| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Lof van de sport
De tijd dat intellectuelen laatdunkend neerkeken op sport is gelukkig, enkele uitzonderingen daargelaten, voorbij. Het sportgebeuren in al zijn facetten is vandaag aan de meeste universiteiten een algemeen aanvaard en ook druk gebruikt onderzoeksobject. Minachting heeft plaatsgemaakt voor een kritisch-wetenschappelijke benadering. Maar dat een gerespecteerd academicus een filosofische verhandeling schrijft waarin hij uitdrukkelijk de lof zingt van de sport, is daarom nog niet vanzelfsprekend. Toch heeft de Duitser Hans Ulrich Gumbrecht de stap gewaagd en de auteur is niet de eerste de beste. Hij studeerde filologie, filosofie en sociologie, doceerde onder meer aan het College de France, en is sinds 1989 hoogleraar vergelijkende literatuurwetenschap aan Stanford University. Uitgangspunt van zijn boek is de vraag: waaruit bestaat toch onze fascinatie voor sport? De filosofische zoektocht naar het antwoord hierop pakt Gumbrecht grondig, maar ook met gevoel voor humor aan. Hij begint zijn denkoefening bij de analyse van de esthetische ervaring van Kant in diens Kritik der Urteilskraft en belandt uiteindelijk bij Plato's Symposium. Ondertussen is zowat de hele sportgeschiedenis, vanaf de Griekse Oudheid tot vandaag, ter sprake gekomen.
Gumbrecht onderscheidt zes verschillende fascinaties, zonder daarbij volledigheid te willen claimen of een bepaalde hiërarchie te suggereren. Vorm geven aan het lichaam is de eerste fascinatie. Dat een mooi gevormd lichaam de aandacht trekt, is zo evident dat verdere uitleg overbodig is. De tweede fascinatie die naar voor wordt geschoven is het onder ogen zien van de dood, een verwijzing naar de fysieke uitputting van en het geweld tussen sportlui. Daarbij hoeven we overigens niet alleen te denken aan boksers die elkaar
| |
| |
in de vernieling slaan, maar ook bijvoorbeeld aan de gemene blik waarmee een tennisser bij zijn opslag de tegenstander probeert te intimideren. Als derde fascinatie bespreekt Gumbrecht het vertonen van elegantie, iets wat waarschijnlijk geldt voor alle sporten, zelfs sumoworstelen. Het uitbreiden van de lichamelijke vermogens is een vierde fascinatietype. Daarbij gaat het om sporten die gebruik maken van paarden, auto's, motoren, fietsen, vuurwapens enz. om de menselijke vermogens te maximaliseren. Centraal staat hier het proces van ‘eenwording’ van de sporter met deze technische ‘verlengstukken’ van het lichaam. Als vijfde fascinatie noemt Gumbrecht zich voegen naar vaststaande vormen, wat van toepassing is op sporten die traditioneel door een jury beoordeeld worden zoals kunstschaatsen, turnen of schoonspringen. Daarbij merkt hij op dat de allergrootste sporters in deze disciplines juist proberen deze ‘vaststaande vormen’ van de jury te doorbreken met nieuwe, gewaagde ‘grensverleggende’ bewegingen. De zesde en laatste fascinatie die ter sprake wordt gebracht, epifanieën van de vorm voortbrengen, klinkt nogal cryptisch, maar doelt in feite gewoon op de mooie en tegelijk verrassende spelmomenten die zich kunnen voordoen bij sportwedstrijden, inzonderheid bij ploegsporten.
Deze zesvoudige fascinatietypologie, die vertrekt van het sportgebeuren zelf, wordt ook nog eens doorkruist door de dubbele houding die de toeschouwers van hun kant hiertegenover kunnen aannemen: een analytische, meer afstandelijke houding of een van directe aanwezigheid en deelname. Een onderscheid dat terug te voeren is op de ‘apollinische’ en ‘dionysische’ toeschouwer van Friedrich Nietzsche. De opkomst van radio en televisie hebben onvermijdelijk de klemtoon gelegd op een meer analytische benadering. Gumbrecht maakt er geen geheim van dat hijzelf de deelnemende ‘dionysische’ houding verkiest. Die voorkeur gaat zelfs zover dat hij ook geregeld stadions bezoekt op momenten dat deze leeg zijn. Hij brengt die aantrekkingskracht in verband met de heideggeriaanse kernvraag waarom er eigenlijk iets bestaat en niet gewoon niets. Het is deze fundamentele spanning tussen het iets en het niets die bij vele toeschouwers leidt tot ‘stadionkoorts’, een verschijnsel dat gemakkelijk verslavend kan worden.
Sporthaters zullen nu misschien vreemd opkijken en een en ander afdoen als ‘woordenkramerij’. De liefhebbers daarentegen ervaren waarschijnlijk een gevoel van herkenning. Gumbrecht geeft niet alleen blijk van een indrukwekkende kennis van, maar vooral ook van een grote liefde voor de sport. Hij wil dankbaarheid tonen ‘voor al die momenten van intensiteit en esthetisch genot die grote sportlieden hem gegeven hebben’. Zijn Lof van de sport is een bevlogen esthetica van de atletische prestatie. Een mooi boek over ‘de mooiste bijzaak ter wereld’. Geschoolde sportfans kunnen vanaf nu extra gemotiveerd naar het stadion.
□ Stijn Geudens
Hans Ulrich Gumbrecht, Lof van de sport, Uitgeverij De Arbeiderspers (Het Sporthuis), Amsterdam/Antwerpen, 2006,192 blz., 22,95 euro, ISBN 90-295-6356-7.
| |
| |
| |
Kerk en theologie
Koranexegese
In deze inleiding in de studie van de koran presenteert de auteur een aantal opvattingen van moslimgeleerden over dit heilige boek. Hij geeft ook een overzicht van de verschillende methodes aan de hand waarvan de koran kan worden geïnterpreteerd. Uit de veelheid van methodes blijkt dat de moslimgeleerden er veel belang aan hechten de boodschap van de koran zo goed mogelijk te begrijpen en naar de praktijk te vertalen.
Vóór de auteur de methodes weergeeft, biedt hij eerst een reeks basis-gegevens over de koran en de koranstudie. Met precisie brengt hij de onmiddellijke en verdere context van het boek in beeld: de openbaring van de koran vanuit islamitisch perspectief, de indeling en de rangschikking van de soera's, de verzameling van de koran (een historische studie), de Mekkaanse en de Medinesische soera's (hun stijl en inhoud), de leeswijzen van de koran en de kwestie van exegese en vertaling van de koran. Op dit laatste punt - de exegese - gaat de auteur systematisch in. Dit gebeurt in het tweede gedeelte waarin hij de verschillende vormen van exegetisch onderzoek overloopt. Hij becommentarieert de religieuze exegese, de exegese op basis van zelfstandige oordeelsvorming en verder de symbolische, rechtsgeleerde en sociale en literaire exegese en ten slotte de modernistische interpretatie van de koran.
Deze opsomming doet vermoeden dat hier een zo objectief mogelijk informatief overzicht wordt gegeven, zowel in het eerste als in het tweede gedeelte. Dit vermoeden klopt ten dele. Als lezer kun je het gevarieerd informatieaanbod zelf naar waarde schatten. Bij elk onderdeel immers legt de auteur divergerende posities van de geleerden naast elkaar. Als refrein komt in geparafraseerde vorm de formulering voor: ‘Hierover verschillen de geleerden van mening; de enen zeggen dat [...], anderen houden vol dat [...], weer anderen zijn eerder van mening dat [...]’. Ten aanzien van die meervoudige positioneringen neemt de auteur ook een stelling in doordat hij een bepaalde strekking argumentatief verder onderbouwt.
Als lezer treed je niet in dialoog met een onbewogen rapporteur. Je merkt dit sterk bij het commentaar op de symbolische exegese en nog sterker bij de uitweidingen over de modernistische interpretatoren. Vooral op het niveau van taalgebruik komt een bijzondere bewogenheid aan de oppervlakte die zich laat omschrijven als: positieve genegenheid. Daarin wordt ook duidelijk dat de auteur weet heeft van de hermeneutisch onderbouwde tekstbenaderingen. Hij stelt vast dat, in de islamwereld, wetenschappelijke methodes die in overeenstemming zijn met het object van de openbaring, vooralsnog ontbreken. Toch laat hij het laatste woord niet aan die vaststelling; hij hoopt dat moslims de koran naar de geest leren lezen, zodat ze die met een frisse blik kunnen opnemen.
Het laatste woord laat hij evenwel aan de twijfel over: het is, naar zijn oor- | |
| |
deel, niet waarschijnlijk dat veel moslims, laat staan de traditionalistische stromingen in de islam, gehoor zullen geven aan de oproep van de modernistische interpretatoren. Deze twijfel hangt wezenlijk samen met de overtuiging dat de koran het ongeschapen woord van God/Allah is. Als lezer stoot je hier op een fundamenteel probleem: je kunt de vraag stellen of je de koran nog letterlijk kunt lezen en interpreteren eens je geproefd hebt van hermeneutisch onderbouwde leesmethodes. Naargelang je al dan niet open positie als lezer en naargelang je verwachting laat dit boek de leeservaring van respectievelijk nieuwsgierigheid, hoop én twijfel na. De precieze aangeboden informatie wuift deze gevoelige of bewogen leeservaringen niet weg; boeiende lectuur dus, gekruid met een gevoel van meewarigheid.
□ Geert Faseur
Abdelilah Ljamai, Inleiding tot de studie van de koran. Ontstaansgeschiedenis en methodes van de koranexegese, Meinema, Zoetermeer, 2005, 144 blz., ISBN 90-211-3998-7.
| |
De Grote Transformatie
De ‘spiltijd’ (ongeveer 1000 tot 200 vóór Christus) is voor Karen Armstrong de periode waarin de bestaande religieuze opvattingen transformeerden van uitwendige en ongearticuleerde rituele ervaringen naar een diepe spirituele zoektocht. De volkeren van de spiltijd ontwikkelden hun ideeën echter niet in een steriele stabiliteit, maar juist in periodes van alomtegenwoordige oorlogen en geweld, waardoor aan de basis van deze zoektocht niet enkel een verstilde innerlijkheid stond, maar vooral een uitgesproken ethische grondhouding. De grote transformatie bestond net in een afwijzen van de alomtegenwoordige agressie en in de geboorte van een werkzame ethiek van mededogen waarin de mens zijn diepste wezen op het spoor kan komen. Door het goede te doen, de bereidheid te veranderen en door de lichamelijke en geestelijke meditatieoefeningen die in de spiltijd werden ontwikkeld, verkende de mens steeds verder de eigen innerlijke wereld.
‘Auschwitz, Bosnië en de vernietiging van het World Trade Center hebben onthuld hoe duister een mensenhart kan zijn’, schrijft Armstrong. Het kan dan ook geen toeval zijn dat de Grote Transformatie aanvangt bij de Ariërs: herders die leefden op de Zuid-Russische steppen in een los verband van stammen. Het Arische volk was volgens Armstrong het eerste dat een gedachtegoed ontwikkelde waarin de ideeën van de spiltijd een vruchtbare bodem konden vinden. Aan de oorsprong van de grootste spirituele bloei van onze geschiedenis situeert ze daarmee een volk dat recent nog werd gerecupereerd door een van de meest meedogenloze regimes uit de geschiedenis.
De Arische spiritualiteit en de bijhorende inzichten van Zarathoestra mondden uit in het hindoeïsme en boeddhisme in India, het monotheïsme in Israël en het filosofisch rationalisme in Griekenland. Deze stromingen zouden samen met het confucianisme en taoïsme in China de spiltijd gestalte geven doorheen de geschiedenis. In de
| |
| |
Grote Transformatie wisselt Armstrong op een meesterlijke manier aspecten van elk van deze stromingen af. Met glasheldere en uitgebalanceerde beschrijvingen laat ze langzaam de spiltijd openbloeien, tot ze uiteindelijk op de gave en rijke kern van spirituele verandering stuit. De geestelijke ontwikkelingen gedurende vele honderden jaren van volkeren in de uithoeken van onze planeet, kristalliseren zich haarfijn in vijfhonderd pagina's gedrukte tekst. Dit beeld kan niet anders dan globaal zijn, maar het is scherp, vaak verhalend of biografisch, en het toont iets van de rijkdom van de voorchristelijke periode. Armstrong schept verwondering en prikkelt de nieuwsgierigheid. De uitgebreide bibliografie achteraan lijkt wel een geschenk aan de lezer om zich verder te verdiepen in de spiltijd.
Achter veel van onze moeilijkheden vandaag schuilt volgens Karen Armstrong een diepe spirituele crisis. Steeds weer grijpen mensen terug naar de radicale en onovertroffen inzichten van de spiltijd. Ze vormen de fundamenten om op voort te bouwen in onze bedreigde wereld, want... ‘[t]enzij er een soort geestelijke revolutie komt die onze technologische genialiteit kan bijhouden, ziet het er niet naar uit dat we ons en onze planeet zullen redden’.
□ Gert Van Langendonck
Karen Armstrong, De Grote Transformatie. Het begin van onze religieuze tradities, De Bezige Bij, Amsterdam, 2005, 544 blz., 23,50 euro, ISBN 90-2341-905-7.
| |
Een donkere spiegel
Internationaal is er veel onderzoek gedaan naar de wijze waarop katholieken zijn omgegaan met en zich een beeld hebben gevormd van joden en jodendom. Ook zijn er monumentale studies verschenen over de houding en beeldvorming van zowel de Hervormde als de Gereformeerde Kerk in Nederland met betrekking tot het jodendom. Over de vraag hoe dat bij katholieken in Nederland lag (en ligt) zijn hooguit enkele artikelen verschenen, en dan nog alleen in de afgelopen vijfentwintig jaar en over deelthema's.
Eind april 2006 werd op een drukbezocht symposium in Utrecht een lijvig werk voorgesteld dat voorgoed een einde maakt aan die achterstand. Het uitvoerige en goed leesbare boek is de vrucht van jarenlang onderzoek door twee docenten van de Katholieke Theologische Universiteit van Utrecht binnen de onderzoekgroep ‘Relatie Jodendom-Christendom’ (RJC) die daar sinds 1992 is ondergebracht. Het is de eerste integrale studie over dit onderwerp die een periode van bijna anderhalve eeuw beslaat en zonder twijfel de opmaat zal vormen voor verschillende vervolgstudies.
Deze prachtig vormgegeven monografie richt zich op drie clusters: katholicisme en antisemitisme, katholicisme en zionisme, en de katholieke houding tegenover het jodendom als religie. Het boek volgt de as van de tijd en is opgebouwd uit negen delen. Het eerste deel begint in 1870 en loopt door tot aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. Dan volgen de jaren twintig (2), de crisisjaren (3), de Tweede Wereldoorlog (4),
| |
| |
de tijd van wederopbouw (5), de jaren zestig (‘De Hollandse Lente’, 6), het laatste kwart van de twintigste eeuw (7), en het nieuwe millennium (8). Het negende en laatste hoofdstuk bevat een globaal overzicht van de resultaten van dit omvangrijke onderzoek, dat een periode van meer dan honderddertig jaar beslaat. Deze conclusies zijn geordend naar de drie clusters die steeds centraal staan.
Het boek kent een voorbeeldige opbouw. In de acht delen zijn de gegevens en analyses, waar mogelijk, onder telkens dezelfde terugkerende noemers ondergebracht: maatschappelijk domein; cultureel domein; kerkelijk domein. Op die manier krijgen de lezers vaste ankerpunten die ervoor zorgen dat het veelomvattende materiaal steeds zo overzichtelijk mogelijk blijft. Een zeer geslaagde vondst is het gebruik dat is gemaakt van het familieweekblad Katholieke Illustratie, dat tussen 1867 en 1968 nagenoeg zonder onderbreking is verschenen en daarom als een exemplarische bron voor elk van de acht onderzochte periodes geraadpleegd kon worden. Daarnaast worden ook culturele en literaire tijdschriften van katholieken huize onderzocht als vindplaats en exponent van de drie clusters; ook het bekende preektijdschrift De Gewijde Rede krijgt ruim aandacht.
Het is niet alleen onbegonnen werk, enigszins verantwoord op de inhoud van deze omvangrijke monografie in te gaan, het zou ook niet fair zijn op detailpunten kritiek te leveren, zo die er al mochten zijn.
Deze publicatie is zonder meer het vertrekpunt voor alle mogelijke vervolgstudies die de besproken kwesties tot in verdere details zullen onderzoeken. De uitvoerige inhoudsopgave (blz. 5-15), de gedegen Bibliografie (blz. 897945), het Register van persoonsnamen (blz. 947-960) en de drie omvangrijke katernen met vaak tamelijk onbekend fotomateriaal maken het lezen en raadplegen van dit boek tot een feest, al zal dat met betrekking tot het onderwerp van deze studie op z'n minst als een paradoxale opmerking overkomen.
□ Panc Beentjes
Marcel Poorthuis en Theo Salernink, Een donkere spiegel. Nederlandse katholieken over joden, 1870-2005. Tussen antisemitisme en erkenning, Valkhof Pers, Nijmegen, 2006, 961 blz., 40,00 euro, ISBN 90-5625-216-X.
| |
Politiek
Nederlandse en Vlaamse identiteit
De laatste jaren worstelt men in Nederland opnieuw met het probleem van de eigen identiteit. Reden genoeg voor de redactie van Civis Mundi om er haar jaarboek 2006 aan te wijden. De discussie wordt echter opengetrokken door er ook nog de veel moeilijkere kwestie van de Vlaamse identiteit bij te betrekken, alsook de relatie tussen Vlaanderen en Nederland, en de gevolgen die het groeiende Vlaamse identiteitsbesef heeft voor de toekomst van België. Bovendien loopt in 2008 het Benelux-verdrag af. Ook dat probleem wordt besproken. In een lang openingsessay
| |
| |
overloopt Wim Couwenberg op een heldere en zakelijke manier de verschillende kwesties die ter discussie staan en plaatst het debat ook in een breder historisch perspectief. Paul Beugels buigt zich vervolgens over de mogelijkheden van een cultureel bondgenootschap tussen Vlaanderen en Nederland, wat hij omschrijft als ‘een slepend en gênant Nederlands probleem’. Dirk Jan Eppink geeft daarna enkele beschouwingen over de Nederlandse en Vlaamse identiteit vroeger en nu, terwijl Rik Gysels focust op de Vlaamse identiteit met het oog op de toekomst. Voor Jaak Peeters ligt die toekomst in een zelfstandig Vlaanderen, dat hij ‘een uitgestelde natie’ noemt, en onvermijdelijk moet dan de vraag gesteld worden naar een alliantie met Nederland.
Uit de bijdrage van Annick Schramme blijkt nog eens hoe complex de kwestie van de Belgische identiteit wel is, een identiteit ‘die eruitziet als een lasagne, bestaande uit meerdere lagen’. Herman Suykerbuyk waagt zich aan een vergelijking van de Vlaamse en Nederlandse bestuurscultuur, een nuttige en leerrijke oefening, deels gebaseerd op eigen ervaring. Het essay van Leo Wessels, ‘Nederland, Vlaanderen en Europa. Historie, taal en identiteit’, vond ikzelf de sterkste bijdrage uit de bundel, niet het minst vanwege zijn nuchtere kijk en terughoudende opstelling. Wessels beklemtoont terecht dat Nederland, Duitsland en Frankrijk hun handen dienen af te houden van België en de Belgische interne staatkundige verhoudingen. Als daarin iets moet veranderen is het alleen aan de Belgen om dat te willen en om dat te doen. Paul Wouters ten slotte rond de bundel af met een veeleer pessimistische kijk op de toekomst van de Benelux. Het Civis Mundi-jaarboek bevat geen echt nieuwe of verrassende dingen, maar biedt wel een aantal interessante en nuttige bijdragen. Wat misschien nog het meest opvalt, is dat de behandelde problemen erg complex zijn en om een brede en stevige discussie vragen. Maar die discussie een nieuwe impuls geven is dan ook de uitdrukkelijke bedoeling van de bundel.
Een studie die in het debat niet mag ontbreken en die, toeval of niet, vrijwel gelijktijdig verscheen met het bovengenoemde jaarboek is De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890 van literatuurhistoricus Joep Leerssen. Deze belicht de Nederlandse en Vlaamse natievorming in de negentiende eeuw vanuit een erg originele invalshoek. Die natie-vorming was namelijk het resultaat van een turbulent, zelfs haast dramatisch afbakeningsproces van de Noord-Nederlandse, Zuid-Nederlandse, Franse en Duitse cultuursferen. Een sleutelrol bij deze afbakening speelden allerlei boekenwurmen en kamergeleerden, die opereerden op de grens van literatuurwetenschap en politiek: de Duitsers Grimm, Arndt en Hoffmann von Fallersleben; de Belgen Willems, Snellaert, Van Duyse en natuurlijk Conscience; de Nederlanders Tydeman, Jonckbloet en De Vries; de Fransman Paris. Het is maar een kleine greep. Centraal stonden discussies over de ouderdom en de geografische herkomst van klassiekers uit de Nederlandse literatuur als Reinaert de Vos, Karel ende Elegast en het werk van Henric van Veldeke. Hoe literatuurgeschiedenis, taalwetenschap
| |
| |
en geopolitiek hand in hand gingen, blijkt des te scherper uit het chronologisch overzicht achteraan in het boek, waarin nog eens alle belangrijke feiten op een rij worden gezet, vanaf de Historische en letterkundige avondstonden van Hendrik van Wyn uit 1800 tot de dood van Willem III en de onafhankelijkheid van Luxemburg in 1890. Extra interessant voor de Vlaamse lezer ten slotte is de achtergrondinformatie die Leerssen in petto heeft in verband met de Vlaamse Leeuw van Hippoliet Van Peene en het Kerelslied van Albrecht Rodenbach. Een bijzonder leerrijk boek, zeer leesbaar en pittig geschreven, en boeiend van de eerste tot de laatste letter. Warm aanbevolen voor alle Nederlanders en Vlamingen, inzonderheid de politieke kaste.
□ Stijn Geudens
S.W. Couwenberg (red.), Nederlandse en Vlaamse identiteit. Betekenis, onderlinge relatie en perspectief (Civis Mundi jaarboek 2006), Damon, Budel, 2006, 174 blz., 14,95 euro, ISBN 90-5573-688-0.
Joep Leerssen, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890, Vantilt, Nijmegen, 2006, 222 blz., 22,50 euro, ISBN 90-77503-48-X.
| |
Kunst
Museumfoto's van Thomas Struth
De Duitse kunstfotograaf Thomas Struth, een leerling van Bernd en Hilla Becher aan de academie van Düsseldorf, heeft zijn bekendheid mede te danken aan zijn zgn. museumfoto's, waaraan hij sedert 1987 werkt en waarvan er een veertigtal door de uitgeverij Schirmer/Mosel in een fraaie publicatie, Museum Photographs, zijn verzameld. Struths kleurenfoto's zijn even haarscherp als de zwart-witopnamen van zijn leermeesters. Daarom zijn in dit boek de enkele detailopnamen bijzonder interessant: je kunt er nagaan hoe Struths foto's de hele volheid van de werkelijkheid weergeven, elke vierkante centimeter van zijn grote beelden bruisen van leven.
Tot de kern van deze serie behoren foto's die Struth in de zalen van gerenommeerde, meestal Europese musea genomen heeft. De fotograaf toont toeschouwers die naar kunstcollecties kijken, - meestal klassieke of negentiende-eeuwse kunst. Slechts één tafereel speelt zich voor een twintigste-eeuws kunstwerk af (een Pollock in het New Yorkse MOMA). In het Berlijnse Pergamon Museum gaat het dan weer om kunst uit de Oudheid. Voorts behoren tot de serie opnamen in kerken waar toeristen beroemde schilderijen komen bewonderen. Tweemaal krijgen wij een buitenaanzicht voorgeschoteld: de gevel van de kathedraal van Milaan en die van de Parijse Notre Dame.
Kunstliefhebbers zullen de meeste locaties direct herkennen en misschien zelfs enkele van hun favoriete schilderijen op de foto's terugvinden. Dat alleen al maakt ze aantrekkelijk. Maar Struths bedoeling is het niet kunstwerken op zich te reproduceren noch grootse architecturale ruimten te fotograferen, maar wel gade te slaan wat er in een museum of in een historisch kerkgebouw gebeurt. Het is alsof twee
| |
| |
werelden elkaar daar eventjes beroeren: die van de personages die in de kunstwerken zijn afgebeeld, en die van het hedendaagse massa- en cultuurtoerisme. Het contact tussen die twee werelden kan allerlei vormen aannemen, van oppervlakkige kennismaking tot geconcentreerde observatie. Opmerkelijk is dat beide werelden op de foto's even levendig overkomen. De heiligen, helden of eerbiedwaardige burgers van de oude schilderijen zijn in het fotografische beeld even reëel aanwezig als de toeristen met hun hedendaagse vrijetijdskleding: door de magie van het beeld worden zij allen tijdgenoten van elkaar. De enen kijken naar wat de anderen doen. En dat kan in beide richtingen werken.
In de serie zit ook een foto van de Sint-Franciscuskerk in Lima, waarin geen buitenlandse toeristen naar kunstwerken staan te kijken, maar gelovigen een dienst bijwonen. Dat staat in schril contrast met de beelden van onder meer de Venetiaanse kerken die een toeristische attractie zijn geworden. Waarom, in onze geseculariseerde westerse wereld, trekken toeristen in dichte drommen door kerken en musea om er - vaak in snel tempo - veelal religieus geïnspireerde kunstwerken uit andere tijden te bekijken? Wat zoeken zij? En hoe wonderlijk is het niet dat mensen via kunstwerken over de afstand van tijd en ruimte heen met elkaar in dialoog kunnen treden? Struths foto's uit de serie Museum Photographs zijn prachtige documenten van een verschijnsel van onze tijd en stemmen tot nadenken. De kwaliteit van de reproducties in deze uitgave van Schirmer/Mosel is uitstekend, en het boek bevat bovendien drie stimulerende opstellen (onder meer van Hans Belting).
□ Jan Koenot
Thomas Struth, Museum Photographs, Schirmer/Mosel, München, 2005, 144 blz., 68,00 euro, ISBN 3-8296-0183-2.
| |
Literatuur
Over literatuur en Vlaamse Beweging 1890-1940
Precies drie jaar geleden, op 11 juli 2003, organiseerden het AMVC-Letterenhuis en de Universiteit Antwerpen een colloquium onder de titel ‘De Trust der Vaderlandsliefde. Over literatuur en Vlaamse Beweging 1890-1940’ (het eerste deel van de titel verwijst naar een groteske van Paul van Ostaijen uit 1925). Het congres kreeg het jaar nadien aan de Universiteit Antwerpen een vervolg met het interdisciplinair onderzoeksproject ‘Literatuur, Vlaamse Beweging en maatschappij (1914-1950)’. De eerste resultaten werden eind vorig jaar in boekvorm gegoten door het AMVC-Letterenhuis, een keurige uitgave, ruim geïllustreerd met zelden of nooit eerder afgedrukte foto's en affiches. Bovendien vlot leesbaar en toegankelijk voor een breed publiek, helaas geen evidentie als het gaat om academische initiatieven. In zeven essays gaan literatuurwetenschappers én historici, zowel gevestigde namen als jonge beloften, in op het Vlaamse literaire leven van het einde van de negentiende eeuw tot de Tweede Wereldoor- | |
| |
log, met ruime aandacht voor de politieke en maatschappelijke context. Want dat de Vlaamse literatuur en de Vlaamse Beweging in deze periode hand in hand gingen is uiteraard al lang bekend. De vraag hoe die verstrengeling concreet gestalte kreeg daarentegen werd in de historiografie totnogtoe allesbehalve duidelijk en volledig beantwoord. Onder meer de socialistische en communistische netwerken binnen de Vlaamse Beweging zijn slechts in beperkte mate onderzocht. De evolutie van het flamingantisme tussen de twee wereldoorlogen is overigens een erg complex gegeven. Hoe kan de schijnbaar moeiteloze ideologische overgang van ‘extreem links’ naar ‘extreem rechts’ (en vice versa) van zo vele schrijvers en politici begrepen worden? Marc Reynebeau, een van de auteurs van de bundel, wijst er in dit verband op dat de Tweede Wereldoorlog een wereldbeeld heeft opgeleverd dat het uitzicht op de
voorafgaande decennia, inzonderheid de verhouding tussen ‘links’ en ‘rechts’, enigszins vertroebelt. De ideologische ontwikkeling van sommige intellectuelen tijdens het Interbellum, die in hedendaagse ogen misschien overkomt als ‘draaikonterij’, kan namelijk het best verklaard worden vanuit de ambivalenties van de moderniteit zelf. Of nog anders geformuleerd: de politieke en artistieke avant-garde in die periode was zowel ‘links’ als ‘rechts’ georiënteerd en het flamingantisme diende daarbij als bindmiddel.
Het spreekt vanzelf dat een dergelijke ingewikkelde kwestie niet in één handomdraai kan worden uitgelegd. Op het genoemde congres en in het boek werd de vraagstelling dan ook benaderd via een aantal casussen. Paul Pelckmans onderzocht de politieke opvattingen die twee gevestigde auteurs, Herman Teirlinck en Karel van de Woestijn, ventileerden in De lemen torens, een briefroman die werd aangevat tijdens de Eerste Wereldoorlog. De lotgevallen tijdens en na diezelfde oorlog van een andere Van Nu en Straks' er, Emmanuel de Bom, staan centraal in het tweede essay van Raymond Vervliet. Matthijs de Ridder vervolgens zoomt in op de schrijver Paul Kenis, ‘flamingant, communist, anarchist, naoorlogse activist en socialist’. Kenis is waarschijnlijk minder bekend bij het grote publiek, iets wat zeker niet gezegd kan worden van de hoofdpersoon in de bijdrage van Marc Reynebeau, Paul van Ostaijen. Jan Stuyck buigt zich dan weer over de in 1925 in Antwerpen opgerichte uitgeverij ‘Regenboog’, een progressief en Vlaamsgezind project dat het wegens gebrek aan commercieel succes slechts zeven jaar uithield. Een van de auteurs die debuteerden bij Regenboog, was Victor J. Brunclair. Hij vormt het onderwerp van de bijdrage van Dieter Vandenbroucke. Het zevende en laatste, tevens langste opstel in de bundel is misschien wel het belangrijkste. Geert Buelens en Matthijs de Ridder bespreken in dit essay het beladen begrip ‘activisme’. Sinds de bekende studie hierover van Lode Wils uit 1974 is dit in de historiografie vrijwel unaniem en eenduidig behandeld als de collaboratiebeweging van een aantal Vlamingen met de Duitse bezetter tijdens de Eerste Wereldoorlog. Buelens en De Ridder suggereren nu dat het woord ‘activisme’ tijdens het Interbellum ook andere invullingen kreeg,
| |
| |
‘betekenislagen die voor een beter begrip van de uiterst complexe politieke en culturele toestand in Vlaanderen nadere studie verdienen’ en ze illustreren dit met een aantal voorbeelden. Het afsluitende essay van Buelens en De Ridder en hun slotwoorden geven goed de toon weer van de gehele bundel, die een verfrissende en complexloze, maar steeds ook genuanceerde kijk biedt op een boeiend en belangrijk stuk Vlaamse geschiedenis. Een vervolg is meer dan welkom.
□ Stijn Geudens
Geert Buelens, Matthijs de Ridder en Jan Stuyck (red.), De Trust der Vaderlandsliefde. Over literatuur en Vlaamse Beweging 1890-1940, AMVC-Letterenhuis, Antwerpen, 2005, 208 blz., 12,50 euro, ISBN 90-7678-507-4 (het boek is verkrijgbaar in het Letterenhuis, Minderbroedersstraat 22, 2000 Antwerpen, amvc. letterenhuis@stad.antwerpen.be, verzendingskosten: 2,80 euro in België, 8,30 euro buiten België).
| |
Geschiedenis
Bibliographia Sociniana
Antitrinitarianisme en socinianisme (genoemd naar Faustus Socinus, 1539-1604), twee theologische stromingen die beide de Drieëenheid ontkenden, stuitten in de Republiek der Verenigde Nederlanden tijdens de Gouden Eeuw op grote weerstand, zowel bij katholieken als protestanten. Dit was met name het geval toen de socinianen werden verdreven uit Polen, en als Poolse Broeders een toevlucht vonden in de Republiek, met name bij remonstranten en mennonieten. In deze tolerante omgeving waren zij in staat hun omvangrijke Bibliotheca fratrum Polonorum te publiceren, zij het clandestien en met valse impressa.
Bij gelegenheid van de vierhonderdste sterfdag van Socinus zijn in deze bibliografie niet alleen alle gedrukte bronnen, maar ook alle moderne studies over het socinianisme en hun aanhangers en bestrijders bijeengebracht. In de eerste afdeling worden 54 titels gepresenteerd die betrekking hebben op het antitrinitarianisme dat aan Socinus voorafgaat. Over het socinianisme van de Poolse Broeders worden in de tweede afdeling 150 titels beschreven, gevolgd door 166 titels betreffende het socinianisme in de Republiek, en 414 titels betreffende het antisocinianisme. Ten slotte zijn 35 titels opgenomen over de historiografie van het socinianisme. Opmerkelijk is, dat blijkens deze bibliografie de jezuïeten zich kennelijk verre hebben gehouden van deze theologische schermutselingen.
De zeer gedetailleerde en zorgvuldige beschrijving van de oude, vaak zeldzame publicaties zijn voorbeeldig, vaak vergezeld van illustraties van de titelpagina's. Opvallend is hoeveel beschreven werken niet voorkomen in de STCN (Short Title Catalogue Netherlands), waarin Nederlandse drukken van vóór 1800 beschreven staan, voor zover deze aanwezig zijn in de belangrijkere Nederlandse bibliotheken en in de British Library in Londen. Dit is vooral te danken aan het onderzoek in talrijke bibliotheken buiten Nederland, maar duidt tevens aan dat de STCN verre van volledig is. Een prachtig standaardwerk,
| |
| |
dat na twintig jaar voorbereiding een mooie bekroning heeft gevonden.
□ Paul Begheyn
Bibliographia Sociniana. A Bibliographical Reference Tool for the Study of Dutch Socinianism and Antitrinitarianism, samenst. Philip Knijff en Sibbe Jan Visser, uitg. Piet Visser, Uitgeverij Verloren, Hilversum / Doopsgezinde Historische Kring, Amsterdam, 2004, 313 blz., 30,00 euro, ISBN 90-6550-836-8.
| |
Partnerkeuze
De ouderen onder ons hebben nog de tijd meegemaakt toen het huwelijk ‘heilig’ was, toen huwelijken werden ‘gearrangeerd’, en aan huwelijkskandidaten strikte eisen werden gesteld op het vlak van stand, geloof en zeden. Die oudjes registreren verbaasd of sceptisch hoe tegenwoordig talloze huwelijken spaak lopen, ondanks (of door?) het feit dat de partners vrij beslissen, en zien telkens dat de vroegere criteria vrijwel geen rol spelen.
Vanwaar die evolutie, en waartoe zal deze leiden? De lezer vindt interessant vergelijkingsmateriaal in Partnerkeuze in de 19de eeuw, verschenen in de reeks ‘Sociologie vandaag’ van de Universitaire Pers Leuven. Bart Van de Putte bestudeert er de feiten en de context van de huwelijken tussen 1800 en 1913 in Gent, Aalst en Leuven. Leidt de Industriële Revolutie tot belangrijke wijzigingen bij de partnerkeuze, en zijn er daarbij relevante verschillen tussen een grotere en een kleinere industriestad (respectievelijk Gent en Aalst) en een kleiner, minder geïndustrialiseerd geheel (Leuven)?
De auteur toetst zijn sociologisch onderzoek aan de modernisatietheorie, die stelt dat er in de onderzochte periode grote verschuivingen zijn van een patriarchale, afgesloten samenleving die steunt op ‘verknechting, rigiditeit en paternalisme’ naar een wereld gebaseerd op ‘emancipatie, openheid en universalisme’ (blz. 3). In die visie is de partnerkeuze in de oude samenleving homogaam (huwelijken tussen ‘gelijke’ partners, en tussen oudere mannen en jonge vrouwen), en de nieuwe heterogaam (huwelijken tussen ‘niet-gelijke’ partners, en tussen leeftijdgenoten).
Van de Putte gaat op de theorie, op zijn onderzoeksobject én op de relatie tussen beide zeer grondig in: de modernisatietheorie wordt uitgesplitst en in de wetenschappelijke discussie erover ruim gesitueerd, het onderzoek wordt zeer grondig uitgevoerd met verschillende modellen, de voorzichtige conclusies worden steeds weer ter discussie gesteld en anders bekeken. Het algemene besluit is een relativering van de modernisatietheorie. De ‘oude’ maatschappij was niet zo patriarchaal als wordt gedacht; opvallend is dat huwende vrouwen dikwijls ouder zijn dan hun partner, en dat migranten van het platteland in grotere steden vaak geïsoleerd raken (blz. 402). De ‘nieuwe’ wereld blijft een klassenmaatschappij; binnen de lagere klassen wordt wel gevarieerder gehuwd, maar ‘er is geen sprake van een graduele evolutie naar meer openheid’ (blz. 407). Het besluit eindigt met een nederige omschrijving van de limieten van het onderzoek (en een aansporing om er- | |
| |
mee door te gaan), een reeks bijlagen, en een bibliografie.
Het lezen van Partnerkeuze in de 19de eeuw is een intellectueel genoegen wegens de wetenschappelijke degelijkheid, de mix van methodologische en inhoudelijke aspecten, en de voorzichtige afwisseling van vaststelling en relativering. Maar ik vrees dat de afbakening van het onderzoeksobject en de diepgravende wetenschappelijkheid het boek minder geschikt maken voor een breed publiek.
□ Jacques De Maere
Bart Van de Putte, Partnerkeuze in de 19de eeuw. Klasse, romantiek, geografische afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt (= Sociologie vandaag, II), Universitaire Pers, Leuven, 2005, 461 blz., 39,00 euro, ISBN 90-5867470-3.
|
|