| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Natuurervaring als bron voor morele oriëntatie
Een verwijzing naar de natuur in een ethische argumentatie wordt vandaag vaak al te snel afgedaan als een ‘naturalistische drogreden’. Dat heeft veel te maken met het moderne natuurbegrip, dat geënt is op de ‘objectiviteit’ van de natuurwetenschappen, en waarbij natuur als een onverschillig, amoreel gebeuren gezien wordt. Aan de andere kant van het moderne dualisme verschijnt dan de mens als een autonoom en redelijk subject, een wezen dat tegenover de natuur staat. Voor zijn moreel actorschap worden dan zelfs zijn eigen feitelijke oorsprong uit en verbanden met de natuur irrelevant. In Terugkeer van de natuur probeert Angela Roothaan aan die dualistische visie op mens en natuur te ontkomen door het ontwikkelen van een ‘postmoderne’ ethiek die uitgaat van de menselijke ervaring als bron van een levensoriëntatie met epistemische, morele en spirituele aspecten. Haar benaderingswijze is daarbij hermeneutisch, ‘vanuit het besef dat “natuur” een metafoor is, waarin bepaalde belangrijke menselijke betekenissen worden overgedragen’ (blz. 17). Zo probeert ze de betekenis te onderzoeken van menselijke ervaringen die als ‘natuurervaringen’ geduid kunnen worden, en in het bijzonder wat die voor onze morele oriëntatie kunnen betekenen. Het gaat haar daarbij om ervaringen waar iedereen in zijn leven mee te maken heeft, en niet om de bijzondere ervaringen van verwondering van de natuurwandelaar bijvoorbeeld. (In die zin gaat het ook niet om een milieuethiek, al kan die er wel mee verbon- | |
| |
den worden.) Als metafoor is ‘natuur’ volgens Roothaan een menselijke poging, ‘ervaringen van bestaan’ te duiden. ‘Natuur’ drukt de ervaring uit dat men voorbij de betekenis van zijn levensverhaal zichzelf ervaart als een verstoorbare toestand. Het besef van krachten ‘buiten’ impliceert ‘dat ik
zelf geen betekenis kan geven aan deze onevenwichtigheid die ik ben’. Natuur is dan ‘een metafoor die gebruikt wordt om een verhaal te vertellen dat verder gaat waar het levensverhaal zijn grenzen heeft’ (blz. 200). Afhankelijk van de concrete historische ervaring krijgt die metafoor andere interpretatieve gestalten. Wat hedendaagse ervaringen betreft, valt op ‘dat zich midden in de beheersing die we middels de techniek over onze omgeving uitoefenen, oncontroleerbare en niet bewust door onszelf veroorzaakte processen en kwesties aan ons opdringen’ (blz. 206). Dergelijke ervaringen van eindigheid en begrensdheid van het eigen leven, alsook van onderlinge afhankelijkheid en verbondenheid en tegelijkertijd vreemdheid voor elkaar, worden verder geduid via het begrip ‘nataliteit’ van Hannah Arendt. Bij deze filosofe vindt Roothaan een narratieve benadering met een politiek aspect, alsook een gespreksethiek die een norm erkent in het gesprek, wat volgens haar een tekort is bij Habermas. Zelf gaat ze voor zo'n norm te rade bij Joan Tronto, die haar zorgethiek bouwt op een visie van de menselijke werkelijkheid als interdependent, een ontologie die haar politiek karakter reeds bij voorbaat expliciteert.
Deze korte schets doet afbreuk aan de uitvoerige gedachteontwikkeling, zowel methodologisch als inhoudelijk (bv. een beschrijving van verschillende benaderingen van natuur), waarmee Roothaan haar visie onderbouwt, en daarbij zeker recht doet aan de hedendaagse levenservaring. Op het volgende punt kon ze mij evenwel niet overtuigen: haar afwijzing van het begrip ‘intrinsieke waarde’. Het is belangrijk het relationele karakter van onze verhouding tot elkaar en tot de rest van de natuur te benadrukken, maar dat hoeft niet te betekenen dat de weliswaar ‘relatieve’ zelfstandigheid van de ‘knopen’ in het netwerk van het leven ontkend moet worden. Ook dat kan geduid worden vanuit de ervaring. En net binnen de milieu-ethiek is de erkenning van ‘intrinsieke waarde’ uiting van een politieke verhouding van wezenlijk betekenis.
□ Jef Peeters
Angela Roothaan, Terugkeer van de natuur. De betekenis van natuurervaring voor een nieuwe ethiek, Klement, Kampen, 2005, 271 blz., 22,90 euro, ISBN 90-77070-71-0.
| |
Kerk en theologie
In gesprek met Teresa van Avila
Hoe maak je de ervaring van een mystica als Teresa van Avila toegankelijk voor een breed publiek? Door haar te interviewen, antwoordt Julie Feldbrugge. Zij stelde zich op als journaliste die door de persoon en levensloop van Teresa geboeid raakte: ‘Wat ik haar in de
| |
| |
mond leg is afkomstig uit haar Verzamelde Werken en haar Brieven’ (blz. 13). Wat treft is dat deze fictieve interviews zo natuurlijk overkomen. De auteur vermijdt de val van de actualisering en de vraag naar de relevantie door haar invallen en associaties cursief in te lassen tussen de ‘interview’-passages waarop ze betrekking hebben. Door hoofdstuk na hoofdstuk de voornaamste etappes van Teresa's levensloop te volgen, introduceert de auteur de lezer geleidelijk in Teresa's groei in de mystiek. Zo laat ze Teresa haar zich verdiepende gebedservaringen als volgt verwoorden: ‘Het lijkt of je ziel even volledig buiten zichzelf is; je wil is gericht op liefde; je geheugen functioneert bijna niet; je verstand redeneert niet, terwijl het zich verbaast over wat het allemaal kan begrijpen en inzien’ (blz. 29). Met Teresa als gids verkennen we de zalen en verblijven van het Kasteel van de ziel. Hieruit blijkt dat de ervaringen van Teresa terecht de naam ‘mystiek realisme’ verdienen: ‘[... ] het gaat om een vereniging van je hele ziel met God, een toestand waarin je tegelijk Maria en Martha kunt zijn’ (blz. 36). Dit realisme blijkt nog meer uit haar houding tegenover de zogenaamde levitaties waarvan ze zich soms het slachtoffer leek te voelen: ‘ [... ] zo'n zichtbare manifestatie van een visioen of een vervoering vond ze zonder meer gênant. Als er anderen bij waren deed ze meestal alsof ze een hartzwakte had gehad [...]’ (blz. 297). Realistisch is ze ook in haar omgang als vrouw met de vertegenwoordigers van de patriarchale kerk. Zo schreef ze aan de generale overste van de karmelieten dat al zou hij van vrouwen wel geen raad verwachten, hij er toch rekening moest mee houden dat zij soms wel degelijk gelijk hebben (blz. 192). Als een onopvallende maar heel nabije aanwezigheid duikt Johannes van het Kruis op
in haar leven. Opvallend is de serene manier waarop zij reageert op de tegenwerking die hij ondervindt en op zijn verblijf in de kerker. Men zou bij dit alles vergeten dat Teresa een uiterst actief leven heeft geleid en talloze nieuwe stichtingen van ongeschoeide karmelietessen en karmelieten tot stand heeft gebracht. Haar doorzettingsvermogen is dan ook legendarisch: ‘Nee heb ik, ja kan ik krijgen, dacht ik’ (blz. 172).
Al bij al blijft Teresa een kind van haar tijd en van haar milieu. De mensen met wie ze omgaat behoren vrijwel uitsluitend tot de maatschappelijke bovenlaag en het dienstpersoneel wordt als dienstpersoneel behandeld. ‘De verhoudingen waren duidelijk en ze lagen vast; die tussen de maatschappelijke standen onderling evenzeer als die tussen de mensen en God’ (blz. 169). Maar dat belet niet dat men een diepe verwantschap kan voelen met deze realistische mystica, die daarenboven de gave bezat haar ervaringen te kunnen verwoorden. Als geen ander getuigt Julie Feldbrugge daarvan in een origineel, vlot en indringend gesprek.
□ Hugo Roeffaers
Julie Feldbrugge, Vonken uit de hemel. In gesprek met Teresa van Avila, Valkhof Pers, Nijmegen, 2002, 342 blz., 22,50 euro, ISBN 90-5625-138-4.
| |
| |
| |
Onvermoede kanten van een oudtestamenticus
Tot voor kort kende ik Bernardus Eerdmans (1868-1948) alleen als de Leidse hoogleraar Oude Testament die op verscheidene gebieden van deze wetenschap en op aangrenzende disciplines, zoals de godsdienstwetenschap, van zich heeft doen spreken. Meest bekend zijn ongetwijfeld zijn uitvoerige publicaties betreffende de totstandkoming van de Pentateuch en zijn boek over de godsdienstgeschiedenis van Israël. Dat Eerdmans daarnaast ook een leider én dwarsligger is geweest in de vrijzinnig-protestantse wereld, waarbij hij in woord en geschrift het neocalvinisme van Abraham Kuyper en Herman Bavinck bestreed, was een volkomen nieuw feit voor mij, evenals het gegeven dat hij in de gemeentepolitiek van Leiden een actieve rol heeft gespeeld en daarnaast ook nog lid is geweest van de Tweede Kamer.
Aan deze schilderachtige persoon heeft C. van Driel een goed geschreven dissertatie gewijd, die in oktober 2005 is verdedigd aan de Universiteit van Leiden. Het boek is een echte proeve van meesterschap en dat zeker niet alleen omdat het bijzonder prettig leest. De auteur blijkt bovendien goed thuis te zijn in sterk uiteenlopende gebieden: de geschiedenis van de theologie, van de bijbelwetenschap, van de Nederlandse kerkgeschiedenis, en ook van de geschiedenis van de gemeentelijke en parlementaire politiek.
Het boek biedt een deskundig overzicht van de bijbelwetenschap in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw die grotendeels in het teken stond van de bronnenhypothese en het toenemende belang van de archeologie van het Nabije Oosten. Ook de doorkijkjes in het reilen en zeilen van de Leidse Theologische Faculteit zijn de moeite van het lezen waard. Daarnaast steekt de lezer veel op van de politieke zaken die in de eerste helft van de twintigste eeuw speelden, zowel op plaatselijk als op landelijk niveau.
Een mooi boek dus, dat uiteraard is voorzien van een bibliografie van Eerdmans' werk, een register van persoonsnamen en een uitgebreide lijst van gebruikte bronnen en literatuur.
□ Panc Beentjes
C.M. van Driel, Dienaar van twee heren. Het strijdbare leven van theoloog-politicus B.D. Eerdmans (1868-1948) (in de serie Theologie en geschiedenis), Kok, Kampen, 2005, 624 blz., 39,90 euro, ISBN 90-435-1185-4.
| |
Kunst
Figuratieve kunst in de islam
Tegen de achtergrond van de radicale vernietiging van kunstexpressies in Afghanistan bij het begin van het laatste millennium plaatst de auteur de verwondering wekkende vraag hoe het komt dat eertijds en uitgerekend in dit gebied florissante miniatuurscholen gedurende eeuwen tot ontwikkeling konden komen. Waaraan en aan wie heeft een ‘heilige’ figuratieve kunst binnen de islamitische cultuur haar bestaan te danken?
| |
| |
De studie biedt gaandeweg antwoorden op deze vragen. Tegelijk is het boek veel rijker dan een zoektocht naar en formulering van hypothesen. Tot die rijkdom behoort een weelde aan informatie die Behzâds tijd (vijftiende en zestiende eeuw) en de culturele ruimte (artistieke en spirituele centra in wat we vandaag met Afghanistan aanduiden) tot leven brengen. Binnen dit tijdruimtelijk kader wordt de kunstenaar Behzâd van Herât uitgetekend als een geïnspireerde heilige in de islamitische, Perzische wereld. Die ‘wereld’ staat dan voor die regio's waar het Perzisch als culturele en politieke voertaal gangbaar was, en dan hebben we het over het territorium dat zich uitstrekte van Istanbul over Irak en Iran en Centraal-Azië tot in Indië. Deze culturele ruimte met haar variëteit aan diverse subculturen werd dan ook de ideale vindplaats voor de heropleving van de islamcultuur. Niet de ontrouw aan haar roots, maar de vernieuwende bezieling is de vrucht geworden van de veelheid aan contacten tussen de islam en de lokale tradities.
Van die bezieling werd Behzâd het toonbeeld. Als wees vond hij onderdak in het atelier van de miniatuurschilder Mirâk. Samen met hem stond Behzâd dan ten dienste van een soennitische sultan. Maar nadat de Uzbeekse sultan van sjiitische strekking de regio rond Herât had ingenomen, kreeg Behzâd niet enkel de kans opnieuw een sultan van dienst te zijn, maar kon hij dankzij het decreet dat toeliet het zichtbare en het onzichtbare vorm en kleur te geven, uitgroeien tot een verfijnd kunstenaar, tot een Rafaël van het Oosten. Behalve het interculturele verkeer kwam ook politiek gezag de vernieuwingsdrang van artistiek begaafde moslims ten goede.
Barry's analyses van de kunstwerken liggen in de lijn van de methodes zoals die door de historici en kunstcritici van de christelijke middeleeuwse kunst, E. Panofsky en E. Male, zijn ontwikkeld. De benadering van de islamitische iconografie heeft niet enkel oog voor esthetische vormgeving, maar graaft achter de voorstelling en de compositie van de boekverluchting naar de symbolische en spirituele betekenis en diepgang. In de studie is een maximale harmonie tussen wetenschappelijke precisie en spirituele duiding bereikt.
Deze tweevoudige explorerende benadering wordt toegepast op de meesterwerken van Behzâd, met name op de miniaturen in een manuscript van het ‘Heldendicht van Alexander’ en bij de gedichten Nezâmî (1141-1209). Tot het onderzoeksdomein behoort verder het dichtwerk van de islamtheoloog en tijdgenoot van Behzâd, Djami. De hymnen van deze hoge spirituele autoriteit in Herât worden voorzien van betoverende schoonheid en van een inspirerende kracht die het of de Onzichtbare oproepen. Behalve de reeds eerder genoemde factoren die de bloei van figuratieve kunst binnen de islamcultuur bevorderden, komt nu een derde factor aan het licht: islamitische theologie vanuit soennitische hoek lijkt ook rijp te zijn (geweest) voor figuratieve kunst die van die aard was dat ze tot diep in de zeventiende eeuw de decoratieve verluchting heeft beïnvloed.
In de receptietijd - tot in de zeventiende eeuw dus - mag Behzâd dan als een heilige vereerd zijn, het onderzoek van Barry zelf zal vermoedelijk niet dit
| |
| |
aureool (mogen) dragen. Dit is dan niet te wij ten aan een gebrek aan wetenschappelijkheid en spiritualiteit, maar aan actuele tendensen binnen de islam die het resultaat van dit soort onderzoek moeilijk verdragen. Dat in het Verenigd Koninkrijk een ‘gekuiste’ versie moet verschijnen, geeft aan hoe de zestiende-eeuwse culturele en spirituele openheid onder islamitische integristische druk aan schoonheidsverlangen in al haar facetten moet inboeten.
□ Geert Faseur
Michael Barry, L'art figuratif en islam médiéval. L'énigme de Behzâd de Hérât (1465-1535), Éditions Flammarion, Parijs, 2004, 400 blz., 70,00 euro, ISBN 2-0801-0205-2.
| |
Literatuur
Eendagsvliegen
‘Knoei-en kladboeken’, zo noemt Gerrit Komrij de schriftjes met lectuuraantekeningen, citaten, in- en uitvallen, woordspelletjes, lijstjes en dagboekfragmenten die hij vanaf 1957 bijhield en waaruit hij een selectie gemaakt heeft voor deze bundel. Dat hij voor de titel Eendagsvliegen koos, doet een beetje vermoeden dat de auteur niet echt zeker was van zijn zaak, al houdt hij in zijn woord vooraf wel een pleidooitje voor het genre van het zogenaamde commonplace-book.
Het grootste deel van de notities, vooral de wat oudere, zijn inderdaad niet van het niveau dat we van Komrij gewend zijn. Het is zelfs een beetje ontluisterend. Het boek bevat tientallen flauwiteiten als ‘Hij kon heel goed met zijn handen uit de voeten (doe-het-zelver)’ of ‘De toneelspeler werd mesjogge van achtervolgingswaanzin, want hij zag een toeschouwer in de zaal’. Natuurlijk, dit is een soort van rondleiding in de schrijverskeuken voor het eigenlijke koken begonnen is maar dan nog: de allergrootste troep had toch wel wat zorgvuldiger weggemoffeld kunnen worden?
Gelukkig is het niet allemaal kommer en kwel. De tweede helft van de bundel is stukken interessanter: het aantal flauwiteiten neemt af en er komen meer rake observaties, echte dagboekfragmenten en andere zuiver autobiografische stukken voor in de plaats. En dat ondanks het feit dat de auteur op bladzijde 215 nog met instemming ‘ik zou bij god niet meer weten wie’ citeert die in verband met egodocumenten ooit beweerde dat je om van een eitje te genieten toch ook niet per se de kip hoeft te kennen. Hier maken we dus eindelijk (een beetje) kennis met de mens achter ‘het fabeldier dat Komrij heet’. Anders dan bijvoorbeeld in de rubriek ‘Goeie vrienden, dooie vrienden’ in Demonen (2003) noemt hij hier af en toe wel namen. Over Boudewijn Büch bijvoorbeeld: ‘Van Boudewijn Büch zal niets overblijven: wie een eenzame wolf wil zijn moet over een groot talent beschikken’ (blz. 189).
Jammer wel dat de bundel geen persoonsnamenregister meekreeg want zo dreigt ook de onthulling dat Herman de Coninck op weg was naar een toespraak van Komrij toen hij op 22 mei 1997 in Lissabon doodviel, enigszins in de vergetelheid te geraken. Komrij
| |
| |
voegt daaraan toe dat deze ‘volle waarheid [...] door enkele clanleden naarstig wordt weggemoffeld’ (blz. 265). Hij gaat niet in op de reden van dat wegmoffelen maar het heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met een scheldkritiek van, ja hier is hij weer, Patrick Demompere. Zo beweerde Kristien Hemmerechts eind 1999 in Humo: ‘Ik voelde me zeer onheus bejegend door Demompere. Het zit echt heel diep, nog altijd. Tot op de dag van vandaag kan ik het niet hanteren’. Dat haar echtgenoot stierf op weg naar een praatje van de man van wie verondersteld wordt dat hij de gevreesde Demompere was, is dan natuurlijk een harde noot om kraken.
□ Manu van der Aa
Gerrit Komrij, Eendagsvliegen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2005, 303 blz., 19,90 euro, ISBN 90-234-1768-2.
| |
Geschiedenis
DDR
Nooit is het communisme ons zo nabij geweest als in de DDR: een Duitse staat, slechts een paar honderd kilometer verwijderd, van alle communistische landen het sterkst op het Westen gericht, en door het Westen als zeer confronterend en bedreigend ervaren of voorgesteld. Een staat met een gezwollen retoriek, een idealiserende beeldvorming en een heilsverwachting, maar met een vaak ontluisterende realiteit.
Ruim vijftien jaar na de roemloze verdwijning ervan lijkt het moment van de waarheid aangebroken. Hoe was de DDR echt, en is een definitief oordeel mogelijk?
In Van het socialisme, de dingen die voorbijgaan schetst de Nederlandse historicus Willem Melching een beeld in zes delen: de oprichting (1945-1949), opstand en onderdrukking (1950-1961), jaren van verwarring (1961-1971), de ‘gouden’ jaren (1971-1985), revolutie en eenwording (1985-1990), en het post-DDR-tijdperk. Hij kiest dus voor een ruimere invulling dan de DDR als officieel bestaande staat, en hanteert een niet zo vanzelfsprekende periodisering. Hij hangt zijn betoog op aan een aantal kapstokken: de rol van de Sovjet-Unie, de relatie tot de Bondsrepubliek en het Westen, de situatie van de economie en het ‘sociaal contract’ (de stilzwijgende verwachting dat het volk zich gedeisd houdt in ruil voor ‘een acceptabel levenspeil en een zekere economische vooruitgang’ (blz.18)), en de rol van de partij met haar repressie.
Melching vertelt een boeiend verhaal, maar hij reproduceert het demoniserende beeld dat de westerse instanties ons al die jaren hebben voorgehouden en dat onze bevolking op grote schaal heeft geslikt; het ware interessanter geweest als we eens voorstelling van zaken vanuit DDR-standpunt hadden gekregen - niet omdat dat verhaal noodzakelijk juister is, maar omdat het bij ons nog veel te weinig is gehoord en getoetst. Vanuit dat perspectief kunnen er honderden bezwaren worden geopperd en honderden vragen gesteld; we beperken ons tot enkele essentiële punten.
| |
| |
Was het Oostblok, en daarin de DDR, een reële ideologische en militaire bedreiging voor het Westen? Ongeveer 45 jaar heeft het Westen van die dreiging een hoofdthema in de internationale politiek gemaakt, maar na de ineenstorting van het Oostblok is die bedreigende voorstelling plots verdwenen - er zijn nu andere gevaren. Weinigen zullen nog ontkennen dat Stalin een aartsschurk was, maar zijn Europese politiek is na 1945 zeer waarschijnlijk volledig defensief geweest - de Sovjet-Unie had (mede door Stalins militaire beoordelingsfouten) de zwaarste klappen gekregen en zich ternauwernood van de totale vernietiging gered, en Stalin wilde met zijn ‘satellietstaten’, en overigens in overleg met Churchill en Roosevelt-Truman, een veiligheidsschild optrekken. Zijn nota van 1952, waarin hij de terugtrekking van alle bezettingsmachten voorstelde in ruil voor de oprichting van een niet-gebonden Duitse staat wordt door Melching al te gemakkelijk als demagogie afgedaan: dat het Stalin ernst was, blijkt uit het feit dat het in Oostenrijk wel kon. Het lijkt waarschijnlijker dat de Amerikaanse en West-Duitse arrogantie, zoals die bijvoorbeeld tot uiting kwamen in eenzijdige maatregelen zoals een eigen monetair beleid en de Hallsteindoctrine, de kloof tussen Oost en West heeft uitgediept, en het Oosten voor een voldongen feit gesteld.
Er is ook weinig aandacht voor de interne politieke en economische ontwikkeling van de DDR. De DDR was synoniem voor Stasi, landvlucht, repressie, en dat wordt (terecht) breed uitgesmeerd. Maar het betekende ook pogingen tot bedrijfsdemocratie, onteigening van grootgrondbezit, spanningen tussen privé-(grond)bezit en collectivisering, (soms) doorstroming van de basis naar de top, loonnivelleringen, enz., en dat zijn toch elementen die het dagelijks leven sterk bepaalden.
Dat het project DDR niet gedragen werd door brede volksmassa's is een feit. Maar hoe kon het anders, na twaalf jaar van intense anticommunistische publiciteit, die in 1944-1945 pure gruwelpropaganda werd? En met een staat die zo nadrukkelijk door de Sovjet-Unie werd overheerst? De Bondsrepubliek had het op dat punt veel gemakkelijker: die Duitsers waren wat blij dat ze aan de ‘goede’ kant waren terechtgekomen, en werden dan nog eens met Marshallhulp vertroeteld.
Soms zouden vergelijkingen tussen Oost en West interessant zijn, zoals bijvoorbeeld de situatie van de schrijvers en van de jeugdcultuur. De DDR was betuttelend en repressief, maar ook in het Westen zien we - bijvoorbeeld via subsidies - betutteling en conformisme, kunstenaars die zich in bochten wringen in de schaduw van vorsten of ministers. Er valt voor de DDR veel goeds te zeggen over het niveau van het (al vroeg gedemocratiseerde) onderwijs, de bijna volledige tewerkstelling, de gezondheidszorg, bepaalde nuttige vormen van subsidiëring - maar het komt allemaal nauwelijks aan bod.
Er zijn interessante aanzetten voor discussie, maar de problemen worden dan te weinig duidelijk gesteld of uitgewerkt. Honecker wordt als minus habens opgevoerd, omdat hij systematisch de consumptie op de voorgrond schoof ten nadele van (onder andere) de industriële vernieuwing. Maar had hij de be- | |
| |
volking dan moeten uithongeren? Door zijn politiek bouwde de DDR een onhoudbare schuldenberg op. Maar waar zat het verschil met de hoge westerse staatsschulden (zoals de Belgische)? En waarom raakte de DDR technologisch zo achterop? Waarom stond het voor West-Duitse politici chic om met de DDR te flirten, en voorzag eigenlijk niemand het einde? En hoe dictatoriaal was de DDR, als de arbeiders zich blijkbaar konden veroorloven de werkvloer als een soort pretpark te bekijken?
De klassieke westerse aandachtspunten staan in het middelpunt: de Muur en het (absoluut verwerpelijke) schietbevel, de ‘opstand’ van 1953, de protesten van bepaalde auteurs, de Stasi, de legale en vooral illegale emigratie naar het Westen, het einde in 1989. Allemaal zeer terecht, maar ook nu moeten enkele kritische vragen worden gesteld: was de ‘opstand’ wel zo algemeen (en was hij niet in het Westen gepland, zoals Stefan Heym beweert), waren de hogere lonen voor ‘eliteberoepen’ in het Westen geen egoïstische stimulans voor vele Aussiedler?
Melching biedt ook interessante denkpistes: aanknopingspunten tussen nazisme en DDR, het gebrek aan populariteit van de interne oppositie (wegens te socialistisch), zijn (relatief) positieve houding tegenover de communistische voorman Walter Ulbricht, zijn ‘vanzelfsprekende’ mening dat planeconomie per definitie niet kan werken, zijn (schokkende) vergelijking van Gestapo en Stasi, zijn periodisering... En zo veel meer.
Kortom: een fascinerend onderwerp, een (half?) gemiste kans, maar een aanzet tot veel reflectie en discussie. Melchings boek smeekt om een grondige reactie, waarin alle beweringen en opvattingen kritisch worden getoetst. Maar dan zou een zeer uitgebreide publicatie nodig zijn, en ook in dat geval is het laatste woord nog lang niet gezegd.
□ Jacques De Maere
Willem Melching, Van het socialisme, de dingen die voorbijgaan. Een geschiedenis van de DDR, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2004, 336 blz., 19,95 euro, ISBN 90-3512675- 0.
|
|