Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 825]
| |
ForumEen verkaveld landschapIn mijn vorige bijdrage leek het allemaal zo voorspelbaar: van de gemeenteraadsverkiezingen van april 2006 tot de parlementsverkiezingen van mei 2007 zou zich in Nederland een overzichtelijk politiek jaar ontrollen. Uiteraard met veel retoriek en gekrakeel in het kader van de verkiezingsstrijd. Maar uiteindelijk zonder echt nieuwe geluiden, wel met een aantal nieuwe woordvoerders. Oude wijn in nieuwe zakken. Alles zou zich blijven afspelen binnen gevestigde, zo niet ingeslepen structuren en parolen. Mijn woorden waren nog niet bij de drukker of er kwam gelazer. De kruitdampen zijn nu wat opgetrokken en de schade lijkt mee te vallen. Maar de verwachting van een redelijk probleemloos jaar werd bij de aanvang daarvan aardig op de proef gesteld. Er kwam een kabinetscrisis. In alle toonaarden hadden politieke commentatoren vastgesteld dat dat onwaarschijnlijk was; niemand zat daarop te wachten. Zeker niet de deelnemers aan de regeringscoalitie, die na drie harde jaren van het zuur graag uitbundig wilden profiteren van een laatste jaar zoet, onder het gesternte van een aantrekkende economie. Maar ook de oppositie kon wat ruimte voor de verkiezingen goed gebruiken. Om de messen nog scherper te slijpen. Of om af te tasten wat zich aan contouren van een toekomstige coalitie aftekende en wat dat strategisch impliceerde. De crisis kwam dus als een donderklap bij heldere hemel. Hoewel recent aan de orde zijn aanleiding en verloop ervan ook alweer aardig in de herinnering weggezakt. Het land lijkt te reilen ‘as usual’. Toch is het goed even op die crisis terug te komen. Aanleiding was het paspoort van Ayaan Hirsi Ali, op dat moment lid van ons parlement voor de liberalen (VVD). Sinds deze mevrouw - ik weet niet meer precies welke naam ik wel of niet mag gebruiken - een rol speelt in het openbare leven in Nederland is er altijd wel iets met haar aan de hand. Zoveel is duidelijk: zij is als | |
[pagina 826]
| |
vluchteling naar Nederland gekomen maar niet precies is duidelijk waarvandaan. Eenmaal hier heeft zij zich voorbeeldig en voorspoedig ingeburgerd en is zij politiek actief geworden, eerst in de socialistische partij, vervolgens in de liberale. Die stelde haar in de gelegenheid zich te laten kiezen tot volksvertegenwoordiger. Enige jaren daarvoor had zij het staatsburgerschap van ons koninkrijk aangevraagd en is zij genaturaliseerd. Maar dan maakt de minister van Vreemdelingenzaken het voornemen bekend haar dat staatsburgerschap, en dus ook haar Nederlandse paspoort, te ontnemen. De reden was even helder als rechtlijnig: er was bij de aanvraag gejokt, of minstens zeer creatief omgegaan met de waarheid op het punt van basisgegevens voor de burgerlijke stand. Terwijl er een uitspraak ligt van ons hoogste rechtscollege dat onwaarheid op dat punt ipso facto uitsluit van het staatsburgerschap, c.q. de toekenning daarvan met terugwerkende kracht ongeldig maakt. Maar kun je een lid van het parlement zomaar terugzetten naar de rang van vreemdeling? Wat betekent dat met terugwerkende kracht voor de besluiten van je parlement? Wat impliceert het voor andere vreemdelingen, op weg naar een iets meer solide status dan enkel vreemdeling, van wie er momenteel nogal veel in de wacht zitten? Mij dunkt dat volgens de letter van de wet de minister weinig speelruimte had om iets anders te besluiten dan zij voornemens was. Anderzijds kwam zij wel erg vlug met dat voornemen naar buiten, had zij er zich niet politiek voor ingedekt en verdedigde zij het, haar persoonlijke stijl getrouw, ijzeren heinig. Per uur nam de consternatie over de situatie toe. Ze mondde uit in een parlementair debat, waarbij de minister werd ingesluisd in een kabinetstrio, dat de uitvoering van haar ministeriële voornemen moest inpassen in de meest riante mogelijkheden om er onderuit te komen. Het werd: mevrouw had niet gejokt maar was inderdaad creatief geweest met de waarheid, wat in het Somalische naamrecht nog beter mogelijk is dan in het Nederlandse. Maar mevrouw zelf had wel gezegd dat ze gejokt had. Was dat om de zaak op de spits te drijven of om de minister te stangen? In elk geval moest zij een brief schrijven waarin zij creatief de waarheid over haar jokken moest relativeren, zodat geconcludeerd kon worden dat de minister haar voornemen ook weer niet echt kwalijk genomen kon worden; zij was op het verkeerde been gezet. Maar mevrouw hoefde haar paspoort niet in te leveren en kon het dus gewoon gebruiken om naar de Verenigde Staten te reizen, waar zij ondertussen een prestigieuze nieuwe baan had aangenomen. Op papier: eind goed, al goed. In de praktijk: kabinetscrisis. Want een van de coalitiepartners probeerde de situatie aan te grijpen om de minister toch te wippen. Terwijl iedereen juist in de weer was geweest om de kool en de geit te sparen en zo rustig het laatste regeringsjaar, dat van het zoet, in te glijden. Die partij kon bij dit hoge spel niet anders dan haar ministers uit het kabinet terugtrekken, waardoor dat demissionair werd. Ongeveer twee weken later zat het er weer alsof er niets gebeurd was. Maar de coalitie | |
[pagina 827]
| |
was uiteengevallen, de verkiezingen waren vervroegd en velen zagen over hun zomerreces de hectische schaduw vallen van extra huiswerk om te doen wat gedaan moest worden voor verkiezingen in november. Deze bijna onnozele complicaties aan de vooravond van het zomerreces hebben weer verleid tot de nodige reflecties en commentaren op het Nederlandse partijenstelsel. De crisis was namelijk geforceerd door de kleinste coalitiepartner, die na eerdere blunders zijn electorale aanhang, om over die in de peilingen nog maar te zwijgen, teruggebracht zag tot een verwaarloosbaar aantal zetels. Zo klein en in staat tot zulke ontwrichtende kamikazeacties. Opmerkelijk aan het politieke landschap van Nederland is inderdaad de verkaveling ervan in zo veel partijen. Daarbij is het onderscheid tussen groot en klein meer dan een kwantitatieve factor; het heeft inhoudelijk effect. Er zijn drie grote partijen, die de dominante ideologische stromingen van dit moment vertegenwoordigen en die ook in andere westerse democratieën het landschap bepalen: ter rechterzijde de conservatief-liberale vleugel (VVD), ter linker de progressiefsocialistische (PvdA) en in het midden de christendemocratie (CDA). Globale trend van de afgelopen decennia is dat de vleugels, jaloers op het succes van het midden en enige malen electoraal afgerekend op pogingen om zich explicieter als vleugel te profileren, steeds verder naar het midden zijn opgeschoven. Voor sommigen reden om openlijk te pleiten voor een drie-, liefst zelfs twee-partijensysteem. Voorwaar, een antipatriotisch pleidooi. Want behalve door drie grotere velden wordt het politieke speelvlak gekenmerkt door nogal wat kleinere kavels, momenteel zo'n zeven (de éénpersoonsfracties als gevolg van interne ruzies niet meegerekend). Volgens grove ideologische lijnen zijn die per paar wel toe te bedelen als bijveldjes van de drie hoofdvelden. Daarbij zou de voormalige coalitiepartner zichzelf dan toebedeeld willen zien aan twee hoofdvelden. Maar deze schematisering suggereert meer overzichtelijkheid dan ooit te effectueren zal zijn. Ze heeft een belangrijk ideologisch gevolg: de politieke discussie in Nederland is een veelstemmig concert, gekenmerkt door een hoog ideologisch gehalte. Voor het politieke handwerk wordt op de grote velden zorg gedragen, zodat vanuit de bijveldjes de gedachtewisseling over beginselen en uitgangspunten, over visies en wereldbeelden geprononceerd reliëf kan krijgen. Tussen verkiezingen door kan dat een zekere afkalving van de aanhang op de hoofdvelden veroorzaken, maar bij verkiezingen blijkt het zelden tot aardverschuivingen te leiden. Tussen de verkiezingen door steken veel Nederlanders de ideologische discussies wat ruimer in de jas, bij verkiezingen stemmen zij massaal degelijk politiek. Voor de kwaliteit van onze democratie lijkt mij deze rolverdeling, zowel op partijniveau, alsook in de ene burger tussen discussiant en stemmer, een goede zaak. Dit temeer omdat er ook een aantal krachten zijn die de factor ideële meningsvorming, teruggaand op enig gewetensonderzoek van iedere burger persoonlijk, als vitaal onderdeel van het politieke pro- | |
[pagina 828]
| |
ces, onder zware druk zetten, zo niet uithollen. Men denke aan de ambtenarij en de bureaucratie, aan de (lobby's van) belangengroepen, aan de dominantie van de economische rede, aan de globalisering, aan de eisen gesteld door verdragen, aan traditionele en etnische gevoeligheden. Maar zonder idealiteit - in ons politieke spraakgebruik: zonder de immateriële factoren - verwordt politiek tot schimmenspel. Meningsvorming terzake is er een onmisbare voorwaarde voor en vitaal onderdeel van. Politiek als eenzijdige uitdrukking van idealen en beginselen, zonder het alledaagse handwerk, zal een drama worden. Maar politiek die eenzijdig wordt bepaald door haalbaarheid, door belangen en profijt, door scoren op korte termijn en door het handig overdonderen van zich vormende meningen lijkt mij uit te lopen op een samenleving zonder vooruitzichten en motivatie. Met ons verkavelde speelveld zijn wij in staat toch zoiets als een gemeenschappelijke visie te ontwikkelen op wat wij met elkaar willen, al bestaat die visie ook voor een deel uit zicht op de onderwerpen waarin wij verschillende accenten leggen, zo niet grondig verschillen. Zij het niet zo grondig dat wij niet beseffen hoe en waarom wij het kunnen vermijden er messen over te trekken. Ik geef een enkel voorbeeld van deze complexe, uiteindelijk profijtelijke omstandigheid. Mijn politieke stroming, de christendemocratie, wordt op het punt van de immateriële factoren, i.c. het christelijk geloof, gesecondeerd door twee partijen, die aanmerkelijk strenger in de (kerk)leer zijn dan het CDA. Ter linker zijde is dat de Christen Unie, een partij van gereformeerde afkomst, die behalve door de frisse aanpak van een jonge, intelligent formulerende fractieleider furore maakt met een inspirerende presentatie van de christelijksociale traditie. Daarmee brengt die partij mij en andere christendemocraten, ook katholieke, voortdurend in de verleiding de steven te wenden richting die partij. Maar een katholiek parlementslid maakte er onlangs op attent dat, hoe oecumenisch die christelijksociale traditie als politieke oriëntatie ook wordt gepresenteerd, er in deze partij inhoudelijk weinig tot geen ruimte is voor ketterse christenen als katholieken. Want die huldigen een opvatting over de Eucharistie, die zo niet volgens de partij dan toch voor het haar bepalende kader, geldt als verwerpelijke afgoderij. En dat is wel onze ervaring met onze gereformeerde zusters en broeders - is de suggestie. In hun terechte zorg voor zuivere verhoudingen en vooral voor rechtzinnigheid in de beginselen, hebben zij toegewijde welwillenden om minder van een volwaardige stem in het kapittel afgehouden. Maar voor mij bestaat er een direct en inspirerend verband tussen mijn gehechtheid aan de christelijk-sociale traditie en mijn geloof in de Eucharistie als gave en opgave. Socialisten en liberalen zitten ter linker en ter rechter zijde met een vergelijkbaar probleem: hun ideële reserves worden daar uitbundiger geëxpliciteerd en geëxploiteerd dan binnen de partij, met haar dagelijkse praktijk van gelede politieke verantwoordelijkheden, mogelijk is. | |
[pagina 829]
| |
Opmerkelijk nu aan de partij die de kabinetscrisis heeft veroorzaakt is dat zij pretendeerde voor dit spanningsveld de gegarandeerde oplossing in huis te hebben. Die volgde volgens haar automatisch uit haar beginsel en vertrekpunt: redelijkheid. In redelijkheid was het mogelijk het goede uit het socialisme en het liberalisme met elkaar te combineren en zo de politieke oppositie waarin die twee stromingen met elkaar waren verhard te doorbreken. De formule van paars. Maar ook andere ingeslepen politieke tegenstellingen zouden op die manier te overbruggen zijn, zij het dat de partij voor de verhouding tussen confessionelen en niet-confessionelen, vanuit een tamelijk blind geloof in de secularisatie als paradijs van redelijkheid, nooit een redelijke oplossing heeft uitgewerkt. Bovendien: het vertrekpunt dicteert op eigen draagkracht enige eigen politieke prioriteiten, zoals staatkundige hervorming, aandacht voor het milieu en prioriteit voor onderwijs. Wie de geschiedenis van de partij overziet moet constateren dat zij van de politieke prioriteiten weinig tot niets heeft gerealiseerd, c.q. dat wat terzake gerealiseerd is niet pregnant tot de partij te herleiden is. Maar de ideologische kloof tussen socialisme en liberalisme heeft zij met de formule paars aardig weten te overbruggen. Ik was geen supporter van paars. Meer dan de toch wat teleurstellende praktijk van acht jaar paarse regering intrigeert mij de vraag of de inhoudelijke kloof inderdaad overbrugd is. Is die zo grondig doordacht dat men allebei en samen oprechte fricties en verschillen die ertoe doen, kon inruilen voor nieuwe visies en doelen? Of is er veeleer sprake van verwatering en vergeten van uitgangspunten en beginselen? Wij wezen al op de drang van de vleugels naar het midden. Dat zou ook iets verraden van wat de van huis uit paarse partij in haar redelijkheid denkt over inhoudelijkheid in de politiek als zodanig. Wat is haar redelijkheid meer dan intelligent verpakt pragmatisme, een inhoudelijke leegte afgedekt door wat is blijven hangen van de middelbare school; niet onaantrekkelijk verwoord in een idioom dat zaken vooral niet op de spits wil drijven. Uiteindelijk omdat het geen benul van spitsen heeft. Vertrouwd is men slechts met modieuze opties, die men vriendelijk en met graagte verwoordt als menswaardige doelen. Maar het idee van humaniteit gaat niet dieper dan wat in beschaafde, enigszins ontwikkelde burgerlijke milieus voor acceptabel wordt gehouden. Dat maakt uiteraard deel van humaniteit uit. Maar het maakt die in onze verscheurde en bedreigde wereld niet uit. Als ik gelijk heb heeft dit type democraten nooit gesnapt wat politiek, a fortiori democratische politiek, impliceert. Maar dan verdienen ze ook niet beter dan van het politieke toneel te verdwijnen. De grote partijen hebben vruchtbaardere oefenveldjes nodig om in hun politieke verantwoordelijkheid uit houdbare inhoudelijke reserves te kunnen putten. □ Pieter Anton van Gennip | |
[pagina 830]
| |
Twee geboortes, vele revoluties, ontelbare omwentelingenVorig jaar publiceerde Dirk De Schutter (hoogleraar filosofie aan de Europese Hogeschool EHSAL in Brussel) Het ketterse begin. Arendt over de filosofie van het actieve leven. In deze fascinerende bundel van acht opstellen is Hannah Arendt inderdaad de hoofdpersoon, maar ook Heidegger, Derrida, Nietzsche en andere filosofen en literatoren (van Shakespeare tot Kundera) spelen een rol. De Schutter maakt waar wat hij in zijn voorwoord belooft: zijn essays getuigen van zijn gegrepenheid door Arendts denken én van zijn wil en filosofische opdracht om ook Arendt ‘aan te spreken’, met haar in discussie te treden en zo haar filosofie van het actieve leven voort te zetten. Dat maakt De Schutters boek tot een bijzondere publicatie. Om de lezer een eerste indruk te geven: de essays gaan over thema's als de veronachtzaming van de sterfelijkheid in Arendts denken; over de verhouding tussen handelen en narrativiteit; over verwoesting en leegte als kenmerken van totalitarisme; over vriendschap en politiek; over vergeving; over humor, politiek en totalitarisme en over taal, moedertaal, Heimat en het Unheimische. In deze bijdrage beperk ik me tot een van de acht essays. Eerst geef ik enkele belangrijke punten eruit weer en daarna formuleer ik mijn kritiek daarop. Een klein schot voor de boeg zodat de lezer al een idee krijgt waar het mij in de rest van deze bijdrage om gaat: De Schutter stelt dat de handeling waarmee de mens zijn fysieke geboorte bevestigt, een tweede bevestiging nodig heeft om als handeling er ‘echt’ te zijn, de bevestiging namelijk van het verhaal of getuigenis over die handeling. Het getuigenis over de oorspronkelijke handeling is nodig om die oorspronkelijke handeling als het ware ‘af te maken’, te vervolledigen. Daarmee doet De Schutter mijns inziens geen recht aan het nataliteitskarakter en de particulariteit van handelingen in het denken van Arendt. Het eerste essay van Het ketterse begin | |
[pagina 831]
| |
heet ‘Geboortes, omwentelingen’. Geboortes, omwentelingen. Het woord revolutie of omwenteling heeft verschillende betekenissen, die horen bij de zo verschillende domeinen van de natuur (de astronomische omwentelingen), de door mensen bewoonde wereld (de rotaties van een motor) en de wereld van de politiek (de Franse Revolutie). Ook ‘geboorte’ heeft, in elk geval bij Arendt, twee verschillende betekenissen: de eerste, biologische geboorte is onze fysieke verschijning in de wereld, die als naakt biologisch feit niet alleen letterlijk, maar ook existentieel weinig om het lijf heeft. Waar het in de nataliteitsfilosofie van Arendt om gaat is de tweede geboorte van de mens die zich in zijn handelen laat zien en kennen en zo een begin maakt, iets nieuws in gang zet. De Schutter stelt dat de eerste en de tweede ‘geboorte’ eigenlijk alleen in naam iets gemeen hebben. De tweede geboorte is van een geheel andere orde dan de eerste. Dat is pas de ‘echte’ geboorte die bevestigt dat zich een nieuwkomer meldt. De tweede geboorte beaamt de eerste, maar maakt deze ook pas reëel: door te handelen bevestigt de handelende persoon dat hij er is, dat hij een mens is, dat hij vrij is, dat hij iets nieuws kan starten. Volgens De Schutter is het niet zo dat de tweede geboorte de bevestiging is van een vermogen dat met de eerste geboorte wel al gegeven was, maar nog tot actualisering moest komen. Nee, zegt De Schutter: ‘het begin, dat de tweede geboorte bevestigt, was zonder die tweede geboorte nooit een begin geweest, het was zonder de tweede geboorte geaborteerd. Het begin komt er de tweede keer’ (blz. 20). De redenering dat de tweede geboorte de potentie van de eerste geboorte actualiseert, moet volgens De Schutter worden afgewezen. In een dergelijk redeneerschema is het nieuwe niet meer echt nieuw omdat het slechts de verwerkelijking is van iets gegevens. De ‘open toekomst’ - zo belangrijk als categorie van menselijk handelen - is ook geen open toekomst meer, want de tijd is alleen maar de presentatie of verwerkelijking van wat al aanwezig was. De Schutter gaat verder en onderzoekt wat er gebeurt in de handeling die het begin markeert. Hij wijst erop dat de zelfonthulling waarmee een handeling gepaard gaat, de handelende persoon zelf vaak ontgaat; ook de zin van de handeling ontgaat hem vaak en kan pas later worden verteld. ‘Zoals de eerste geboorte moet worden hernomen in een tweede, zoals de omwenteling vernieuwd wordt en gerevolutionaliseerd [door Copernicus - CG], zo dient ook de handeling te worden vervolledigd... door een handeling.’ (blz. 22) En met die handeling (hier in de betekenis van de ‘Handelingen der Apostelen’...) bedoelt hij het verhaal of liever het getuigenis van de omstanders of zelfs van latere generaties over de eerste handeling. Arendt wijst deze interpretatie van het verhaal of getuigenis over de handeling als zelf weer een nieuwe handeling af, omdat zij een scherp - en volgens De Schutter naïef - onderscheid maakt tussen de levende geest van de handeling en de dode en dodende letter van het verhaal over de | |
[pagina 832]
| |
daad, die overigens wel de herinnering aan die daad enigszins in leven houdt. De Schutter maakt zijn claim dat die interpretatie toch juist is, harder door te verwijzen naar drie voorbeelden uit The Human Condition, die alledrie ook daadwerkelijk in getuigenissen ‘behandeld’ zijn: Achilles, Socrates en Jezus. De getuigende vertellers - of het nu Homeros, Plato of de evangelisten zijn - vertellen niet een ‘droog’ feitelijk verhaal. ‘De verhalende getuige is geen homo faber die een werk aflevert; de getuige handelt, hij handelt in eigen naam en zoals elke handelende persoon riskeert hij zijn leven en zet hij zijn eigen wezen op het spel.’ (blz. 24) Hij herneemt in zijn handelingen de eerdere handelingen en constitueert zo een ‘derde geboorte’, die opnieuw niet de verdere realisatie is van het beginsel dat in de tweede geboorte al aanwezig was; nee, het is volgens De Schutter een opnieuw beginselloos derde begin. En om die beginselloosheid gaat het de auteur ook duidelijk. Ook bij het begin dat de Amerikaanse Revolutie maakte, de Onafhankelijkheidsverklaring, gaat het om een beginselloos begin: ‘We hold these truths to be self-evident’. Geen vast fundament, maar: we houden eraan vast, we beloven elkaar hierin te zullen geloven. Arendt zelf wil volgens De Schutter die beginselloosheid niet aanvaarden en probeert dat wat zij ten onrechte als een probleem beschouwt, op te lossen door te stellen dat beginsel en begin gelijktijdig zijn. De Schutter bestrijdt deze in zijn ogen overbodige reddingspoging: ‘Precies de breuk tussen begin en beginsel geeft tijd vrij, precies het merkwaardige gegeven dat het begin er slechts komt de derde of vierde keer en dat de overeenkomst tussen begin en beginsel wegblijft, stelt de temporalisering in, het uitstel, de herhaling en de herneming, de omwenteling.’ Volgens De Schutter is de beginselloosheid van de handeling geen probleem omdat de handeling per definitie een belofte is, en dus een poging toekomst te creëren.
Ten slotte wil ik enkele kritische opmerkingen en vragen formuleren bij de manier waarop Dirk De Schutter hier handelingen, opeenvolging in de tijd en beginselloosheid interpreteert. 1) over handelingen: een handeling is tegelijkertijd vluchtig en tijdelijk, én iets met grote potentie en vitaliteit. Onder andere in die combinatie van vluchtigheid en kracht zit de eigenheid van het handelen. Omdat ze krachtig is, zet de handeling iets in werking; omdat ze vluchtig is, is de handeling zomaar weer weg, niet meer als zodanig herkenbaar in de verdere loop der dingen, en zelfs eventueel helemaal weg, als er niet over verhaald of getuigd wordt. Vergeten we dat niet: de meeste handelingen zijn niet zo imponerend of hebben niet zo'n groot publiek als de handelingen van Achilles, Socrates en Jezus. Niet alleen de handelingen die zelf weer voorwerp van Handelingen worden, zijn handelingen. De man die in Winterswijk asielzoekers opvangt, die in hoger beroep zijn gegaan maar van de Nederlandse overheid geen enkele financiële of materiële steun meer krijgen, zal geen Handelingen krijgen en | |
[pagina 833]
| |
buiten een paar nieuwsflitsen geen getuigenissen oproepen, maar hij handelt wel. Bovendien: ook al is het waar dat degene die handelt nooit helemaal weet wat hij in gang zet; ook al is de blik achteraf nodig om dit wel goed te kunnen vaststellen, dan nog zit vaak achter de handeling een impliciete beoordeling van de situatie. De handelende persoon handelt toch ook weer niet zomaar, ins Blaue hinein, zodat zijn handeling pas achteraf door het verhaal erover, in zijn volle betekenis handeling kan worden. Gorbatsjov beoordeelde de noodzaak van veranderingen in de Sovjet-Unie goed en had de politieke moed om een heel systeem aan het wankelen te brengen, ook al wist hij natuurlijk ook niet welke gevolgen dit allemaal zou hebben. Gorbatsjovs handelingen - mede gebaseerd op sound judgment - riepen weer andere handelingen op, die hij per definitie niet in de hand had, maar zijn handelingen werden niet door die nieuwe handelingen voltooid of ‘vervolledigd’. Handelingen - zoals ook die van de ex-Sovjetpresident - die getuigenissen oproepen, zijn mijns inziens in een sterkere zin handelingen dan de Handelingen waarin erover getuigd wordt. Het voorbeeld van Jezus: zelfs al wist hij niet (volledig) wat hem bezielde, laat staan dat zijn tijdgenoten het begrepen, en trok de mist pas op door de interpretatie achteraf, dan nog: ze werden niet pas ten volle handelingen doordat Marcus en zijn drie collega's hun verhaal erover vertelden. Andersom: kennelijk waren de oorspronkelijke handelingen van Jezus krachtig genoeg om vier verschillende interpretaties op te leveren van wat ondanks die verschillen toch herkenbaar een en het zelfde leven is. 2) de eerste, tweede, derde, zoveelste geboorten, het beginselloze begin en de opeenvolging in de tijd. Ook hier een paar vragen of opmerkingen. Het argument tegen de stelling dat de tweede geboorte de actualisering is van wat in de eerste geboorte aanwezig was, lijkt mij niet juist. Die gedachte van een actualisering sluit de mogelijkheid van het nieuwe niet uit: de potentie die al in de eerste geboorte aanwezig is, heeft immers geen betrekking op de aard van de handelingen, maar op het vermogen überhaupt te handelen. Dat ik weet dat dit pasgeboren kind kan gaan handelen, betekent niet dat daarmee zijn toekomst niet meer open is. Daarmee opent zich juist die toekomst. De Schutter maakt van de geboorte een zich eindeloos hernemende omwenteling, waarbij elke omwenteling herneemt wat in de vorige omwenteling niet geschied is, en in die zin volkomen nieuw is, onherleidbaar tot enig beginsel dat in de vorige bewegingen al aanwezig was. De eigenstandigheid van de particuliere handeling die een concreet punt in tijd en ruimte markeert en iets nieuws in gang zet - dit is om zo te zeggen het ‘materiaal’ waaruit volgens Arendt politiek bestaat - dreigt zo in het gedrang te komen. De handeling wordt een verschijnend en daarna in een hogere Handeling weer verdwijnend onderdeel in een keten van gebeurtenissen waarin de actoren zelf de ratio van die keten zelden zullen kunnen ontwaren. | |
[pagina 834]
| |
Nog één citaat van De Schutter dat voor mij in dit verband echt problematisch is: ‘Als we stellen dat het begin er niet was in het begin, en dat het er slechts komt de derde keer, zoeken we naar een denken dat de tijd niet voorstelt als een opeenvolging van verleden, heden en toekomst en de ana-chronie als wet aanvaardt’. Dus de geboorte is er pas de derde keer; het nieuwe doet zich pas voor in de getuige van Jezus (om maar weer bij dit voorbeeld terug te komen). Ja, daarin kan zich zeker iets nieuws voordoen: hij zet zijn getuigenis over Jezus' handelingen in in zijn eigen wereld en handelt zo. Toch gaan de particulariteit en vitaliteit van de handelingen die hem hiertoe inspireren niet volledig op in dit nieuwe handelingspotentieel van zijn getuigenis. Kortom: ik zou ervoor pleiten te blijven spreken over twee geboorten; dat lijkt me genoeg. Dat de tweede geboorte van de een de aard van de tweede geboorte van de ander kan inspireren, kan ook dan overeind blijven. Vele revoluties zijn er geweest, en velen zullen er nog komen. En de hemellichamen blijven zich eindeloos omwentelen.
□ Caspar Govaart Dirk De Schutter, Het ketterse begin. Arendt over de filosofie van het actieve leven, Damon, Budel, 2005, 144 blz., ISBN 90-5573-617-1. | |
Een tegelijk levend en methodisch beeld van het jodendom in de Lage LandenLudo AbichtGa naar eind[1] en het model van BraudelDe Franse historicus Fernand Braudel maakt een onderscheid tussen drie dimensies in het verloop van de geschiedenis. Er is de korte duur van de ‘individuele tijd’: de opeenvolging van politieke en militaire gebeurtenissen, die narratief wordt weergegeven, en ook wel ‘evenementiële geschiedenis’ wordt genoemd. De tweede dimensie is die van de ‘sociale tijd’, die betrekking heeft op de ruimtelijke ordening, het sociale netwerk, economie, ethiek, geloofsvormen en filosofieën. Veranderingen in deze ‘sociale tijd’ | |
[pagina 835]
| |
nemen doorgaans langere perioden in beslag. Maar er is nog een derde dimensie, de ‘geografische tijd’, ook wel longue durée genoemd; die verwijst naar ontwikkelingen in bijvoorbeeld klimaat en landschap, die zich zeer traag voltrekken. De drie door Braudel onderscheiden historische dimensies worden zorgvuldig en systematisch aangekaart in de Geschiedenis van de joden van de Lage Landen van Ludo Abicht. De auteur houdt rekening met de onderscheiden niveaus. Hij heeft bovendien de verdienste dit te bereiken met een discretie en een vanzelfsprekendheid die het narratieve niet onderbreken. Men leest de bespreking van de tweede en derde dimensie niet als een bijkomende ontleding maar als volkomen inherent aan het relaas over de evenementiële digeschiedenis. | |
Enkele vragen betreffende de meer actuele geschiedenisDe leidraad blijft dus het narratieve, hetgeen de lectuur vlot en levendig maakt. De aandacht van de lezer wordt versterkt door de chronologische aanpak. Ook de titels van de hoofdstukken en delen van het boek getuigen trouwens van deze zorg voor de nauwe opvolging van de gebeurtenissen. Het is niettemin de periode gaande van het Interbellum (1918-1940) en de nazibezetting, tot het langzaam en moeilijk herstel van het joodse leven in onze contreien, die ons het meest geboeid heeft. Doordat ik inderdaad de desbetreffende onvoorstelbare gebeurtenissen in min of meerdere mate zelf heb meegemaakt, zijn de twee laatste delen - respectievelijk het vierde ‘Van antisemitisme tot vernietiging’Ga naar eind[2] en het vijfde ‘Langzame wederopbouw’Ga naar eind[3] - globaal indrukwekkend, gedetailleerd en intens overgekomen. Dat neemt echter niet weg dat ik enkele punten niet zomaar onderschrijf. Ik haal een drietal voorbeelden aan. Ten eerste: Abicht heeft nogal veel begrip voor de Joodse Raden gedurende de bezetting. De leden van de raden zouden vertrokken zijn van het standpunt dat hun medewerking met de nazibezetters de mogelijkheid kon bieden het lot van de joden te verzachten. Ze bleven zelfs, namelijk in Nederland, deze houding verdedigen na de anti-joodse rellen die in de zomer van 1941 volgden op de ‘ongenadige en systematische berovingen en bureaucratische pesterijen’. Nochtans, ‘[t]erwijl de leiders van de Joodse Raad samen met enkele gezaghebbende geestelijken nog steeds hoopten erger te kunnen voorkomen en de joden daarom bezwoeren de bezetter niet te provoceren en de instructies van de Raad zo stipt mogelijk uit te voeren, trokken andere joodse leiders uit die razzia's de conclusie dat het de hoogste tijd was om onder te duiken’Ga naar eind[4]. Kun je in deze context toch nog begrip tonen voor capitulaties van leiders als de diamantair Abraham Asscher, en professor David Cohen en anderen? Op de tweede plaats: er is in Abichts verhaal geen vermelding van de jodenrazzia's die de Antwerpse politie en overheid op 28 augustus en 11 september 1942 uitvoerden. Lieven Saerens wijdde daar nochtans grondig gedocumenteerde en uitgediepte blad- | |
[pagina 836]
| |
zijden aan in zijn meesterwerk Vreemdelingen in een wereldstad. Een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944). Zijn besluit is niet mals voor de verantwoordelijke Antwerpenaren: ‘Tijdens de bezetting trad Antwerpen opnieuw uitdrukkelijk met een eigen profiel naar voren. Inzake anti-joodse maatregelen en jodenvervolging veroorloofden de Duitsers zich hier wel veel. Ook de medewerking van de plaatselijke overheid, de ordehandhavers, het stadsbestuur en de advocatuur ging hier uitermate ver. Die instanties ontwikkelden weliswaar geen persoonlijke anti-joodse initiatieven, maar voerden de Duitse jodenverordeningen steeds loyaal uit. Dit zette Maxime Steinberg ertoe aan te spreken van “une spécificité anversoise”’Ga naar eind[5]. Waarom blijft Abicht zo discreet over zulke belangrijke gebeurtenissen? En ten derde: de auteur heeft enkel lovende woorden voor het Belgisch Israëlitisch Weekblad. Het is de enige Nederlandstalige wekelijkse periodiek in België. Het staat niet alleen open voor joodse aangelegenheden maar is ook de Vlaamse letterkunde en cultuur genegen. Hoofdredacteur Louis Davids ‘verzet zich geregeld tegen een te vaste greep van de streng orthodoxe vleugel op het Antwerpse joodse leven en is bovendien een van de stichtende leden van de “joods christelijke contactgroep”’Ga naar eind[6]. Hij is met andere woorden oecumenisch gestemd. Bovendien, ‘[o]ndanks zijn onmiskenbare zionistische overtuiging publiceert hij in de krant af en toe voorzichtig dissidente ideeën over het zionisme en de Israëlische politiek’Ga naar eind[7]. Dat Davids diegenen die het recht van de Palestijnen ter harte nemen als zelfhatende joden bestempelt wordt daarbij niet gezegd. Zo werd historicus van formaat Marcel Liebman in het blad van verraad en nog meer grove laster beschuldigd. De professor spande een proces aan voor deze diffamatie en werd volledig in het gelijk gesteld door de rechtbank. Maar een tijd geleden gebeurde er nog erger. Het tijdschrift opende zijn kolommen voor medewerkers van het Vlaams Belang. Ze waren vermoedelijk welkom omdat ze de vijandigheid ten opzichte van het Palestijnse verzet met de redactie delen. Dat die partij nog altijd met negationisten flirt, was voor het Belgisch Israëlitisch Weekblad geen obstakel. Tegen deze misstap werd onder anderen door de vooraanstaande joodse volksvertegenwoordiger Claude Marinower hevig geprotesteerd. | |
Het verhaal van Abicht als aanleiding tot breder en dieper politiek en filosofisch denkwerkIn zijn meest bekende boek, Wahrheit und Methode, onderzoekt de beroemde filosoof Hans-Georg Gadamer twee fundamentele aspecten die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoefening van vooral de menswetenschappen. De gegevens, documenten en getuigenissen mogen niet zomaar letterlijk aanvaard worden. Ze zullen in de mate van het mogelijke moeten worden teruggeplaatst in de context van hun ontstaan. Ten tweede zal de wetenschapper altijd rekening houden met de beïnvloeding van zijn zienswijze door zijn eigen conditionering in | |
[pagina 837]
| |
tijd en ruimte. Maar te veel van het goede kan ook schadelijk zijn. Abichts te strenge omzichtigheid ligt misschien aan de basis van onze bovenvermelde vragen. Globaal is echter de toepassing van Gadamers hermeneutische regels vruchtbaar om tot een benadering van de waarheid te komen. En Abicht levert daar zeker het bewijs van wanneer hij overgaat tot de bredere en diepere ontleding van een aantal opgeworpen problemen. Zo kan men, vindt hij, van meet af aan een elementaire vraag stellen. Wat is nu eigenlijk het jood zijn, wie is jood, wie niet? ‘Is dat niet vanzelfsprekend?’, zullen velen antwoorden of opmerken. Doch wanneer men de vraag onder de loep neemt, stuit men niettemin op uiteenlopende standpunten. Ik vermeld er een paar uit Abichts inleiding. Is jood diegene die geboren is uit een joodse moeder of na een lange en ontmoedigende procedure tot het jodendom is bekeerd. Of maakt deel uit van de joodse gemeenschap elkeen die zich ‘als jood beschouwt’. ‘De franse [sic] filosoof Jean-Paul Sartre geeft in zijn essay Réflexions sur la question juive (1954) een nog bredere definitie van “jood”: het is de antisemiet die bepaalt wie wel en wie niet jood is.’Ga naar eind[8] Of is jood diegene die afstand neemt van de religie maar trouw blijft aan de tradities en zo zijn afkomst niet wil verloochenen. Dit is bijvoorbeeld het geval met de leden van het Brusselse Centre Laïc Juif en de Union des Progressistes Juifs de Belgique. Of wordt, ten slotte, de joodse identiteit beschouwd als een onderdeel van de hedendaagse interculturaliteit? Het gaat om het nastreven van een evenwicht tussen de eigen kenmerken zoals beschreven in de vier vorige specificaties en de normen van de globale maatschappij. Het is deze laatste definitie die blijkbaar, niettegenstaande de moeilijkheidsgraad van haar toepassing, de voorkeur wegdraagt van Abicht: ‘In een de facto multiculturele maatschappij waarin vele culturen (godsdiensten, talen, levensbeschouwingen en leefgewoonten) naast, met en soms tegen elkaar bestaan is “integratie” het sleutelwoord waar bijna iedereen het over eens schijnt te zijn’Ga naar eind[9]. Maar deze ‘integratie’ is daarom nog niet dé oplossing voor alle joden. Gedurende het Interbellum boekte vooral de optie ‘assimilatie’ succes in de Lage Landen. Dat betekende dat velen geleidelijk de joodse levensnormen opgaven. Ze gingen in mindere of meerdere mate over tot de opoffering van hun specifieke identiteit. Maar de bezetting en de jodenvervolgingen beslisten daar anders over. Ze bewezen dat aanpassingspogingen niet beloond werden. De joden konden inderdaad, vooral dan in Nederland, maar op weinig steun van de niet-joodse bevolking rekenen. Bovendien werden na de oorlog de overlevenden niet al te gretig geholpen, materieel noch moreel. Geen wonder dus dat de betrokkenen zich opnieuw sterker met het jodendom verbonden voelden. De sirenen van de assimilatie verloren hun aantrekkingskracht en ruimden plaats voor het ideologische overwicht van het zionisme, het nationalistisch project gericht op de opbouw van een joods tehuis en later mogelijk een staat in Palestina. ‘Hetzelfde | |
[pagina 838]
| |
geldt’, schrijft Abicht, ‘voor het overweldigende succes van het naoorlogse zionisme, dat joden overal ter wereld na de Shoah opnieuw hoop gaf op een nieuwe en glorierijke heropstanding. In de eerste maanden en jaren na de bevrijding waren het trouwens vooral de zionisten die de teruggekeerde of weer opgedoken joden opnieuw konden verenigen en beschermen tegen de onverwacht kille reacties van veel niet-joodse medeburgers en de overheid’Ga naar eind[10] Kortom, geen van de andere opties, zoals de assimilatie, de integratie, het universalisme of religie, waren daartegen opgewassen. Alleen het chassidisme was vergelijkbaar succesvol. Daar ging het trouwens ook om een radicale identiteit beschermende reactie op het antisemitisme en de jodenvervolgingen. Het hoofdstuk dat Abicht aan deze in de Middeleeuwen ontstane beweging besteedt, steunt zowel op zijn kennis van de geschiedenis, de theologie en de ascese van de verschillende chassidische varianten als op Jacques Gutwirths etnologisch onderzoek, meer bepaald met betrekking tot de Antwerpse Belzer chassidimGa naar eind[11]. Het gaat om groeiende religieuze groepen die zich onderscheiden van de orthodoxe gemeenschap door hun populair, enthousiast, vrolijk, messianistisch en soms uitdagend zoeken naar de joodse Allerhoogste. De specifieke godsdienstige opvattingen van bijvoorbeeld de Belzer chassidim vertalen zich niet slechts in hun dagelijkse levenswijze maar ook in hun uiterlijk. Vooral hun kledij is opvallend: ‘Terwijl ze op gewone dagen altijd een keppeltje en/of een hoed dragen, zetten de mannen op de feestdagen hun grote bontmuts (sjtreimel) op. Waarschijnlijk is dit een overblijfsel van de aristocratische klederdracht in Rusland en de Oekraïne, maar volgens de Belzer droeg ook de stichter, Baël Sjem Tov, zo'n sjtreimel, die daardoor het symbool werd van de volledige trouw aan de traditie. Een minderheid van de Belzer-mannen draagt een pofbroek met zwarte of witte kousen, sjieh-und zoken (schoenen en sokken)...’Ga naar eind[12]. Kortom het onmiskenbaar verschil in profiel met de rest van de bevolking wordt bewust door de chassidim beklemtoond. Zozeer zelfs, dat de Antwerpenaren hen als dé typische jood beschouwen. | |
De onbegrijpelijke ‘judeocide’De geschiedenis van de Lage Landen bewijst uitdrukkelijk, volgens Abicht, het belang van de joodse bijdrage tot de merkwaardige ontwikkeling van deze contreien. Dat geldt niet minder voor het nabije Duitsland. Hoe is het dan zover gekomen dat de Duitsers de uitroeiing van deze nochtans bijzonder stimulerende en creatieve bevolkingsgroep hebben kunnen plannen en uitvoeren? ‘Men heeft echter al lang bewezen dat de uitroeiing zuiver economisch (en dus militair) gezien een ramp geweest is voor het Derde Rijk, en dat een aantal prominente nazi's, onder wie Hermann Göring, dat ook wist, zonder dat ze de ingeslagen koers nog konden veranderen.’Ga naar eind[13] Wel werd er beurtelings naar mogelijke oorzaken verwezen: het traditionele christelijke proselitisme en anti-judaïsme, de lichtgelovigheid van vele onkundige mensen, de mede- | |
[pagina 839]
| |
plichtige onverschilligheid van anderen, de afleidingsmanoeuvres in het voordeel van de bevoorrechte klasse, het ‘zondebokeffect’, het misbruik van groepen en partijen zonder scrupules, enz. Het verklaart misschien de jodenvervolgingen. Maar waarom de gruwelijke en berekende uitroeiing van een heel volk? Zeker is dat de herinnering aan deze ongeziene onmenselijke wandaad nog lang niet verwerkt is. ‘En elke nieuwe oprisping van etnische of racistische intolerantie krijgt daardoor een diepere dimensie en opent de oude wonden.’Ga naar eind[14]
□ Rudolf Gutwirth | |
Jezuïeten in Nederland tussen 1540 en 2000: voorbeeldig in 4600
| |
[pagina 840]
| |
steeds meer aandacht toegemeten. De geschiedkundige belangstelling voor het Nederlands katholicisme mondt almaar meer uit in afzonderlijk gecultiveerde aandachtsvelden; de wetenschappelijke resultaten worden steeds vaker in verkokerde vorm gepresenteerd. Met zo'n gegeven, gevolg van de voortgaande verwetenschappelijking van de geschiedenis, valt nog wel te leven en te werken; er is nu eenmaal geen alternatief. Toch mag het besef dat de huidige Nederlandse samenleving mede is voortgekomen uit een eeuwenoud, veelvormig katholicisme waarbinnen talloze priesters, broeders en zusters van bisdommen, kloosterorden en religieuze congregaties ten behoeve van massa's ‘beminde gelovigen’ een onmiskenbare rol hebben gespeeld, zeker niet worden weggedrongen. Terwijl de kerkelijke betrokkenheid nog altijd tanende is en terwijl bisdommen, orden en congregaties (als gevolg van uittredingen, een snel toenemende vergrijzing en maar heel weinig aanmeldingen) hebben te kampen met een snel dalend bestand aan priesters en religieuzen, zelfs met uitsterven worden bedreigd, kan het historisch onderzoek naar het Nederlands katholicisme als religieus-maatschappelijke component in de Nederlandse samenleving bij een jonge, niet meer kerkelijk gebonden generatie van onderzoekers zich verheugen in een groeiende belangstelling. Daarbij vormt wetenschappelijke nieuwsgierigheid eerder de eigenlijke drijfveer dan enige (behoefte aan) nostalgie. Maar heeft het katholicisme van weleer thans voor menig geschiedbeoefenaar misschien toch een exotische uitstraling of zelfs een exoterische aantrekkingskracht gekregen? Voor zo'n vraag zal de toekomst wel ooit een antwoord aanreiken. Ook binnen afzonderlijke studiecentra wordt heden ten dage wetenschappelijke aandacht besteed aan bepaalde, welomschreven onderdelen van het Nederlands katholicisme. Zo hebben augustijnen, dominicanen, franciscanen, karmelieten en jezuïeten inmiddels telkens een eigen studiecentrum opgezet, ter nadere bestudering van geschiedenis, cultuur en spiritualiteit van hun orde. Noodgedwongen hebben andere Nederlandse religieuze gemeenschappen inmiddels het initiatief genomen om binnen de gegeven omstandigheden alsnog een zinvolle bestemming te geven aan hun zichtbare nalatenschap: het religieus-culturele erfgoed. Ten aanzien van behoud, inbewaringgeving en beheer van archieven, bibliotheken en materiële relicten van orden en congregaties is serieus nagedacht en wordt zorgvuldig gehandeld. Daarbij blijkt onderlinge samenwerking onontkoombaar. In dit opzicht mogen al deze Nederlandse religieuze orden en congregaties dan ook zeker niet worden afgeschreven. Hun religieus-cultureel erfgoed kan ten behoeve van de continuïteit en verstaanbaarheid van het Nederlands katholicisme vooral ten opzichte van toekomstige generaties betrokkenen én geïnteresseerden beschikbaar blijven en voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijk worden gemaakt. Kan dit erfgoed misschien ook nog ooit in kerkelijk opzicht een inspirerende functie uitoefenen? | |
[pagina 841]
| |
Ook voor een antwoord op deze vraag kan alleen de toekomst borg staan. Maar het concrete erfgoed heeft ontegenzeggelijk nu al een functie bij het in herinnering houden van idealen, zingevingen en waarden van weleer. Al vele jaren wordt de boedel van katholiek Nederland opgeruimd, nu in een hoog tempo tal van instellingen en organisaties van geestelijke en kerkelijke aard zijn en worden opgeheven. Voor het beredderen van deze boedel: het bijeenbrengen, ordenen en toegankelijk maken van veelsoortige documentatie heeft sinds 1969 het Katholiek Documentatiecentrum (KDC) in en vanuit Nijmegen al heel veel zinvol werk verzet. Sinds kort lijkt het voortbestaan van dit KDC met aangepaste doelstellingen (en een dito collectioneringsbeleid) verzekerd aan de zich tot voor enkele jaren nog ‘katholiek’ noemende universiteit in Nijmegen. Inmiddels hebben ook tientallen orden en congregaties van paters, zusters en broeders de handen ineen moeten slaan om althans voor het eigen erfgoed een veilige, meer gemeenschappelijke bestemming te gaan zoeken en te vinden. Zo is onlangs, op 2 juni van dit jaar, de officiële opening verricht van het zogeheten ‘Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven’ in het kruisherenklooster Sint Aegten bij Cuijk. Onder auspiciën van een officieel samenwerkingsverband tussen enerzijds de Stichting Erfgoed Nederlands Kloosterleven en anderzijds de Stichting Sint Aegten, zijn in en bij dit klooster allerlei ruimtelijke en personele voorzieningen getroffen. In Sint Aegten zijn momenteel (blijkens een bestandsopname van mei 2006) van 53 zustercongregaties, van 17 orden en congregaties van paters, van 7 broedercongregaties en nog eens van 8 overige instellingen van religieuzen de archieven, voorts boeken, tijdschriften en religieuze voorwerpen bijeengebracht. Daar wordt dit alles professioneel bewaard en toegankelijk gemaakt voor serieus onderzoek. De studiecentra van de al genoemde orden participeren (nog) niet allemaal in de Stichting Erfgoed Nederlands Kloosterleven. Blijkbaar beschikken zij nog altijd over genoegzame middelen en mankracht om in dit opzicht orde op eigen zaken te stellen. Ook de Nederlandse jezuïeten zijn de laatste decennia geconfronteerd met een snel teruglopend ledenbestand. Ook zij hebben heel wat taken, onder meer op het terrein van pastoraal, spiritualiteit en onderwijs, moeten loslaten; het aantal vestigingen en huizen moest navenant worden gereduceerd en allerlei cultureel-religieus erfgoed afgestoten. Maar nog altijd hebben de Nederlandse jezuïeten de beschikking over een eigen, goed geoutilleerde archiefinstelling (sinds 1969 gehuisvest bij het Berchmanianum te Nijmegen). In de nog bestaande jezuïetenhuizen in Nederland en in een (nog) niet toegankelijk depot zijn allerlei materiële cultuurvoorwerpen ondergebracht. Voorts bestaat sinds het najaar van 2001 te Amsterdam het ‘Nederlands Instituut voor Jezuïeten Studies’ (NIJS) dat zich tot doel stelt, onder meer met een gespecialiseerde bibliotheek, het onderzoek naar geschiedenis, cultuur en spiritualiteit van de jezuïeten in Nederland te bevorderen en actief te ondersteunen. | |
[pagina 842]
| |
Deze rijke en bewogen geschiedenis wordt - gelukkig maar - steeds vaker in internationaal verband bezien en zij ondervindt - een al evenzeer gelukkige omstandigheid - óók bij niet-jezuïeten toenemende belangstelling. Directeur van dit NIJS is de Nederlandsejezuïet Paul Begheyn, als auteur en redacteur van Streven voor de lezers van dit tijdschrift zeker geen onbekende. Pater Begheyn heeft zich in de loop der jaren door middel van talrijke studies onder meer doen kennen als internationaal erkend specialist van leven en werk van de eerste Nederlandse jezuïet Petrus Canisius. Bovendien verricht pater Begheyn al ruim dertig jaar bibliografisch onderzoek naar jezuïeten die in Nederland werkzaam zijn (geweest). Voorstudies van zijn hand in de vorm van kleine bibliografische overzichten verschenen al in 1989 en 1995. Thans heeft pater Begheyn de resultaten van zijn onderzoekingen naar de eeuwenoude geschiedenis van deze Sociëteit van Jezus in Nederland bijeengebracht in een tweedelige Gids voor de geschiedenis van de jezuïeten in Nederland, een heel systematisch opgezet hulpmiddel waarvan de bibliografische component telkens de hoofdmoot vormt. Van deze geschiedenis van ruim viereneenhalve eeuw kon éérst, in 2002, de periode 1850-2000 met 1268 inzichtelijk gerubriceerde titels worden opgeleverd; vier jaar later, in 2006, volgde het deel waarin met 3333 al even systematisch gerubriceerde titels de literatuur over de jezuïeten voor het tijdvak 1540-1850 staat opgevoerd. Nog in 1990, bij gelegenheid van het 450-jarig bestaan van de orde, is ook aan de lotgevallen van het Nederlandse segment van deze internationale Sociëteit van Jezus de nodige aandacht besteed, onder meer met twee belangwekkende tentoonstellingen: in 1990 met de ‘Jezuïeten in Nederland’ te Utrecht en een jaar later met ‘De jezuïeten in de Nederlanden en het prinsbisdom Luik (1542-1773)’ te Brussel. Bij die gelegenheid publiceerde pater Begheyn in de tentoonstellingscatalogus uit 1990 een instructief overzicht betreffende ‘De geschiedenis van de jezuïeten in Nederland’ en in een afzonderlijke bijdrage belichtte hij ook de beeldvorming (in positieve en negatieve zin) van de jezuïeten in Nederland. In beknopte vorm wordt in deze Gids deze geschiedenis nog eens duidelijk uiteengezet; vooral betreffende de eerste periode tot 1850, toen een zelfstandige Nederlandse jezuïetenprovincie nog niet tot stand was kunnen komen, laat de auteur het wel en wee van de Societas Jesu, haar verdiensten voor apostolaat, pastorale activiteiten en - waar mogelijk - voor onderwijs en colleges, maar evenzeer haar rol bij animositeiten (‘pijnlijke en soms beschamende ruzies’) met de seculiere geestelijkheid binnen de ‘Hollandse Zending’ niet onbesproken. Evenals elders is ook binnen de Nederlandse samenleving over jezuïeten en hun (vermeende) invloed, moraal en casuïstiek heel wat gefabuleerd en ook dit gegeven, zoals trouwens ook het aloude anti-jezuïetisme, maakt deel uit van de geschiedenis van deze orde, die nog altijd in menig opzicht tot de verbeelding spreekt. Deze tweedelige Gids mag er zijn: én als wegwijzer én als bibliografisch | |
[pagina 843]
| |
naslagwerk. De eerstgenoemde functie wordt onder meer gediend met het al genoemde - hier óók in het Engels gepubliceerde - overzicht betreffende de geschiedenis van de jezuïeten in Nederland over de periode 1540-1850, voorts met een eveneens tweetalig calendarium, met bibliografisch opgetuigde lijsten van vestigingsplaatsen van jezuïeten en met overzichten van generale en provinciale oversten, met een glossarium van jezuïeten-termen en met een overzicht van vindplaatsen van bronnen voor de studie van geschiedenis, (materiële) cultuur en spiritualiteit van de jezuïeten in Nederland. Elk onderzoeker die zich in een of ander aspect van de geschiedenis van het Nederlands katholicisme wenst te verdiepen, kan hier zijn voordeel mee doen, want zeker sinds 1592, toen de eerste jezuïeten - let wel, veelal van Vlaamse herkomst - het territorium van de in opstand verkerende Republiek der Zeven Verenigde Provinciën betraden, hebben ook jezuïeten een stempel gedrukt op dit katholicisme. Van deze Gids is de functie van bibliografisch naslagwerk minstens zo manifest en mogen opzet en vormgeving evenzeer voorbeeldig heten. De samensteller heeft eerst zoveel mogelijk de opgenomen titels zelf geraadpleegd en deze vervolgens beschreven en gerubriceerd. Naast bibliografische rubrieken van chronologische geschiedenis en thematische rubrieken inzake pastorale, culturele en wetenschappelijke werkzaamheden van jezuïeten in Nederland, is er per statie en vestigingsplaats ook gerede aandacht voor lokale geschiedenis. Maar de omvangrijkste bibliografische component is gewijd en goed besteed aan ‘personen’: in totaal worden zo'n 800 individuele jezuïeten, zowel coryfeeën als relatief onbekende confraters, trouwens ook enkele ex-jezuïeten, nominatim (alfabetisch op achternaam) in deze tweedelige Gids opgevoerd, telkens onder vermelding van de over elk van hen verschenen publicaties. Slechts één nogal principiële kanttekening ten aanzien van de hier gehanteerde naamgeving mag hier bij deze opgevoerde personen worden gemaakt. Jezuïeten hebben geen kloosternaam, maar de samensteller voert - al dan niet uit zeker familiair besef binnen de Societas Jesu - al die personen op onder vermelding van een enkele voornaam (helaas zonder alle betreffende initialen) en nogal eens zonder vermelding van naamsvarianten. En daarmee wordt de herkenbaarheid van de betreffende persoon wel eens nodeloos bemoeilijkt. Bij wijze van voorbeeld: waarom wordt W.A.M. Peters (1911-1988) als ‘Wim Peters’ opgevoerd en waarom is bij ‘Gerard Gorris’ (1877-1948) niet tevens vermeld dat deze jezuïet óók als G.C.W. Görris staat geboekstaafd? Men vergelijke ‘Hendrik Moller’ (1869-1940; jezuïet tot 1900), die elders ook wel als H.W.E. Möller staat aangeduid. Inzake naamsaanduidingen blijkt pater P.J. Begheyn niet steeds even consequent te zijn. Het mag niet verbazen dat de opvallendste, uitvoerigste rubriek van deze Gids is gewijd aan Petrus Canisius (1521-1597), die al in 1543 te Mainz tot de Sociëteit van Jezus toetrad. Deze uit Nijmegen afkomstige je- | |
[pagina 844]
| |
zuïet kreeg in de Duitstalige landen, buiten de Nederlanden, een immens en vruchtbaar werkterrein toegemeten. Zijn actieradius kan dan ook alleen op een Europese landkaart worden afgelezen. Toch verdienen zijn leven en familieomstandigheden, zijn werken en Nachleben, zijn beeldvorming én Wirksamkeit ook in deze Gids, door middel van bijna 1000 titels in liefst 31 subrubrieken een bibliografisch voorbeeldig gedocumenteerde ereplaats. Tussen Canisius en een hedendaags jezuïet, men denke bijvoorbeeld aan pater Van Kilsdonk (o1917), bestaan markante contrasten; ieder blijkt op eigen wijze en onder heel wisselende omstandigheden lid van dezelfde Societas Jesu. Ondanks de grote temporele ruimte tussen heden en verleden en opmerkelijke verschillen in pastorale bewogenheid, geloofsverkondiging en kerkelijke betrokkenheid, blijken dergelijke contrasten binnen deze orde te kunnen bestaan. Misschien houden zij haar wel jong, telkens opnieuw levensvatbaar, en verlenen zij haar binnen de Katholieke Kerk zekere exclusieve effectiviteit. Deze tweedelige Gids voor de geschiedenis van de jezuïeten in Nederland verdient talrijke gebruikers en - zo mogelijk - navolging bij andere ordes en congregaties. Voor zijn voorbeeldig werk verdient de samensteller erkentelijkheid en als compliment ten behoeve van nieuwe jezuïeten-studies van zijn hand een canisiaans motto (uit 1538): persevera.
□ A.E.M. Janssen Paul Begheyn, m.m.v. Eugène van Deutecom, Gids voor de geschiedenis van de jezuïeten in Nederland 1850-2000, Uitgeverij Valkhof Pers & Nederlands Instituut voor Jezuïeten Studies, Nijmegen, 2002, 144 blz., 13,50 euro, ISBN 90-5625-132-5. Paul Begheyn, Gids voor de geschiedenis van de jezuïeten in Nederland 1540-1850, Uitgeverij Valkhof Pers & Nederlands Instituut voor Jezuïeten Studies, Nijmegen, 2006, 294 blz., 20,00 euro, ISBN 90-5625-206-2. |
|