Streven. Jaargang 73
(2006)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Wam de Moor
| |
[pagina 343]
| |
Tijdschrift, jaargang 1972. Veertien bladzijden gedegen beschouwing van de vertaling waren het resultaat. De monnik wees op het belang van deze vertaling in het geheel van Gerhardts dichtwerk en hoe met name Van der Zeydes elders terloops gestelde voorwaarde ‘dat een psalmvertaler zelf het nodige verdriet moet hebben gehad om de psalmen te kunnen aanvoelen’ ten volle werd bewaarheid in Gerhardts bundel Het levend monogram, ‘een zo aangrijpend en weinig verhul(len)d document humain, dat men zich haast geneert om eruit te citeren’. Het is de bundel uit 1955, waarin Gerhardt voor het eerst nadrukkelijk voor haar poëtische stof teruggrijpt op de huiselijke verschrikkingen van haar jeugd en de persoonlijke verwerking daarvan in de loop der jaren. Berkelmans vergeleek deze nieuwe psalmenvertaling met de vijf jaar eerder uitgekomen Vijftig psalmen van de dichters Huub Oosterhuis en Michel van der Plas en de bijbeldeskundigen Pius Drijvers en H. Renckens. Werden die vijftig psalmen omgezet in ‘gevoelig, lichtvoetig, aansprekend, modern nederlands’, de honderdvijftig van Gerhardt en Van der Zeyde ‘steken daartegen af als bij eerste lezing stroeve verzen, die zich niet gemakkelijk aan de lezer uitleveren’. In woordgebruik en zinsbouw wijken ze voortdurend af van het verwachte en gebruikelijke. Daarvan gaf de recensent tal van voorbeelden: archaïserende genitiefconstructies, neologismen, inversie - drie stijlmiddelen die hij karakteristiek achtte voor de poëzie van Gerhardt. Het effect voor de vertaling: de bijbel heeft de geur van de oude bijbel bewaard en nergens wordt de tekst wat we tegenwoordig noemen ‘colloquial’, populistisch, eenduidig. Kortom, in deze nieuwe vertaling van Gerhardt en Van der Zeyde behoudt de taal ‘het weerbarstige en knoestige van die oude teksten’. De bespreker rondde zijn lofrede af met de verzekering dat hier nu een tekst lag die zowel gezegd als gezongen kon worden. Wat inderdaad op dat moment al bewezen was in de contemplatieve kloosters in Vlaanderen en Nederland, waar beide vertaalsters in die tijd vele dagen en weken doorbrachten, en dit sindsdien bleven doen. Ik herinner er hier aan dat pater Berkelmans bovendien tot degenen behoorde die vervolgens in muzikale zin met de nieuwe psalmenvertaling aan de slag gingen, en nog steeds is deze samenklank van toon en tekst een wonder, dat voor de oude gregoriaanse getijdengezangen een waardige, Nederlandstalige tegenhanger is geworden. Enthousiast en dankbaar reageerden de vertaalsters op Berkelmans’ bijdrage in zijn tijdschrift, en wel in een brief van 15 oktober 1972. Zij ervoeren het als ‘een groot geschenk, dat zijn glans zal behouden zolang wij er zijn’. Zij zouden er telkens aan terugdenken als iets dat onverwachts kwam, en ‘met verbazing en diepe vreugde hebben wij gezien dat u zelfs, en dat bij herhaling, dingen opmerkt die wij zelf niet eens hebben gezien’Ga naar eind[3]. Een vergelijkbare gang van zaken deed zich voor toen Berkelmans bij de herdruk in 1973 van de bundel Het levend monogram, in de herfst van | |
[pagina 344]
| |
dat jaar elf bladzijden van zijn tijdschrift wijdde aan deze sleutelbundel in Gerhardts oeuvre. ‘Vreugde is verwerkt verdriet’, zo luidde de titel van dit essay, en de auteur benadrukte dat in deze bundel de dichteres voor het eerst heel haar persoon en de motivatie van haar dichten prijsgaf. Zo is de bundel daarna door allen gezien die over Gerhardts werk hebben geschreven, van Berkelmans tot Van der VegtGa naar eind[4] (1980), ReitsmaGa naar eind[5] (1983) en Van der ZeydeGa naar eind[6] (1985). Berkelmans vatte de inhoud van de bundel samen als volgt. De vier afdelingen waaruit Het levend monogram bestaat hebben elk een duidelijke functie: ‘In memoriam matris’ als de afrekening met het verleden en het ontstaan van de dichterlijke opdracht, ‘Daemonen’ met de verzen die gevoelens van schuld, eenzaamheid, bedreiging en wanhoop verwoorden, ‘Hoefprent van Pegasus’ met de stemmingen die positief inwerkten op het dichterschap, en ‘Het leven monogram Ichthys’, omdat de levensproblemen waarmee de dichteres worstelde hier hun zingeving krijgen en wel in christelijke zin. De ontwikkeling die in de bundel als geheel zichtbaar wordt - van afrekening tot zingeving - is af te lezen aan het verschil in sfeer en toon van twee gedichten uit de eerste en de vierde cyclus, waarin mensen huis- en disgenoten zijn. ‘Het gebed’, om een belangrijk voorbeeld te geven, maakt deel uit van de verzen die onverhuld aanduiden hoezeer de dichteres zich door haar huisgenoten, in het bijzonder haar geestelijk zieke moeder, bedreigd en afgewezen heeft geweten. Hier gaat het weliswaar niet over het eigen gezin, maar dat van de grootouders; de sfeer is als die in het dikwijls zo totaal verkeerd begrepen gedicht ‘Het huwelijk’ van Elsschot, gruwelijk: Het gebed
De grootouders
Drie maal per dag, naar vaste wetten,
nemen zij de eigen plaatsen in,
en gaan zich rond de tafel zetten;
van haat eendrachtig: het gezin.
De vader heeft het mes geslepen,
de kinderen wachten, wit en stil.
De moeder houdt haar bord omgrepen
alsof zij het vergruizelen wil.
Een grauw: dan vouwen zij de handen,
de disgenoten in het huis:
van tafelrand tot rafelranden
geschikt tot een onzichtbaar kruis.
| |
[pagina 345]
| |
Alles is hier conventie, gewoontedwang, vervuld van dreiging - zie de kinderen, wit en stil van angst, de moeder die met borden zou willen smijten, de vader met het geslepen mes paraat -, de disgenoten zijn elkaar tot kruis. Hoe anders is het vergelijkbare gedicht uit de laatste, berustende cyclus, ‘De disgenoten’:
Het simpele gerei,
het brood, dat is gesneden,
de stilte, de gebeden -
Want de avond is nabij.
Uit tranen en uit pijn
dit samenzijn verkregen:
bij sober brood de zegen
twee in uw naam te zijn.
Waar aan de witte dis
uw teken wordt beleden
verschijnt Gij -: ú zij vrede’,
gij Brood - gij Wijn - gij Vis.
Hier hebben dezelfde woorden (‘wit’ en ‘stil’) en begrippen (het kruisteken, het samenzijn) een totaal andere lading, zijn de disgenoten niet elkaars hel, maar elkaars vrede. Hier getuigt een dichter van zijn geloof. Berkelmans: ‘Zo scherp contrasteert het onverloste bestaan met de liefdegemeenschap in de Heer’. In 2006 voeg ik daaraan toe: na alles wat we sindsdien vernomen hebben over de donkerte in het gezin Gerhardt en het leed dat Ida werd aangedaan, lees je beide gedichten anders: het eerste als de uitdrukking van het mentaal huiselijk geweld, het tweede als het visioen van een harmonisch bestaan onder het teken van het christelijk geloof. Opnieuw klonken vanuit het Gelderse dorpje Eefde, waar Gerhardt en Van der Zeyde woonden, tevreden geluiden. ‘Wij waren en zijn beiden zeer gelukkig met uw artikel.’ ‘Dat is een zeldzaamheid’, zo schreef Marie, ‘want bijna altijd stellen reacties op poëzie teleur, niet alleen van eenvoudige mensen maar ook van academisch geschoolden’. Ze was het nagenoeg eens met Berkelmans' interpretatie. Ida voegde daar openhartig aan toe: ‘Mijn naaste familie heeft, vzv. ik mijn herinneringen kan nagaan, steeds in stilte gehoopt dat ik niet meer zou schrijven. Truus omdat zij jaloers was, mijn Vader en jongste zuster omdat zij Truus vreesdenGa naar eind[7]. Zij hebben ook, bewust of onbewust, niets onbeproefd gelaten om die hoop te realiseren. [...] Dit strikt onder ons. Wat een oase, zo'n artikel als het uwe I.G.’. | |
[pagina 346]
| |
Vier jaar later, als het ‘Hooggeachte Pater Berkelmans’ is vervangen door ‘Beste Frans’, vertelt Gerhardt - in een brief van 20 november 1977 -al even openhartig aan Berkelmans over haar aanwezigheid bij de Matthäus Passion, toen ze zes was, en haar beide ouders in het koor stonden. Haar vader, ja die was nog tien keer meer haar vader zoals ze hem kende. ‘Maar mijn moeder! Was dat mijn moeder, die daar in een zwarte rok en een witte blouse (ineens zag ik hoé jong zij was) stond te zingen, vurig gericht naar het stokje van de dirigent, en in het koor te onderscheiden door een ijl maar glaszuiver sopraangeluid? Was dat nu mijn Moeder, die thuis de hele dag verbood? Ik was nog klein, maar - na twéé, nee 2 1/2 uur ademloos luisteren - groot genoeg om het slotkoor te verstaan, want wat “Ruhe” was wíst ik: zo was er ook déze sleutel. Je kon niet begrijpen dat het wáár was. “Sanfte Ruhe, sanfte Ruh”’ - o, dat het nóóit zou eindigen. Daar stond zij dan, misschien de enige keer dat ik haar werkelijk heb gezien, en voor mij was dat ijle meisjesgeluid tot op iedere ademhaling verstaanbaar.’ Dit is de toon van vrienden onder elkaar, vrienden die van elkaars verleden weten. Merkwaardig, maar in het bijzonder veelzeggend over Gerhardts kwetsbaarheid, is na dit alles de wijze waarop zij in de jaren hierna over de betrokkenheid van Frans Berkelmans oordeelde. Toen Gerhardts vijfenzeventigste verjaardag naderde, voltooide de bewonderaar van haar werk de bibliografie van alle primaire en secundaire literatuur over Gerhardt, waaraan hij enkele jaren eerder was begonnen. Hij schonk haar deze bij de toekenning aan haar van de Meesterschapsprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden op 3 november 1979 en stelde die vervolgens haar uitgever Johan Polak ter hand. Maar Ida liet hem weten dat ze Berkelmans' lijst ‘verafschuwde’. Polak zag vervolgens af van zijn plan de bibliografie toe te voegen aan Gerhardts boekje Nu ik hier iets zeggen mag, dat ter gelegenheid van de bekroning van haar werk met de P.C. Hooftprijs in 1980 zou verschijnen. In een brief van 11 oktober 1980 aan mij gaf zij, ongevraagd, commentaar op Berkelmans' handelen. Ze verklaarde zich zeer op hem gesteld, maar haar waardering voor hem gold vooral het gezamenlijke verleden rond de uitgave van de Marcusvertaling door Van der ZeydeGa naar eind[8]. ‘Zó met elkaar te verkeren: springlevend, en je oneindig bevoorrecht te voelen. Iets te mogen verstaan van wat dat betekent: “kinderen des Lichts”. In de occupatie van Frans met mijn werk in de laatste jaren vind ik van dit alles niets terug, integendeel. Hij heeft er zich mee in een deadlock vastgewurmd, en hij ziet dat niet, en wil het ook niet zien. Ik ben, hoop ik, trouw in vriendschap; die kan ook, altijd weer, best een stootje velen. Maar transigeren of mooi weer spelen in het wezenlijke - dat moet men van mij, juist ter wille van de vriendschap, niet vragen. Ik vind het triest, en alleen maar triest, als een manskerel, en dan iemand van het formaat van Frans, mij een lijstje komt aanbieden van | |
[pagina 347]
| |
alle pennevoerders die ooit over Ida schreven. Geen student zou ik zoiets durven opdragen.’ Een kenmerkende toon van de recht-door-zee-mens die Ida was. Ben Hosman schreef ze al eerder, op 27 april 1980, dat zij hoopte dat Berkelmans, die zij eerst zo geprezen had om zijn stukken over haar poëzie, ‘er vanaf ziet in moeizame artikelen met mij te “vlaggen”, of het anderen te vertellen, als ik in Egmond ben of zal komen; met het noodlottig gevolg dat ik dan toch weer post krijg en alle rust en werk is verstoord’. Aan een bevriende zuster in Grave, Celeste Scheepers, moest ze in dezelfde periode kwijt dat Berkelmans als redacteur van het Benedictijns Tijdschrift met haar gedicht ‘In memoriam Hans Brüggen’ aan de haal was gegaan, en ook mij schreef ze op 5 december van dat jaar of ik gezien had wat er met dat gedicht was gebeurd. ‘Niet alleen ik was daar dodelijk ontsteld van. Had ik mij zo tot een 4de (nee zelfs 3de) klas gymnasium gericht als Frans zich tot de lezers richtte - dan had ik héél wat gehoord. Ik heb er over gezwegen. Maar erg was het wel.’ Wat was er nu zo erg? Ik vind gedicht (Verzamelde gedichten, II, blz. 616) en toelichting terug in het Benedictijns Tijdschrift, 1980, nr. 3, blz. 104-106 onder de titel ‘De lof Gods geef ik stem (ps. 34)), ik herlees de toelichting over de vroege dood van de cantor Hans Brüggen, het sonnet van Gerhardt aan hem gewijd, en daarna de twee bladzijden waarin Berkelmans zijn interpretatie van het gedicht geeft, eerst inhoudelijk, dan naar het poëtisch instrumentarium. Ik kom er nog niet achter waar de dichteres zich nu zozeer aan geërgerd heeft. Berkelmans' bijdrage is vol respect voor gedicht, dichter en de overledene, nuchter opgeschreven, naar mijn mening een waardig in memoriam en bepaald niet op het niveau dat Gerhardt een vierde, nee derde klas gymnasium toedacht. Maar de sleutel ligt in wat Gerhardt zag als eigenmachtig optreden van de redacteur. Diens overste, de abt André Zegveld, had eerder in dat jaar, op 18 juni 1980, van Ida te lezen gekregen: ‘Het vers is voor ù allen bestemd, en verder niet voor anderen’. Aha, dacht ik, hier ligt de crux: het gedicht had binnen de abdij moeten blijven. Maar nee, twee regels verder staat in dezelfde brief: ‘Wilt u het t.z.t. in uw eigen Benedictijns Tijdschrift zetten, dan is dat goed’. Nogal tweeslachtig. En toch. Berkelmans heeft in Ida's ogen gezondigd, omdat hij haar gedicht niet voor zichzelf heeft laten spreken, toen het voor het eerst gepubliceerd werd, maar het, door het van commentaar te voorzien, tevens heeft gebruikt als zijn in memoriam voor een medebroeder. Ik vermoed: zonder de dichteres over die werkwijze te informeren. De gang van zaken zegt veel over de angstvallige manier waarop Ida Gerhardt haar werk beschouwd wilde zien, maar handig van Berkelmans was het niet. Het kostte hem definitief het vertrouwen van de dichteres. Zij meldde haar vriendin in het klooster van Grave op 21 september 1980: ‘Wat Frans | |
[pagina 348]
| |
Berkelmans met mijn vers voor Hans Brüggen heeft uitgehaald (zondermij-en-over-mij) heb je wel gezien. Ik doe er het zwijgen toe. Ben de enige niet die dit verschrikkelijk vind. Goed: maar ik zet wel de punt. Helaas. Hij was een goede vriend. De onbescheidenheid van Frans is zeer hard aangekomen. Gelukkig weet hij dat niet. Hij solt al zo lang met het object zijner verering, geheten Ida. Zo solt een kind met een katje, tot het ervan spugen gaat’. Alsjeblieft. Dankuwel. Keihard kon ze zijn. Dat had ze niet van een vreemde. Of zoals ze zelf constateerde in een van haar latere gedichten, ‘Aetate sua LXX’, uit de bundel Het sterreschip:
Iets wat ik had willen zeggen,
wat, al toen ik kind was, telkens
aarzelend trachtte stem te vinden,
heeft in mij zijn plek verlaten.
Sarren doet het hart verstenen.
Pas tweeëneenhalf jaar later liet Gerhardt haar vriend uit de abdij zelf weten waarom zij zijn annexatie van haar gedicht zo afschuwelijk had gevonden. Ze deed dit naar aanleiding van het verschijnen van haar bundel De zomen van het licht in het voorjaar van 1983 en maande hem aan die bundel niet te lezen met de bedoeling erover te schrijven. ‘Je leest daardoor jóuw gedachten en niet wat er staat. [...] Vergeef mij dat ik, eindelijk, een stringent en onweerlegbaar voorbeeld geef. Ik heb er zoveel verdriet van gehad. Hoe verscheen mijn vers In memoriam Hans Brüggen, dat ik niet dan na lange en schuchtere aarzeling aan het Benedictijns Tijdschrift afstond? Zonder enig wit, zelfs niet op de pagina; het hád niet eens een pagina voor zichzelf. Het stond ingeklemd in dubbele betekenis, in een artikel van Frans Berkelmans. Of eigenlijk: er was een artikel van Frans, met een vers van Ida, om te bespreken. Zóver kwam een fijn, gevoelig, en rechtschapen mens als jij: in zijn blinde praeoccupatie alles-te-moetenuitleggen.’ Ze vraagt hem op 20 oktober 1980 haar dankwoord bij de Leidse prijs (van de Maatschappij) met alle aandacht te overlezen. ‘Je vond dat dankwoord zo mooi - maar je handelt, altijd weer, precies omgekeerd.’ Ondanks deze kritische kijk op haar bewonderaar bleef Ida het contact aanhouden als dat in haar belang leek te zijn, bijvoorbeeld wanneer hij tijdens symposia over haar werk sprak, of toen zij, na de dood van haar levensgezellin Marie van der Zeyde, onderdak ging zoeken in een der Nederlandse of Vlaamse kloosters - wat haar niet zou lukken omdat zij volgens alle kloosterregels te oud was. Dan paaide ze, bijvoorbeeld in een brief van 1 maart 1991, haar oude vriend met het ophalen van gemeenschappelijke herinneringen: ‘Jij zult het wel weten, of liever gezegd terugvinden, hoe wij gezworven hebben, met elkaar gepraat tot slot een | |
[pagina 349]
| |
hele week met elkaar voor de wereld verloren, zingend, springend, dinerend, huilend, lachend, eeuwige vriendschap bezwerend. De dood van Brüggen en zo veel meer. [...] Kortom: Frans laat je niet kennen’. Het was vooral Ida die zich liet kennen. En daarvan was ze zich zozeer bewust dat ze binnen twee weken na dit hernieuwde contact, op 12 maart 1991, veronderstelde dat Frans wel erg verwonderd moest zijn geweest over haar schrijven. Ze wilde het liefst verblijven in het zusterklooster Lioba, dat onder de rook van de St.-Adelbertabdij in Egmond-Binnen door de benedictijnen werd bediend Maar met haar zesentachtig is ze te oud, en ze begrijpt dat zuster Karin - de overste - voor haar geen uitzondering kan maken. Kent Frans andere adressen? En, in een volgende brief van 14 maart: als een klooster dan niet kan, misschien weet Frans dan wel een huis in de omgeving van St.-Lioba waar ze opgenomen kan worden, zodat zij in dat zusterklooster de diensten kan volgen, ‘geen enkele zorg baren en gelukkig zijn’. Berkelmans nam de moeite met Ida een verzorgingstehuis in Egmond te bekijken, maar het was niet wat ze wilde. Na afloop van de tocht schrijft ze op 4 april: ‘Ik zou gelukkiger zijn in de afwaskeuken van Lioba, alwaar ik de vorken en bordjes afdroogde, als in deze voor mij veel te luxueuze omgeving, want ik ben een oude, koppige Spartaan, actief en passief’. En op 8 april: ‘Ik heb een hekel aan het woord verzorgen. Ik hoop dat het mij bespaard blijft en ik het anderen bespaar dat ik, uitnemend verzorgd, hongerend en dorstend sterven moet. Hongerend en dorstend naar mijn naasten die afwassen in de keuken en houtjes kloven in de schuur. Tot later. Met veel dank, Ida’. En ze kan het niet laten. Als hij haar in het najaar van 1991 vraagt naar enkele details over haar werk en leven, neemt ze de gelegenheid opnieuwte baat: ‘Maar o als jullie die Gerhardt-lezers haar nu eens dat plekje ver schaften dat buiten was bij vriendelijke, niet praterige mensen. Buiten eenvoudig. O wat wou ik graag buiten zijn. Wat moet ik die niet meer lezen kan. Dat ene gekke mens kan toch wel een arcadia vinden. Dag Frans, vind mij niet vervelend. Ida’. Berkelmans ging stug door. Tussen 1993 en 2005 zagen in een specifiek daarvoor gecreëerde boekenreeks van zijn abdij Egmond zeven studies van Gerhardts bundels het licht. Hij bekeek elk gedicht, elke afdeling, in deze studies rond de teksten zelf met de aandacht en zorg die Gerhardt zelf zo wist te waarderen in haar gedicht ‘De akelei’. Twee studies verschenen nog tijdens haar leven, dat overigens al in een schemertoestand was geraakt, de overige vier na Ida's dood. Zijn zevende boek, met Gerhardts meesterwerk in het centrum, Het levend monogram, heeft als titel Dit donkere boek, naar een woord van dichteres zelf. Het verscheen bij gelegenheid van Gerhardts honderdste geboortejaar in 2005. | |
[pagina 350]
| |
Hierin pakt hij de draad op die hij na zijn eerste verkenning van Gerhardts centrale dichtbundel had laten liggen. De lezer die Berkelmans hierbij voor ogen had is niet de eerste de beste poëzielezer. Bedenk dat hij en zijn medebroeders in het begin van de jaren zeventig dankzij de psalmvertalingen geïnteresseerd waren geraakt in Gerhardts dichterschap. Die medebroeders wilde hij laten proeven van deze gedichten en dat hij daarbij in het bijzonder oog had voor de spirituele en religieuze aspecten is niet onverwacht. Vergelijk zijn voorkeuren met die van Gerrit Komrij, zoals deze in diens selectie uit Gerhardts werk in zijn befaamde bloemlezing uit 1979 en in de bloemlezing die hij in 2001 specifiek uit haar werk samenstelde naar voren komtGa naar eind[9], en het verschil is evident. Komrij's keuze is drieërlei. Hij richt ten eerste de aandacht van zijn lezer op het kunstenaarschap dat aandacht, concentratie en overgave vergt, zoals in ‘De akelei’, ‘Na de dag’ en ‘Studentenkamer’. Ten tweede koos hij de gedichten die terugwijzen naar de autobiografische kern met de gewaarwording afgewezen te zijn door eigen familie - vgl. het aangrijpende ‘Radiobericht’ (‘O God, hoe kon het gebeuren / gesloten het venster, de deuren, / gebannen uit liefde en huis’), ‘Kinderherinnering’ of ‘Vogelvrij’. En ten derde is zijn focus gericht op de verhouding tussen leven en dood, vertegenwoordigd in gedichten als ‘De gestorvene’ (‘Zeven maal om de aarde te gaan / als het zou moeten op handen en voeten’), ‘Dodenherdenking’ en ‘Een grafschrift’, waarin de dichter zegt niet de dood te vrezen, maar ‘het ondoorgrondelijke leven / is mij de donkere despoot geweest’. In de bloemlezing uit 2001 komt daar de toevoeging van die gedichten, vooral van latere datum, waarin ze veel oog heeft voor kinderen, hun onschuld, hun mogelijk openstaan voor de boodschap van liefde voor natuur en mensen. Oud worden, schrijft Gerhardt,
Het is een opengaan van vergezichten,
een bijna van gehavendheid genezen;
een aan de rand van tijdeloosheid wezen.
Komrij neemt enkele gedichten op met een religieuze dimensie, maar hij is er relatief karig mee. Voor Berkelmans geldt naast deze drie dimensies van Gerhardts dichterschap een vierde perspectief, dat van de spirituele rijping. Het levend monogram kan gelezen worden als een proces van bevrijding én volwassenwording en is daarmee maatgevend voor haar hele oeuvre, mét Christine D'haen te lezen als ‘het verhaal van een loutering’Ga naar eind[10]. Je kunt zeggen dat deze centrale bundel voor Gerhardt een therapeutisch karakter had. Maar geen psychiater of psycholoog is eraan te pas gekomen. Het was het vermogen dat de dichteres bezat, niet alleen in zichzelf te kijken, maar juist wat ze aantrof in haar verleden in taal om te zetten. | |
[pagina 351]
| |
‘In de taal zelf verscholen’, daar hervond zij zich. Juist in de analyses en synthese van Frans Berkelmans wordt dit beeld van haar ontwikkeling stap voor stap bewijsbaar gevolgd. Zeker, enige schoolsheid valt deze methode niet te ontzeggen, maar wel komt zodoende ieder gedicht tot zijn recht. En de synthese van al deze verkenningen werkt. Als aanvulling op de zwieriger zwaai van bijvoorbeeld Jan van der Vegt, die zich door heel het werk tot 1980 beweegt op zoek naar de bindende thema's, als uitbreiding van de beperking tot enkele gedichten uit Het levend monogram waarin Anneke Reitsma zich een meester toonde, is Dit donkere boek een waardig sluitstuk van Berkelmans' Acanthusreeks. Monnikenwerk, ernstig en geduldig verricht, vanuit een literair-spiritueel standpunt, dat in de laatste alinea ervan goed wordt verwoord: ‘Intussen blijft Het levend monogram een indrukwekkend kunstwerk van een literair verbeeld mensenleven, dat een goed doordachte visie op de mogelijkheden van menselijke groei naar volwassenheid, vrede en verzoening in christelijk perspectief in schema brengt. Maar het grootste wonder is dat dit alles op overtuigende wijze creatief in taal werd verbeeld.’ En zo is het natuurlijk. Zestien dichtbundels, van Kosmos (1940) tot De adelaarsvarens (1988), tezamen achthonderd bladzijden poëzie getuigen ervan. |
|