niet bij. Even is er een flits van hoop: stel dat hij toch nog leeft en dat alles een boze droom is geweest Maar de illusie is van korte duur; achttien onherroepelijke jaren scheiden mij van mijn verdwenen vriend.
Enkele dagen later reis ik met Dora naar de zuidkust. In een van zijn laatste brieven had Macabeo het adres van zijn ouders vermeld en ik hoop dat zij daar na al die tijd nog steeds wonen. Als we op het aangegeven adres aankloppen, doet een meisje van een jaar of vijftien open. Ik vraag of we binnen mogen komen, zeg dat ik een vriend van Macabeo ben. Het meisje schrikt zichtbaar bij het horen van die naam en roept haar moeder. Dan verschijnt een vrouw die de zus van Macabeo blijkt te zijn. Zij neemt ons mee naar binnen en daar treffen we doña Carmen en don Macabeo, de ouders van mijn vriend. Ze kijken ons met vreemde ogen aan. Ik voel afstand en achterdocht, wil veel zeggen en vragen, maar weet niet waar of hoe te beginnen.
Terwijl ik zoek naar woorden is doña Carmen me voor. Hoe ik haar zoon ken, vraagt ze me, en waar ik na al die jaren opeens vandaan kom. Ook de zus van Macabeo mengt zich in het gesprek en vraagt of wij soms met nieuwe informatie over haar broer komen. Dan vertel ik hoe ik Macabeo destijds heb leren kennen, over zijn bezoeken aan Santa Lucia, over zijn werk voor de boerenorganisatie. Uit de reacties merk ik dat de familie nauwelijks iets wist over de activiteiten van mijn vriend na zijn vertrek uit het seminarie. ‘Tegen ons zei hij dat hij nog altijd voor de kerk werkte’, zegt zijn moeder. ‘Maar hij kwam zo weinig thuis en eigenlijk heb ik nooit durven vragen waar dat werk dan precies in bestond. We maakten ons wel zorgen, vooral toen we hoorden dat padre Walter, de pastoor van Santa Lucía, was vermoord.’
Toen Macabeo zich in geen weken meer thuis had laten zien, waren zijn ouders ongerust geworden. Een jongere zus is daarop naar de hoofdstad gereisd, maar op het adres van haar broer had zij enkel een lege kamer aangetroffen. Buren wisten te vertellen dat Macabeo al in geen tijden was komen opdagen. Ze heeft toen de spullen van haar broer ingepakt en alles mee naar huis genomen. ‘Ik zie haar nog aankomen met dat koffertje’, zegt doña Carmen, ‘het was alsof mijn hart het toen acuut begaf. Ik liep naar de put bij ons huis, wilde er zó inspringen.’
‘Vanaf dat moment was ons huis een huis van rouw’, vertelt de zus van Macabeo. ‘Er mocht geen radio meer aan, er werd niet meer gelachen en iedereen praatte zachtjes. Het fotoalbum van de familie hebben we achter in een kast gestopt, omdat mijn moeder hele dagen naar de foto's van mijn broer zat te staren. Werkelijk, sinds het verdwijnen van Macabeo is het leven hier stil blijven staan.’
Don Macabeo, op zijn vijfenzeventigste een rijzige man met heldere blik, heeft tot nu toe gezwegen. ‘Wat was het een verschrikkelijke tijd’, zegt hij plotseling. Maanden had hij gezocht naar het lichaam van zijn