijd daarvoor nog niet was, je bent een mysticus genoemd en een filosoof, en met je wereldse persoon was je daardoor gevleid maar tegelijkertijd wilde je eigenlijk alleen blijven met wat je aan het doen was omdat zo, in een zekere vorm van onschuld zoals je het hardnekkig bleef noemen, alles vanaf het begin voor je gevoel tot stand was gekomen. En tegelijkertijd, ondanks al die overwegingen van schroom en verborgenheid bleef je trouw aan het uitgangspunt dat elke lezer het recht heeft een boek op zijn eigen manier af te maken. Een schrijver die een boek af heeft wordt, naarmate de hoofdpersonen van dat boek zich van hem verwijderen, steeds meer een lezer, en als lezer mag en kan hij van andere lezers van mening verschillen. De laatste jaren heb ik me, samen met mijn vrouw die fotografe is, bezig gehouden met de graven van dichters. Zij heeft op allerlei plaatsen in de wereld waar we toch al waren of waar we speciaal daarvoor naartoe gereisd zijn, de graven gefotografeerd van dichters, en in sommige gevallen, denkers. Ik kan het ook anders zeggen, ik ben op familiebezoek geweest bij de doden met wie ik in een leven van lezen vertrouwd geraakt ben, mijn leermeesters. Ik heb ze niet allemaal op kunnen zoeken, maar met die jarenlange bezigheid heb ik de parameters gevolgd van het literaire universum dat mij gevormd heeft. Vergilius en Leopardi, Montale en Nabokov, Calvino en Proust, Slauerhoff en Lucebert maar ook Pierre Kemp, Drummond de Andrade en Kawabata, Murasaki Shikibu en Gottfried Benn, een zwervend pantheon van goden en helden van wie ik de meesten nog niet gelezen had toen ik in alle onwetendheid en nogmaals, onschuld, begon te schrijven. Geen schrijver schrijft zonder andere schrijvers, ze zitten, zoals ik in mijn boek In de bergen van Nederland gezegd heb, met zijn honderden in je hand. De schrijvers en dichters van wie ik de graven bezocht heb, lijken niet op elkaar behalve in één ding, dat ze zich allemaal nu en dan in een ruimte opsluiten waar ze alleen zijn. In die zelfbedachte, armoedige of luxueuze cellen zijn ze alleen met hun verbeelding, en nog zonder de ruis van de toekomstige secundaire opinie. Een leven lang vrijwillige opsluiting op vaak eigenaardige plekken heeft het werk opgeleverd dat mij vandaag deze eer brengt, waarover ik mij, mijnheer de rector magnificus, meer verheug dan misschien uit het voorgaande duidelijk wordt. Men mag alleengangers hun behoedzaamheid niet kwalijk nemen. Na mij zal een jonge vrouw spreken die zich intensief met mijn werk heeft beziggehouden. Ik hoop dat ik haar met mijn schuwe behoedzaamheid niet heb teleurgesteld. Zij heeft mij gelezen zoals ik dat nooit zou kunnen, al was het maar omdat ik haar vóór moest blijven. □ Cees Nooteboom | ||||||
[pagina 80]
| ||||||
U2 by U2
| ||||||
Hoe het groeideIn tegenstelling tot heel wat andere rockartiesten hebben de vier uit Dublin zich nooit onderscheiden door liederlijk gedrag: hotelkamers vernielen behoorde niet tot hun rituelen, boegbeeld Bono is al dertig jaar bij dezelfde vrouw en van de vier groepsleden heeft alleen Adam Clayton wel eens met drugs geëxperimenteerd. Sensatie is dus ver te zoeken en precies dat maakt deze autobiografie zo boeiend. We krijgen namelijk het verhaal te lezen van vier heel gewone jongens, mensen van vlees en bloed. Want dat valt nog het meest op: de ontwikkeling van U2 (aanvankelijk heette de band nog ‘Feedback’ en vervolgens ‘The Hype’) werd jarenlang gekenmerkt door grote onzekerheid, twijfels en crises. De groep speelde barslecht, repetities liepen vaak uit op herrie, sommige optredens waren een | ||||||
[pagina 81]
| ||||||
ramp en de hele tijd was er geldgebrek. Het klinkt nu onwaarschijnlijk, maar meer dan eens stond de groep op splitten. U2 zette niettemin al die tijd door, vanuit een bijna fanatiek geloof en hartstochtelijk idealisme: ‘sommige bands hebben alles behalve “het”. U2 had niets behalve “het”’. Er werd hard gewerkt en de albums Boy (1980) en October (1981) zagen het licht. Maar de echte doorbraak kwam er pas met War (1983) en The Unforgettable Fire (1984), waarop klassiekers als ‘Sunday Bloody Sunday’, ‘New Year's Day’ en ‘Pride’. Vanaf nu ging het in sneltreinvaart en met The Joshua Tree (1987), volgens velen - ook ondergetekende - hun beste album ooit, bereikte U2 de status van supergroep en zelfs ‘beste rockband ter wereld’. Het is tijdens die moeizame jaren dat ze misschien wel hun meest frisse en sprankelende songs brachten, ‘onvervalste rock, hartverwarmend’, zoals Jan Koenot het in het julinummer 1985 van dit blad treffend typeerde. Op het einde van de jaren tachtig werd de jeugdige naïviteit en spontane eerlijkheid uit de beginperiode ingewisseld voor een meer ironische en soms zelfs cynische kijk. Computertechnologie en dance-ritmes deden hun intrede. Het gevolg was een - althans naar mijn mening - duffere en minder prikkelende sound, zoals te horen op het ‘postmoderne’ drieluik Achtung Baby (1991), Zooropa (1993) en Pop (1997). Met All That You Can't Leave Behind (2000) en How To Dismantle An Atomic Bomb (2004) probeerde U2 evenwel opnieuw aansluiting te vinden bij de meer spirituele koers en de intimiteit van de jaren tachtig. Het zijn inderdaad die twee elementen die altijd zo kenmerkend zijn geweest voor de groep en die waarschijnlijk ook hun wereldwijde succes verklaren: het ‘familiegevoel’ en de spirituele dimensie. | ||||||
God en familieDat een rockgroep uit Ierland sterk getekend is door de christelijke religie en spiritualiteit zal niemand verrassen. Minder bekend is waarschijnlijk dat Bono, The Edge en Larry Mullen (Adam Clayton is de ‘vrijdenker’ van de groep) zich een tijdlang intens hebben bezighouden met Bijbelstudie en gebed. Dat hun songteksten vol zitten met religieuze symboliek en verwijzingen naar de Heilige Schrift hoeft dan ook niet te verbazen. Maar tegen religieus sektarisme, zoals dat bestond in Noord-Ierland, heeft de groep, die zelf gemengd katholiek-protestants is, zich altijd sterk afgezet. De religieuze inspiratie van de band vertaalde zich al snel in maatschappelijk engagement en politieke stellingnamen. U2 wilde een boodschap brengen. Met een verkondigingsijver die doet denken aan de Ierse missionarissen uit de vroege Middeleeuwen, stortten zij zich op de grote wereldproblemen. Er waren sympathiebetuigingen voor de Poolse vakbond Solidariteit. In het kielzog van Bob Geldof trok U2 ten strijde tegen de honger in Afrika. Organisaties als Amnesty International en Greenpeace konden eveneens op hun steun rekenen. Het apartheidsregime in Zuid-Afrika werd bekritiseerd. Vanaf de late jaren negentig ontpopte Bono zich bovendien als een vurig pleitbezorger van de kwijtschelding van de schuldenlast van | ||||||
[pagina 82]
| ||||||
de Derde Wereld. Maar ook dichterbij huis stond U2 op de barricaden, met acties tegen de werkloosheid en steun aan het vredesproces in Noord-Ierland. In zijn kruistocht voor een betere wereld kwam Bono meermaals in contact met de groten der aarde, van George W. Bush tot paus Johannes Paulus II. Het leverde enkele aardige anekdoten op. Niet alleen de Iers-christelijke achtergrond heeft zijn sporen achtergelaten, ook gebeurtenissen uit de familiale sfeer hebben een stempel gedrukt op de ontwikkeling van U2. Zo verloren Bono en Larry Mullen reeds op jonge leeftijd hun moeder, en om die emotionele klap te overwinnen stortten beiden zich met hart en ziel op de band. Vooral voor Bono, die is opgegroeid in de probleemwijk Ballymun en letterlijk heeft moeten knokken om te overleven, was dit een beslissend moment. Het impulsieve lastpak van weleer groeide uit tot de charismatische leider van de groep. U2 werd op die manier een hechte familie met vier verschillende karakters die elkaar vonden, door de jaren heen iets unieks ontwikkelden en elkaars lief en leed deelden. Aandoenlijk is hun onderlinge kameraadschap (zo posteerde Adam Clayton zich prompt voor Bono, toen die eens door een gek met een vuurwapen bedreigd werd), maar ook hun geruzie (niet alleen de repetities, ook sommige optredens liepen tijdens de beginperiode wel eens uit op een handgemeen). U2 is erin geslaagd dit familiegevoel over te brengen op de vele fans en het op die manier een mondiale dimensie te geven. | ||||||
MuziekgeschiedenisVoor rockhistorici is U2 by U2 een echte goudmijn. Zo biedt het boek heel wat informatie over de ontstaansgeschiedenis van de albums en de individuele songs: het vele improviseren, dan een plotse ingeving, en vervolgens het eindeloze en ingewikkelde geknutsel bij de opname om te komen tot de typische U2-klank. Daarnaast krijgt eveneens de samenwerking met andere muzikanten (van Bob Dylan tot Luciano Pavarotti) en met de verschillende producers de nodige aandacht. Voorts vernemen we ook een en ander over de muziekscene in Dublin enkele decennia geleden: de opkomst van de punk en later de new wave (of postpunk), de invloeden vanuit Engeland en de Verenigde Staten. Bijzonder interessant zijn de passages over de ‘Virgin Prunes’, een experimenteel groepje dat aanvankelijk nauw samenwerkte met U2 maar na een tijd resoluut koos voor de avant-garde. Van hen zou U2 de idee overnemen elk optreden te zien als een ‘performance’. Zo liep Bono in de beginjaren op het podium steevast te zwaaien met witte vlaggen en geregeld liet hij zich, soms van op grote hoogte, vallen in het publiek, een bij wijlen levensgevaarlijke onderneming. In de jaren negentig kreeg de performance-idee een maximale dimensie. De Zoo TV- en PopMart-tournees werden door het gebruik van de nieuwste technologie uitgebouwd tot een enorm multimediaspektakel. Tijdens die optredens nam Bono live contact op met bekende politici, tot het Witte Huis toe, en was er ook een rechtstreekse videoverbinding | ||||||
[pagina 83]
| ||||||
met het toen belegerde Sarajevo. Het plan om in die stad, tussen de beschietingen door, een concert te geven, werd te gevaarlijk bevonden. U2 heeft altijd een bijzondere band gekoesterd met de Lage Landen. Hun eerste succesvolle wapenfeit op het vasteland was een concert in de Amsterdamse Melkweg in oktober 1980. Opvallend is echter dat er in het hele boek met geen woord gerept wordt over de voor de ontwikkeling van de band toch belangrijke optredens op het rockfestival Torhout/Werchter. Ook geen letter over de Antwerpse modegoeroe Walter Van Beirendonck die de opvallende kostuums ontwierp voor de kitscherige PopMart-tour van 1997-1998. Wel aandacht voor de Nederlandse fotograaf Anton Corbijn, die de groepsleden, nadat ze jarenlang met lachwekkende outfits en foute kapsels hadden rondgelopen, in de jaren tachtig eindelijk een toonbaar imago wist te geven, en wiens werk niet alleen perfect de muziek van U2 visualiseert, maar ook los daarvan een hoge artistieke waarde heeft. | ||||||
ZelfkritiekHet nadeel van een autobiografie is natuurlijk dat het de vertellers zijn die bepalen wat de lezer verneemt en wat niet. En ook al doen Bono en de zijnen voortdurend aan zelfkritiek, toch mis je ook de kritische beoordeling van een buitenstaander. Over het denken en doen van U2 hangt namelijk steeds een waas van dubbelzinnigheid. Bono mag dan wel een enthousiast aanhanger zijn van het andersglobalisme en pleiten voor een rechtvaardige verhouding met de Derde Wereld, het is wel dankzij het wereldwijde kapitalisme en een geoliede marketingmachine dat U2 een onmetelijk fortuin vergaard heeft. Hun belangrijkste onderneming, U2 Limited, is in 2006 vanwege het gunstige belastingklimaat zelfs verhuisd van Ierland naar Amsterdam (in hetzelfde pand overigens als waar jaren geleden om dezelfde reden ook al The Rolling Stones hun onderneming vestigden). ‘I don't believe in riches but you should see where I live’, orakelde Bono ooit (‘God Part II, Rattle and Hum, 1988). Een ander pijnpunt volgens critici is de ‘megalomanie’ van de groep en de grootspraak van Bono, die zich graag het imago van ‘messias’ aanmeet. Ook deze autobiografie ademt een beetje de sfeer van verafgoding: de indrukwekkende afmetingen van het boek (27 x 32 cm groot, 2,4 kg zwaar) en de enorme beeldlawine (in totaal 1500 foto's) met telkens weer dezelfde vier gezichten zullen sommige lezers overdonderen. ‘Ik heb altijd gedacht dat het erom ging zo groots mogelijk te zijn’, aldus een lucide Bono op de cover. En er is nog meer op komst, want in 2008 moet in Dublin aan de oever van de Liffey de U2 Tower verrijzen, een hypermoderne wolkenkrabber die vooral dienst zal doen als nieuwe opnamestudio en zenuwcentrum voor alles wat de groep aanbelangt. Hopelijk eindigt het niet zoals met die andere toren in het boek Genesis. □ Stijn Geudens
|