Streven. Jaargang 74
(2007)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Paul van der Grijp
| |
[pagina 29]
| |
Inheemse vrouwen in de koloniale literatuurIn de Franse koloniale literatuur keren volgens Yee telkens vier romanpersonages terug: de ‘negerin’, de oriëntaalse, de Indochinese en, ten slotte, de Edele Wilde van de Pacific-eilandenGa naar eind[2]. De pejoratieve term ‘negerin’ (la négresse) omvatte zowel de Afrikaanse vrouw (met uitzondering van de Noord-Afrikaanse) als de vrouw in kolonies die voorheen door slavernij werden gekarakteriseerd (bijvoorbeeld het eiland Réunion). De Oriënt had zijn eigen iconen, zoals de kameel en de moskee, en fantasiebeelden: de harem en de daarin afgezonderde vrouwen. ‘Oriënt’ is overigens geen correcte aanduiding, aangezien het in de praktijk vaak om de warme landstreken van India tot en met Marokko blijkt te gaan. De oriëntalist Fromentin bijvoorbeeld schilderde vooral in Algerije. De term Indochina was een Franse koloniale uitvinding in het verlengde van de koloniale noemer ‘Union Indochinoise’ in 1887, die de streken Annam, Tonkin, Cochin-China (in het huidige Vietnam), Cambodja en delen van Laos omvatte. In deze tijd werden ook avonturenen piratenromans gepubliceerd, maar een belangrijk deel van de literatuur betrof amoreuze relaties tussen een blanke Franse man en een - meestal veel jongere - inheemse vrouw, een thema dat Yee als karakteristiek voor de koloniale literatuur beschouwt en die zij tussen 1871 en 1914 situeert. Het tegendeel, een blanke Franse vrouw die amoreuze betrekkingen aangaat met een al dan niet jongere inheemse man, komt in deze literatuur zeer zelden voor, aldus Yee. Ook in het politieke vertoog indertijd (de ‘retoriek van de verovering’) werden de gekoloniseerde regio's metaforisch als - een stereotiep en achterhaald beeld van - een vrouw voorgesteld. Hierbij plachten politici bijvoorbeeld te spreken in termen van de penetratie van maagdelijke landen bewoond door passieve volkeren. Vervolgens verscheen de inheemse vrouw in de literatuur als een personage van de overwonnen landen. De verhouding tussen de koloniale man en de in-heemse vrouw was ambigu: de man die zich volledig aan zo'n verhouding overgaf, zo heette het, was aan het ‘de-civiliseren’. Aan de (Franse) koloniale roman ging volgens Yee de ‘exotische roman’ vooraf. De koloniale roman was vooral geschreven door mannelijke auteurs die zelf in de kolonies waren geboren, of daar in ieder geval lange tijd hadden gewoond. Zij zetten zich af tegen hun voorgangers die ‘koloniaal toerisme’ zouden hebben bedreven en slechts een oppervlakkige kennis van land en volk zouden hebben gehad. Victor Segalen bijvoorbeeld nam uitdrukkelijk afstand van auteurs uit de Franse grootsteden die de vreemde landen slechts uit de literatuur of van korte bezoeken kendenGa naar eind[3]. In tegenstelling tot de ‘exotische’ literatuur waren auteurs van koloniale romans vaak direct bij de koloniale politiek betrokken als officier of arts van het koloniale leger. Victor Segalen was | |
[pagina 30]
| |
zelf marinearts. Pierre Loti behoorde veeleer tot de ‘exotische’ auteurs, ofschoon hij zich tevens op het raakvlak van beide soorten literatuur bevond. Zijn succes diende namelijk als model voor andere koloniale auteurs. Sommige auteurs als Pierre Loti en Pierre Mille bekritiseerden weliswaar bepaalde aspecten van de Franse koloniale politiek, maar ze namen nooit stelling tegen de koloniale expansie als zodanig. De analyse van Yee is dan ook, in haar eigen woorden, de geschiedenis van een mislukking (l'histoire d'un échec), namelijk van de ontmoeting met de culturele ander en de wijze waarop die is verbeeld in romans. Het exotisme kan voor Yee niet neutraal zijn, want de manier waarop we naar de culturele ander kijken, houdt direct verband met de Franse koloniale geschiedenis. In het licht van deze laatste opmerking lijkt het interessant hier een korte vergelijking te maken met de koloniale situatie in het voormalige Nederlands-Indië. Gedreven door commerciële motieven in casu de zoektocht naar specerijen, zetten de Nederlanders in 1595 voor het eerst voet aan wal op Java. In het begin was ook de Nederlandse koloniale literatuur vooral een mannenzaak, waarin het koloniale systeem wel indirect, maar niet fundamenteel werd bekritiseerd. De belangrijkste - zij het niet de eerste - vroege koloniale roman was Max Havelaar (1860) van Eduard Douwes Dekker (1820-1887) alias Multatuli, die zijn ervaringen als assistent-resident in Lebak op West-Java literair verwerkte. Hij bekritiseerde misstanden ter plaatse, waaronder het gewelddadige wangedrag (‘knevelarij’) door de inheemse regent en de onwil van de koloniale autoriteiten dat gedrag een halt toe te roepen. In zijn roman deed Multatuli zelfs een beroep op de Nederlandse koning Willem III, maar ging niet zover het koloniale systeem of de politiek achter het Cultuurstelsel radicaal af te wijzen. Ook in de Nederlands-Indische koloniale literatuur blijkt het om ‘de relaties tussen vooral Europese mannen en Aziatische vrouwen’ te gaanGa naar eind[4]. Volgens Rob Nieuwenhuys was de negentiende-eeuwse Europese gemeenschap in Nederlands-Indië een pionierssamenleving, gekarakteriseerd door een groot mannenoverschot. Rond 1870 ‘was het aantal Indische vrouwen, dat wil zeggen van “gemengd bloed” of van Inlandse of Chinese afkomst [...] zeven maal zo groot [...] als dat van de in Europa geboren vrouwen; dat betekende een overwegend Indische samenleving’Ga naar eind[5]. Tien jaar later zouden er in Nederlands-Indië op de duizend Europese mannen nog geen vijfhonderd Europese vrouwen zijn geweest. Het gevolg daarvan was dat veel van deze mannen relaties aanknoopten met inheemse, Indo-Europese of Japanse vrouwen. Concubines uit deze categorieën vrouwen werden njai genoemd. Europese mannen die op latere leeftijd met een Europese vrouw huwden, maakten dan dikwijls een eind aan zo'n relatie met hun njai, ‘vaak met niet meer dan een financië- | |
[pagina 31]
| |
le vergoeding voor bewezen diensten. Dat leidde uiteraard tot conflicten, soms zelfs tot bloedige wraak’Ga naar eind[6]. Toch was de rol van vrouwelijke auteurs, dat wat Rob Nieuwenhuys het ‘damescompartiment’ noemdeGa naar eind[7], in de periode 1870-1900 opmerkelijk: ‘Tientallen romans en verhalenbundels beschrijven het wel en wee van Hollandse vrouwen in Indië: van drakerige liefdesromans tot kritischrealistische portretten van de Europese samenleving [...]. Indonesiërs treden vrijwel uitsluitend op in de rol van baboe, kokkie, naaister of huisjongen, met wie de vrouw des huizes vaak heel wat te stellen krijgt. Soms wordt ze geconfronteerd met het amoureuze verleden van haar man.’Ga naar eind[8] De belangrijkste vroege vrouwelijke auteurs waren Mina Krüseman (1839-1922), Annie Foore (1847-1890) en N.M.C. Sloot alias Melati van Java (1853-1927). Later zou ook Maria Dermoût (1888-1962) een belangrijke rol gaan spelen en als Nederlands-Indisch schrijfster in het buitenland grote bekendheid genieten. Deze relatief belangrijke inbreng van vrouwelijke auteurs in de Nederlands-Indische literatuur - en mijn opsomming is verre van volledig - verschilt kennelijk hemelsbreed met de Franse koloniale situatie, ofschoon er waarschijnlijk vele inhoudelijke overeenkomsten aan te wijzen zijnGa naar eind[9]. | |
Vrouwelijke types op koloniale postkaartenAls aanloop op haar literaire studie, waarmee we dit artikel begonnen, maakt Jennifer Yee een uitvoerige analyse van geïllustreerde postkaarten uit dezelfde periode. Volgens Yee is de postkaart die de culturele ander (l'Autre) afbeeldt een ‘mythische vorm’ van fotografie, omdat dit soort postkaarten ‘een poging is om de wereld te recreëren conform de clichés van het koloniale exotisme’Ga naar eind[10]. Via dit soort postkaarten transformeerde men de koloniale wereld om die te laten lijken op dat wat men er reeds van wist, namelijk op het voorafgaande exotisme. Dit thema was eerder behandeld door Malek Alloula in zijn studie van koloniale postkaarten die een harem voorstellen, en die hij interpreteerde als de mise-en-scène van een ontoegankelijke wereldGa naar eind[11]. Het betrof een gefantaseerde wereld verborgen achter de gesloten deuren, met nauwelijks aangeklede vrouwen in wulpse houdingen, die in niets leken op de van top tot teen geklede en gesluierde vrouwen die men feitelijk in de straten van Noord-Afrika aantrof. Indertijd produceerden uitgevers in Frankrijk postkaarten met ‘scènes en types’. Scènes betroffen het landschap, stedelijk of ruraal, en bij types, waar wij ons hier (aan de hand van Yees analyse) op concentreren, ging het om ‘typische’ individuen uit de inheemse bevolking, meestal | |
[pagina 32]
| |
vrouwen. Een eerste categorie vormden de oriëntaalse vrouwen binnenshuis vergezeld van bepaalde narratieve motieven: de haremvrouw, de gevangene, de gedrogeerde en de danseres. De haremvrouw representeerde de mythische Oriënt in een sensuele pose half uitgestrekt op kussens, alleen of groepsgewijs, een weinig natuurlijke houding opgelegd door de fotograaf. Bij de aanblik van dergelijke beelden zouden we de indruk krijgen dat de kolonies de harems van het Westen waren. De gevangene, een (tweede) motief gesuggereerd door zichtbare stalen tralies, was overigens dikwijls een haremvrouw. Deze tralies vormden geen onbeduidend detail, maar een veelbetekenend narratief element dat een bedrieglijke sensualiteit en ridderlijke avonturen suggereerde. Een derde figuur was de Indochinese vrouw met opiumpijp, een metafoor voor exotische dromen. De vrouw in kwestie leek bovendien haar minnaar of meester op te wachten om die pijp met hem te delen. Een vierde motief was de oriëntaalse danseres, vooral de femme fatale die een seksueel getinte dans uitvoerde en zo een erotische valstrik spande. Het ging vaak om een buikdans, al dan niet met zakdoek, waarbij de vrouw haar armen naar boven strekte en zo haar borsten deed rijzen. Zulke kaarten tonen geen scènes uit het dagelijkse leven, maar exotische courtisanes die de fotograaf in zijn studio had geplaatst in een decor met bamboe, opiumpijp en andere chinoiserieën, of kussens in het oriëntaalse geval. Het beoogde effect was niet realisme maar exotisme - in de negatieve betekenis die Yee daaraan geeft: afwijkend ten opzichte van de Europese werkelijkheid. In Parijse studio's maakten fotografen ook ‘exotische foto's’ van blanke vrouwen - prostituees in de interpretatie van Yee - waarbij zij het exotische suggereerden enerzijds door een zwoele lichaamshouding, anderzijds door oosterse kleding en veelbetekenende details in het decor. Yee spreekt hier van een iconografische code om het exotische te suggereren. Een tweede soort postkaart was die van het ‘etnografische type’, die de idee van een wetenschappelijke collectie benaderde: een vrouw - soms een man, maar doorgaans een vrouw en dan ook nog meestal alleen - van een bepaalde ‘stam’ of een bepaald ‘ras’. We krijgen deze jonge vrouwen niet als individuen te zien, maar als types, als ‘essentie’ van een stam of volk. Het waren steevast jonge, mooie vrouwen die (nog) geen kinderen hadden gebaard en het ging dan ook niet om representatieve types maar wel om ideale types in de lijn van Europese esthetische criteria, duidelijk te onderscheiden van de medische, missionarissenen zendelingenfotografie uit dezelfde tijd, welke laatste bij voorkeur alle varianten van (al dan niet tropische) ziektes en misvormingen lieten zien. Yee beschouwt de afbeeldingen op exotische postkaarten veeleer als seksuele objecten beschikbaar gesteld voor de westerse blik. Toch zou het te simpel zijn in deze postkaarten alleen maar | |
[pagina 33]
| |
een bloemlezing van fraaie borsten te zien. We dienen dit soort afbeeldingen immers niet te verwarren met de erotische fotografie, bijzonder sterk ontwikkeld in het Europa van die tijd. De ‘exotische vrouwen’ waren niet zomaar naakten, maar ‘types’. De producenten en kopers situeerden deze afbeeldingen niet binnen een erotisch vertoog, maar in een pseudowetenschappelijk discours, in een zogenaamd ‘antropologische’ classificatie van de wereld. Het was een mengeling van drie dimensies: de etnografische (h)erkenning, de onuitgesproken koloniale ideologie en het verdrongen fantasme. Het ging hier met andere woorden zowel om een asymmetrische ideologie ten aanzien van de inheemse vrouw en de koloniale situatie als om hun metaforische identificatie. | |
Het exotische ergens tussen identiteit en anders-zijnDe postkaarten en de koloniale literatuur in hun meest alledaagse en banale verschijningsvormen vertonen steeds dezelfde thema's. Deze herhaling beantwoordde volgens Yee in het koloniale discours aan de behoefte dingen steeds weer opnieuw te zeggen, te herhalen wat men kennelijk reeds geacht werd te weten. Vandaar dat Yee in beide gevallen van clichés spreekt. De ‘bestiale seksualiteit’ der Afrikanen, de ‘dubbelhartigheid’ (duplicité) der Aziaten en de ‘luiheid’ van beiden achtte men binnen het koloniale vertoog dermate evident dat men het bewijs ervoor kennelijk overbodig vond. Tegelijkertijd leek het nodig deze themas steeds maar weer te herhalen alsof men zich van de waarheid ervan diende te overtuigen. De postkaart, een cliché in de meest letterlijke zin, toont een afbeelding niet van een individu, maar van een type. Het begrip cliché gebruikte men in 1865 voor het eerst in de fotografie. Voorheen behoorde het tot het domein van de typografie: een plaat die in reliëf de reproductie van een pagina of afbeelding was en die het drukken van meerdere exemplaren mogelijk maakte. Reeds na enkele jaren (in 1869) kreeg het woord cliché naast zijn letterlijke betekenis via de technologische vooruitgang in de drukkerij en de fotografie ook een symbolische, pejoratieve lading. De triomferende vooruitgang van de mechanische productie moest kennelijk gepaard gaan met een mindere waardering van de reproductie. Een specifieke aanduiding van het neerbuigende aspect van het woord cliché is het woord stereotype, vergeleken waarbij het woord type nog een neutrale uitdrukking lijkt te zijn. Toch levert ook deze laatste aanduiding, stereotype, indien toegepast op etnische groepen of, zoals men die ‘rassen’ indertijd - en nu nog steeds, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten - noemde, problemen op. In deze classificatie lijkt ieder ‘ras’ een vaste (gefixeerde) identiteit te hebben die duidelijk van die van andere rassen zou verschillen. Het zou volgens Yee echter een anachronisme zijn hierin | |
[pagina 34]
| |
alleen maar een vorm van racisme te zien. Men schakelde het exotische type namelijk dikwijls gelijk met een geïdealiseerd type, waarbij het dan wel ging om het esthetische ideaal van de Europese, mannelijke kijker. Was de Oriënt de grote droom van westerse elites in voorafgaande generaties, via de historische transformatie van Oriënt naar kolonies was het exotisme ook toegankelijk gemaakt voor de kleine middenklasse. In deze periode kende de postkaart ook een bloeitijd en daarom ben ik er hier iets uitvoeriger op in gegaan. Een van de belangrijkste onderwerpen van de koloniale roman was de verhouding tussen de koloniaal als zeeman, soldaat, kolonist of arts en de inheemse vrouw. De vrouw werd indertijd - meer nog dan nu - in de eerste plaats op haar uiterlijke schoonheid beoordeeld. Haar schoonheid trok de mannelijke blik aan en haar verschil stootte hem af. Haar aantrekkingskracht behoorde tot het domein van het exotisme, haar afstoting tot die van het anders-zijn (‘alteriteit’). In dit opzicht, zo filosofeert Yee, vormde het exotisme een soort midden op een glijdende schaal die van identiteit naar anders-zijn loopt. Ook het ‘type’ zouden we op zo'n schaal kunnen plaatsen. Zon vrouwelijk type was een ideaal dat via haar schoonheid haar volk representeerde en het westerse schoonheidsideaal nog het meest benaderde. Zij was tevens ‘typisch’ in de zin dat zij de incarnatie vormde van een verschil. Westerlingen beoordeelden de schoonheid van de culturele ander naar de esthetische maatstaf van de antieke Griekse beeldhouwkunst. Daarmee samenhangende criteria waren de huidskleur, de haartextuur, de vorm van ogen, neus en lippen en de schedelvorm in termen van wat men destijds de gezichtshoek (angle facial) noemde. Het ging hier overigens om een periode voordat het stelselmatig bruinen van de lichaamshuid een westerse mode werdGa naar eind[12]. Franse burgers achtten het gangbare westerse schoonheidsideaal universeel, waarbij ze schoonheid met intelligentie associeerden, maar vooral ook het tegendeel: de ander is lelijk en dus domGa naar eind[13]. Het antieke schoonheidsmodel van Apollo en Venus was gebaseerd op een absolutistisch en universalistisch standpunt waarin elke cultuur zijn eigen schoonheidsideaal heeft of kan hebben. Yee maakt in haar overigens heldere en diepgravende studies een theoretisch onderscheid tussen exotisme en ‘alteriteit’. Exotisme is ingebed in een lange literaire en pictorale traditie die zich vooral op het decor van het landschap, de decoratie van huizen en andere gebouwen en op de kleding richtte, terwijl ‘alteriteit’ naar een ‘wetenschappelijk’ discours verwees in termen van dierlijkheid en biologie. Segalen wilde het begrip exotisme weliswaar herwaarderenGa naar eind[14], maar Yee ziet dat als een vergeefse poging, gezien de connotaties die in de voorafgaande twee eeuwen rondom dit begrip waren ontstaan. Het Franse woord voor anders-zijn, altérité, komt van het vijftiende-eeuwse Latijnse woord alteritas | |
[pagina 35]
| |
en duidt op het feit dat men ‘een ander is’ en een andere aard heeft. Dit begrip is als zodanig tegengesteld aan identiteit. De ideologische en racistische visie van de koloniale auteurs is ons, aldus Yee, ‘vreemd’, maar ‘tegelijkertijd gevaarlijk nabij’Ga naar eind[15]. Yee zegt weliswaar diepe bewondering (‘une admiration profonde’) te hebben voor Segalen, maar zich niet in diens herwaardering van het begrip exotisme te kunnen vindenGa naar eind[16]. Ik vraag me echter af wat er dan overblijft om de culturele ander positief te (kunnen) begrijpen, aangezien in Yees postmodernistische visie zowel exotisme als ‘alteriteit’ een sterk negatieve bijklank hebben en ze hiervoor geen alternatieven aandraagt. Het lijkt er zo op dat het beschrijven en begrijpen van de culturele ander via literatuur een bij voorbaat negatieve aangelegenheid wordt. Een verklaring voor deze epistemologische impasse is wellicht dat het in beide gevallen om een koloniale context en derhalve per definitie om asymmetrische machtsverhoudingen gaat, ofschoon het gevoel blijft dat de impasse vooral ook aan Yees in dit opzicht uiteindelijk toch te beperkte theoretische begrippenkader te wijten is. Een andere kritiek op die benadering betreft haar verwijzing naar erotiek in de literatuur en (andere) kunst. In haar analyse van koloniale literatuur en afbeeldingen lijken alleen mannen de baten en vrouwen de lasten van erotiek te krijgen toebedeeld. Door vrouwen zo tot stereotiepe verliezers te reduceren, ontneemt Yee hen iedere vorm van daadkracht. Erotiek fungeert in Yees analyse alleen als onderwerp van morele afkeuring, terwijl een duidelijke definitie ervan ontbreekt. Bij wijze van afsluiting en contrast presenteer ik hier een analyse van westerse, vrouwelijke schrijvers in de Oriënt in ongeveer dezelfde periode. | |
Vermeende vrijheid van vrouwen in afzonderingTussen 1839 en 1920 verschenen in West-Europa meer dan tweehonderd boeken van vrouwen over haar reiservaringen in de Oriënt, die op een grote lezersbelangstelling konden rekenen, aldus Barbara HodgsonGa naar eind[17]. Haar intrigerende probleemstelling is: ‘Waarom zouden [westerse] vrouwen op zoek zijn gegaan naar vrijheid in regio's waar [lokale] vrouwen afgezonderd werden en hun vrijheid beknot, waarbij die westerse vrouwen bovendien een vrijheid zochten die hen in hun eigen meer geliberaliseerde landen werd ontzegd?’Ga naar eind[18]. In haar antwoord kijkt Hodgson vooral naar het oostelijke Ottomaanse imperium van begin achttiende tot begin twintigste eeuw, te weten Egypte, Palestina, Syrië, Irak en Turkije (en op zijn hoogtepunt zelfs heel Noord-Afrika, het Midden-Oosten en een deel van Oost-Europa). Westerse samenlevingen ondergingen in deze periode radicale veranderingen tijdens de Verlichting, door verscheidene revoluties, tot en met de Victoriaanse periode. Een eerste antwoord is dat vrou- | |
[pagina 36]
| |
wen die niet in hun eigen samenleving pasten, met deze reizen aan het beklemmende dagelijkse leven konden ontsnappen. Sommige schrijfsters vonden zelfs vrijheid in harems, omdat mannen daar geen controle op uitoefenden. Op reis in oosterse landen werden de westerse vrouwen bijna als mannen behandeld. Behalve de genoemde ontsnappingsdrang vormden ook nieuwsgierigheid en reislust gangbare motieven. Het Ottomaanse imperium, dat op zijn hoogtepunt heel Noord-Afrika, het Midden-Oosten (tot en met het huidige Irak) en een deel van Oost-Europa omvatte, trok Europeanen aan vanwege de handel in zijde, katoen, kruiden en drugs. Om hun oriëntaalse reis te kunnen maken, hadden vrouwen veelal een alibi nodig, zoals verandering van omgeving om gezondheidsredenen, hun man volgen of een jongere vrouw vergezellen, een bezoek aan het Heilige Land, de wens hun oosterse zusters te helpen, of om zelf nieuwe kennis op te doen. De Oriënt stond immers voor een wereld met een rijk en heroïsch verleden. Jane Dieulafoy bijvoorbeeld reisde met haar man tussen 1881 en 1886 drie keer naar Perzië. Voor hun vertrek had ze Farsi geleerd en Perzische geschiedenis en islamitische architectuur gestudeerd, waarmee ze goed voorbereid ter plaatse aankwam. Tijdens hun eerste reis bezocht ze met haar echtgenoot de archeologische ruines van de Zwarte Zee tot aan de Perzische Golf. Jane fotografeerde, maakte aantekeningen en organiseerde het kampleven. Haar tweede en derde reis ging naar Susa. Om het verbod als vrouw in het openbaar te verschijnen te omzeilen, kleedde ze zich als een man. Ze publiceerde haar rapporten in het Franse tijdschrift Le Tour du Monde, geïllustreerd met gravures naar hun foto's en schetsen. Ook haar boek La Perse, la Chaldée et la Susiane uit 1887 baarde opzien, al was het maar vanwege haar onorthodoxe en vaak ironische schrijfstijl. De Franse overheid bekroonde haar werk met de hoge onderscheiding van het légion d'honneur. Een tweede voorbeeld is Amelia Edwards, die in de winter van 1873-1874 met haar reisgenote Lucy Renshaw de Nijl opvoer. Ze was 42 en reeds een gevestigd schrijfster. Haar reiservaringen vermengd met wetenschappelijke gegevens legde ze vast in haar boek A Thousand Miles Up the Nile uit 1877. Terug in Engeland gaf ze lezingen over egyptologie, schreef ze het wetenschappelijke boek Pharaohs, Fellahs and Explorers (gepubliceerd in 1891) en werd ze medeoprichtster van de Egypt Exploration Fund en de School of Egyptology aan de Universiteit van Londen, waarmee ze tevens als model fungeerde voor andere vrouwelijke wetenschappers. In tegenstelling tot Europese mannen, die er zowel in geschriften als in de schilderkunst (het oriëntalisme) wild op los fantaseerden, hadden vrouwelijke reizigers desgewenst toegang tot harems, waarmee hun populariteit bij het Europese lezerspubliek niet meer stuk konGa naar eind[19]. Het woord harem is afgeleid van het Arabische haram, wat zowel ‘beschermd’ en | |
[pagina 37]
| |
‘verboden’ als ‘heiligdom’ betekent, en verwijst naar de desbetreffende vrouwen en naar de plaats waar die werden afgezonderd. Wanneer zij zich dat financieel konden veroorloven, mochten islamitische mannen tot vier vrouwen huwen. Anders dan het Europese stereotype het wil, kon een harem echter ook bestaan uit één enkele vrouw. Bezoekers zochten ofwel naar overeenkomsten ofwel naar verschillen in kleding, leefgewoonten en interieurs, maar ze benadrukten vooral het exotische aspect (met de vingers eten of een waterpijp roken). Over de indruk die de bezoekende westerse vrouwen op oosterse vrouwen maakten, is ons alleen datgene bekend wat die westerse vrouwen daarover opschreven. Vaak ging het om vrouwen uit de hogere klasse, zoals Lady Mary Wortley Montagu eind achttiende eeuw, die de harem verdedigde als een luxueus vrouwenparadijs waar mannen geen toegang toe hadden, zelfs de wettige echtgenoot niet als de vrouwen dat niet wilden. Montagu verdedigde zelfs de sluier die vrouwen op straat droegen als een teken van vrijheid en een adequate manier om de eigen identiteit geheim te houden. Ook idealiseerde ze de rechten van vrouwen in de harem en de hammam (Turks bad), waar ze op voet van gelijkheid met elkaar zouden omgaan, ongeacht hun status van echtgenote, concubine of slavin. Rond 1840 vochten meer sociaal bewuste vrouwen uit de middenklasse dit geïdealiseerde beeld aan, dat Montagu deelde met bijvoorbeeld Elizabeth Craven en Julia Pardoe. Ze keurden bovendien de polygamie af. Tegenover de paleizen bekleed met luxueuze tapijten en kussens plaatsten ze de armoedige en smoezelige interieurs van de meeste harems, waar verveelde vrouwen met drenzerige kinderen opgesloten in veel te kleine ruimtes hun dagen sleten. Het contrast tussen de reizende westerse vrouwen en de sedentaire en afgezonderde oosterse vrouwen was frappant. Over de verhouding tussen westerse vrouwen en oosterse mannen schrijft Hodgson dat ‘sommige [westerse] vrouwen zich goed aanpasten en anderen niet, evenals sommige oosterse mannen tolerant waren en anderen minder. Weinig vrouwen maakten echter gewag van onaangename persoonlijke ontmoetingen met oosterse mannen’Ga naar eind[20]. Over seksualiteit in strikte zin zegt ze: ‘Westerse literatuur heeft het Oosten lange tijd in verband gebracht met seksualiteit en mannelijke reizigers hebben deze associatie voor zichzelf uitgetest. We kunnen echter met een gerust hart concluderen dat negen-tiende-eeuwse vrouwen het Oosten niet bezochten met de bedoeling gunstige seksuele omstandigheden op te zoeken, ofschoon sommige vrouwen toegaven zulke ontmoetingen te hebben gehad.’Ga naar eind[21] Meer psychoanalytisch onderlegde lezers zullen mogelijk tot andere conclusies aangaande seksuele beweegredenen komen, vooral ook omdat | |
[pagina 38]
| |
in de besproken periode zowel mannen als vrouwen in westerse samenlevingen al te expliciete uitdrukkingen van erotische gevoelens door vrouwen sterk afkeurden. Wat de meeste reizende schrijfsters hoe dan ook wel zochten en vonden was ‘een onweerstaanbaar exotisme [...], bevrijdende kleding, eenvoudige en oprechte gastvrijheid en de kennelijke afwezigheid van het onheil van de vooruitgang’Ga naar eind[22]. Dit laatste sluit mijns inziens overigens niet uit dat de meestal zo voorzichtig geformuleerde representaties van het exotische door deze vrouwelijke schrijvers niet impliciet erotisch zouden kunnen zijn. Een belangrijk verschil tussen het boek van Hodgson en de studies van Yee is dat Hodgson reizende schrijfsters bestudeert en Yee koloniale mannelijke auteurs, die zich niet (zozeer) baseerden op hun reiservaringen, maar op hun ervaringen in hun (koloniale) woon- en werksituatie, al dan niet geïdealiseerd. Naar aanleiding van de Nederlands-Indische situatie wees ik reeds op de belangrijke inbreng van vrouwelijke schrijvers in de Nederlandse koloniale literatuur. Na lezing van Hodgsons boek zouden we hier nogmaals de kritische vraag kunnen stellen waarom het perspectief van vrouwelijke koloniale auteurs bij Yee vrijwel volkomen afwezig lijkt te zijn. |
|