| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Denkstijlen
De wijze waarop wij de werkelijkheid ervaren, afbeelden en onderzoeken heeft in de loop der tijden opvallende veranderingen ondergaan. Volgens de Nijmeegse filosoof Hub Zwart kent de cultuurgeschiedenis een beperkt aantal ‘denkstijlen’ (meteen de titel van zijn boek). Elke denkstijl vertrekt vanuit een geheel eigen grondovertuiging en manifesteert zich gedurende een bepaalde tijd in zeer uiteenlopende domeinen als wetenschap, filosofie, kunst, architectuur, religie, politiek, geneeskunde, economie, seksualiteit en ethiek. Na een periode van opkomst en bloei volgt een fase van verdringing, wat niet wegneemt dat denkstijlen de neiging hebben bij tijd en wijle terug te keren. De wrijving tussen dominante en recessieve stijlen of ‘stijlstrijd’ is overigens niet alleen een algemeen cultureel gebeuren, maar speelt zich ook af binnen het individu zelf. Belangrijke denkers laten zich immers slechts zelden met maar één bepaalde denkstijl identificeren. Zwart bespreekt drie denkstijlen, de ‘apollinische’, de ‘magische’ en de ‘faustische’, een indeling die hij heeft overgenomen uit Der Untergang des Abendlandes van Oswald Spengler. Andere auteurs waaruit hij ruimschoots put zijn onder meer Kant, Hegel, Freud, Jung, Heidegger, Lacan, Foucault, Sloterdijk en Van den Berg (aan wie hij zijn boek heeft opgedragen).
De grondgedachte van de apollinische denkstijl luidt dat zich in de werkelijkheid een perfecte geometrische structuur aftekent. Politiek, wetenschap en kunst moeten deze harmonie (‘kosmos’) ook in het menselijke bestaan realiseren. Het apollinische
| |
| |
denken ontstaat in de zesde eeuw voor Christus in Griekenland en bereikt zijn politieke hoogtepunt in het Romeinse imperium. De magische denkstijl vervolgens hangt volledig samen met de opkomst van het christendom (later ook de islam) en laat zich samenvatten in de formule ‘Wachten op het Rijk’. De betrokkenen trekken zich terug uit de wereld en bereiden zich voor op de komst van een geheel nieuwe werkelijkheid, politiek vertaald in de ‘Twee Rijkenleer’. De centrale theologische categorie is die van de genade. Typisch magische onderzoekspraktijken zijn numerologie, astrologie en alchemie. De faustische denkstijl ten slotte, die opkomt in de late Middeleeuwen en doorloopt tot de twintigste eeuw, rust op het beginsel ‘De wil tot macht’. De faustische wetenschap is veel actiever en ook agressiever dan de apollinische. De faustische wetenschapper wil de dingen in zijn macht krijgen. Op het politieke vlak komt het faustische denken tot uiting in de vorming van natiestaten.
Cultuurfilosofische ‘totaaltheorieen’ als deze klinken natuurlijk goed, maar zijn, als het erop aankomt, moeilijk falsifieerbaar en blijven dus steeds uiterst betwistbaar. Zo wordt het imperialisme van het oude Rome uitgelegd als het sluitstuk van de apollinische denkstijl, het imperialisme van de Arabieren tijdens de vroege Middeleeuwen als de overwinning van de magische denkstijl en het West-Europese imperialisme van de Moderne Tijd dan weer als een typische uiting van het faustische denken. Ook de interpretatie die gegeven wordt aan belangrijke architecturale monumenten als het Pantheon, de Aya Sofia, de gotische kathedralen of de Sint-Pieters-basiliek, is op zijn minst voor discussie vatbaar. Het is het steeds weerkerende probleem van de subjectieve en selectieve omgang met de historische feiten om toch maar een bepaald patroon te bewijzen, wat niet belet dat de grondgedachte perfect aanvaardbaar kan zijn. Deze opmerking vormt wat mij betreft overigens geen bezwaar. Het belang van dergelijke zienswijzen is dat ze het kritisch nadenken stimuleren en stof leveren voor discussie. En stof is er genoeg, want de auteur maakt een boeiende wandeling door vijfentwintig eeuwen cultuurgeschiedenis: van Plato's Academie en het Laatste Avondmaal tot de wereld van het internet, van Ptolemaeus tot Jules Verne en de eerste maanlanding. Hub Zwart is er met verve in geslaagd zijn ruime en vooral veelzijdige leeservaring samen te ballen in een prikkelende denkoefening. Wie zijn boek gelezen heeft, neemt het nadien waarschijnlijk nog vaak ter hand.
Zoals gezegd, de auteur ontleent heel wat aan andere denkers, en het boek bevat bijgevolg veel herhaling van reeds bestaande inzichten. Het meest interessant is dan ook het slothoofdstuk waarin Zwart de huidige tijd, het ‘tijdperk van de metropool’, analyseert en een nieuwe ‘postfaustische’ denkstijl ontwaart, gekenmerkt door ‘mondialisering’, ‘communicatie’ en ‘complexiteit’. Daarbij doet hij, soms haast terloops, enkele boude uitspraken in verband met het genetisch reductionisme, de katholieke kerk en aids, de klimaatsverandering, de wes- | |
| |
terse welvaartsstaat, communisme en nationalisme. Altijd een verademing als een academicus met naam zich vrij durft uitspreken over actuele kwesties en zich niet te veel gehinderd voelt door de ‘landmijnen van politieke correctheid’. Het is een beetje jammer dat dit laatste hoofdstuk niet wat verder is uitgewerkt. Maar voor de auteur had ditdeel dan ook slechts een ‘anticiperende inzet’. Misschien de aanzet tot een volgend boek?
Tot slot nog dit. Het valt op dat Hub Zwart zich, in tegenstelling tot zijn belangrijkste inspiratiebron Oswald Spengler, allesbehalve profileert als een cultuurpessimist. Zo begint hij zijn verhaal met poëtische, bijna ‘new age-achtige’ beschouwingen over de ‘ochtenden van het denken’ en sluit hij zijn boek af met de woorden: ‘optimisme - in combinatie met gerechtvaardigde bezorgdheid - is (evenals pessimisme) geen toetsbare hypothese, maar een perspectief, een uitnodiging om nieuwe kansen voor het denken te signaleren’. Voorwaar een hoopvol geluid.
□ Stijn Geudens
Hub Zwart, Denkstijlen (= Annalen van het Thijmgenootschap, 93/3), Valkhof Pers, Nijmegen, 2005, 246 blz.,17,50 euro, ISBN 90-5625-209-7.
| |
Kerk en theologie
Tot vrijheid bevrijd
In het boek Dialog zweier Freiheiten probeert auteur Ute Lockmann tegen de achtergrond van het actuele culturele en geestelijke klimaat verheldering te brengen over de manier waarop het geloof in Gods handelen kan begrepen en beleefd worden. Bovendien wil de auteur ingaan op de vraag hoe het vraaggebed een geloof-waardige, existentiële plaats in het menselijk leven kan hebben zonder dat exotisch-fundamentalistische denkschema's moeten worden ingeroepen.
Beide probleemstellingen krijgen meer dan een begin van antwoord dankzij twee uitvoerige uitweidingen over denkmodellen die baden in de sfeer van de moderne natuurwetenschappen enerzijds en over antropologische voorstellingen die sterk aanleunen bij symbolisch-intersubjectieve handelingsmodellen anderzijds. Beide uitweidingen getuigen van de wetenschappelijke ernst en competentie van de auteur; ze zijn met veel precisie en met zin voor én analyse én synthese in het eerste gedeelte van het boek gepresenteerd. Een tussentijdse balans vormt het scharniermoment in zijn denkwerk. Daarin worden nog eens expliciet de voor- en nadelen van causale en intersubjectieve handelingsmodellen argumentatief geëvalueerd. In deze context wordt een bewogen discussie met Karl Rahners scheppingstheologie aangegaan. En verder tekent zich in die tussenstap af wat de inhoud van een (vraag-)gebed kan betekenen.
Het tweede gedeelte wil die inhoud dan plaatsen binnen het geschetste kader van de handelingsrelatie God-mens en verrijken vanuit een christologische visie. Ongemeen boeiend daarin is een bijbels geïnspi- | |
| |
reerde en filosofisch onderbouwde triniteitopvatting over God (waarin opnieuw visies van Karl Rahner scherpzinnig worden bijgestuurd), die op haar beurt de bijdrage levert voor de ontwikkeling van het communiokarakter van de biddende mens die zich verbonden weet met Jezus Christus en het appel ontdekt zich tot Vrijheid te laten bevrijden.
Beide gedeelten brengen overtuigend de lezer tot het inzicht dat God niet zó ingrijpt in de wereld of het menselijk bestaan als zou Hij in de plaats van de mens optreden. Wel versterkt Hij de biddende mens in zijn betrokken en intersubjectief handelen. Het menselijk optreden moet dan niet als een effect van het bidden opgevat worden, maar wel als een symbolische uitdrukking van Gods inwerking in de geschiedenis, en wel zo dat Hij de mens tot vrijheid bevrijdt. De uitdrukking ‘tot vrijheid bevrijd’ komt als een refrein in het denkwerk terug en krijgt gaandeweg deze invulling: bevrijd van de zorg om zichzelf is de biddende mens in staat, los van hopeloosheid, narcistische neigingen, vereenzaming en tal van vormen van vervreemding, de wereld bewoonbaar te maken. Deze realisering geldt als re-presentatie van Gods heil dat mensen zichzelf niet kunnen schenken en aan anderen te danken hebben.
Treffend in dit omvangrijk werk is de geslaagde combinatie van theoretische reflectie en realiteitsbetrokken situering van de problematiek van de relatie tussen de biddende mens en God. Hiermee is de postmoderne mens, die geduldig kan meedenken met de auteur en van daaruit zijn leven durft te bevragen, rijper en rijker ten aanzien van het mysterie van het leven.
□ Geert Faseur
Ute Lockmann, Dialog zweier Freiheiten. Studien zur Verhältnisbestimmung von göttlichem Handeln und menschlichem Gebet (= Innsbrucker Theologische Studien, 66), Tyrolia Verlag, Innsbruck/ Wenen, 2004, 520 blz., 49,00 euro, ISBN 3-7022-2580-3.
| |
Nederlandse religiegeschiedenis
Al eeuwenlang vormt Nederland, gelegen aan de rand van het Europese continent, een kruispunt van geloofstradities, die in telkens wisselende omstandigheden het doen en laten van velen hebben geïnspireerd, of ten minste beïnvloed.
Op een voorbeeldige wijze hebben de twee directeuren van het Centrum voor Nederlandse Religiegeschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam een goed leesbaar én wetenschappelijk verantwoord overzicht geschreven van tweeduizend jaar Nederlandse religiegeschiedenis. Tegen de achtergrond van politieke, kerkelijke, sociale en intellectuele ontwikkelingen laten zij tal van voorstellingen, groeperingen en leiders de revue passeren.
Het begrip ‘religie’ wordt door de auteurs omschreven als ‘alles wat verwijst naar een bovennatuurlijke werkelijkheid, een hogere orde die zin verschaft aan wat mensen op aarde denken, doen en maken’ (blz. 13). Bij ‘religiegeschiedenis’ kan men dus denken aan ‘rituele handelingen, spirituele ervaringen, religieuze voor- | |
| |
schriften, gewijde teksten, dogma's of leerstellingen, alsmede geloofsopvattingen over bijvoorbeeld het hiernamaals of wonderen. Kort gezegd, wij beschouwen religiegeschiedenis als een vorm van cultuurgeschiedenis in de breedste zin van het woord’ (blz. 16).
Het boek bestaat uit vier delen: ‘Smeltkroes van religiositeit (tot 1000)’; ‘Christelijke alomtegenwoordigheid (1000-1580)’; ‘Schijn van eenheid (1580-1850)’; ‘Gevarieerd burgerschap (1850-heden)’. Elk van die vier delen bestaat dan weer uit drie hoofdstukken, waarvan het eerste telkens een inleiding is gewijd aan de algemene processen in het betreffende tijdvak, die dient als context waarbinnen de religieuze ontwikkelingen moeten worden begrepen. Die ontwikkelingen worden vervolgens in drie paragrafen gethematiseerd. Zodoende zijn er in totaal twaalf thema's die een kapstok vormen waaraan de Nederlandse religiegeschiedenis kan worden ‘opgehangen’.
Het boek is voorzien van liefst veertig kaders en schema's waarin, deels ter ontlasting van de tekst, deels ter illustratie van geschetste ontwikkelingen, nadere informatie wordt geboden over bepaalde historische fenomenen (bedevaartplaatsen, bisdomindelingen, confessionele geschriften, heiligen, ordes en congregaties, politieke partijen op religieuze grondslag, enz.). Vier tijdbalken, verspreid over het boek, vormen een welkome visualisering. Bij elk van de twaalf hoofdstukken vinden we een ‘Leeswijzer’ (blz. 381-383) met nadere literatuur over het betreffende onderwerp. Soms mis ik daarin heel voor de hand liggende titels, zoals bijvoorbeeld W. Goddijn, J. Jacobs, G. van Tillo, Tot vrijheid geroepen. Katholieken in Nederland 1945-2000 (Baarn, 1999) en E. Borgman e.a. (red.), Katholieken in de moderne tijd (Zoetermeer, 1995). Een zeer uitvoerige ‘Index’ (blz. 384400), in boeken van dit genre een absolute must, geeft op een uitstekende wijze toegang tot hetgeen men wil vinden.
De auteurs hebben soms verrassende keuzes gemaakt. Zij schrijven relatief uitvoerig over de Middeleeuwen, betrekkelijk kort over de zestiende-eeuwse Reformatie, besteden ruim aandacht aan achtergestelde groepen als piëtisten en vrijmetselaars, maar weinig aan theologen en theologische opvattingen.
Het zal geen verbazing wekken dat de schrijvers bepaalde zaken af en toe niet correct weergeven. Dat is bijvoorbeeld het geval, wanneer zij de Latijnse bijbelvertaling van Hieronymus - de Vulgaat - karakteriseren als een vertaling van de Griekse Septuagint (blz. 68). Hieronymus heeft zich echter juist onsterfelijk gemaakt, doordat hij het Oude Testament uit het Hebreeuws in het Latijn heeft vertaald. Dergelijke kleinigheden doen uiteraard niets af aan de geweldige prestatie die de auteurs hebben neergezet met deze verfrissende kijk op de cultuurgeschiedenis van de Lage Landen.
□ Panc Beentjes
Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2005, 400 blz., 29,00 euro, ISBN 90-6550-786-8.
| |
| |
| |
Kunst
Kunst of niet?
Sylvain Cosijns was al bijna zestig toen hij in het atelier van het tehuis waar hij na het overlijden van zijn ouders is geplaatst, begon te tekenen en te schilderen. Het werk van deze mentaal minder begaafde man heeft op Jean-Pierre Van de Vijver dermate indruk gemaakt dat hij besloten heeft een studie te wijden aan de vraag: passen de werken van Sylvain Cosijns in het paradigma van de ‘Outsider Art’? En zou je ze daarom kunst mogen noemen? Van de Vijver schetst de ontwikkeling van het begrip ‘Outsider Art’ en komt tot de conclusie dat het gebrek aan artistieke vorming van de ‘outsider’ en diens onafhankelijkheid tegenover de officiële kunstwereld, alsook de authenticiteit van het werk en de verwondering die het bij de toeschouwer oproept tot de wezenlijke kenmerken van dit soort kunst behoren. Sylvain Cosijns beantwoordt aan de criteria, en daarom zou men zijn werk als kunst mogen (moeten?!) beschouwen.
De vraag van Van de Vijver is niet oninteressant, maar de auteur mist de nodige afstand en horizon om ze op een stimulerende wijze te behandelen. Overigens is mij de relevantie van zijn vraag niet meteen helemaal duidelijk. Wat maakt het uit of Cosijns' werken kunst zijn of niet? Wie aan het label ‘kunst’ als een kwaliteitscertificaat gehecht is, redeneert volgens het waardeoordeel van het heersende discours waarvan de ‘outsider’ zich nu juist in principe niets aantrekt. ‘Kunst’ is een veelzijdig begrip dat meerdere legitieme toepassingen kent. Een zelfde werk kan uit het ene oogpunt wel, en uit een ander oogpunt niet tot de kunst worden gerekend. Of werken van mentaal minder begaafden binnen het genre ‘Outsider Art’ al dan niet een eigen categorie moeten vormen, is alleen in het raam van een specifieke kunsttheoretische problematiek een pertinente kwestie. Maar theorievorming staat haaks op de betekenis van ‘echte kunst’, zoals Van de Vijver die blijkbaar ziet. Alleen in de onmiddellijkheid, wanneer een kunstenaar helemaal samenvalt met zijn werk, zou er sprake kunnen zijn van zuivere authentieke kunst. Met een dergelijke opvatting van authenticiteit ben ik het niet eens. Viola, Wall, Richter maken uitermate complexe werken, die echter niet minder authentiek zijn dan de tekeningen van Cosijns. Hoe meer ervaringsgegevens en betekenisniveaus in een kunstwerk samenvloeien, hoe rijker, universeler en aantrekkelijker het wordt. ‘Zelfmoord van de rede’ is verre van een ideaal, ook niet voor de kunstenaar (een Dubuffet wist wel beter). Alleen werkt het verstand anders in de kunst dan in een logische bewijsvoering of wiskundige berekening (ook Cosijns gebruikt al het verstand waar hij over beschikt in zijn tekeningen en schilderijen, dat blijkt uit de enkele afbeeldingen in de bijlage).
Irriterend zijnde veelvuldige taalfouten en de schoolse opbouw en stijl van dit boek, dat meer weg heeft van een scriptie van een student dan van een gerijpte publicatie. Uitgeverijen betalen blijkbaar geen redacteurs
| |
| |
meer. Hoe dan ook, ik hoop dat Sylvain Cosijns blijft schilderen en tekenen, voor zijn eigen plezier en tot vreugde van velen. Kunst of niet, dat is hier bijzaak.
□ Jan Koenot
Jean-Pierre Van de Vijver, Inside or outside the outsider art? Kunst van mensen met een verstandelijke beperking, Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2005, 136 + XVI blz., 23,90 euro, ISBN 90-441-1743-2.
| |
Geschiedenis
De Witte Roos
Redenen tot fierheid hadden de Duitsers in 1945 allerminst. Niet alleen waren ze massaal achter Hitler aangelopen, ook hun weinige pogingen tot verzet stonden ter discussie. Ofwel waren ze radicaal links en dus zowel tijdens als na het nazisme staatsvijand nummer één (zoals de arbeider Georg Elser, die moederziel alleen een maar net mislukte aanslag op Hitler pleegde). Ofwel traditioneel rechts zoals de groep rond von Stauffenberg - ook dat paste niet echt goed in de prille Duitse democratie.
En dus kwam het verzet van Die weiße Rose' als geroepen, een groepje jonge, idealistische, katholiek geïnspireerde studenten en soldaten uit Beieren, die onverschrokken pamfletten verspreidden tegen de nazi's en hun opvattingen, en die door hun oppermachtige vijanden in 1943 werden uitgemoord. In Duitsland zijn ze uitgegroeid tot absolute cultfiguren over wie boeken en films worden gemaakt, en bij de verkiezing van de grootste Duitser aller tijden eindigden ze op nummer vier.
In De Witte Roos beschrijft Inge, de zuster van de vermoorde Sophie en Hans Scholl, de gebeurtenissen; in een afzonderlijke tekst reflecteert ze vele jaren later over achtergrond en zin van het gebeuren. Daarnaast bevat het boek een aantal pamfletten die door de groep zijn verspreid.
In zijn stijl en in zijn beschouwingen doet het boek wat gedateerd aan, en de Nederlandse versie zou beslist wat meer achtergrondinformatie en situering mogen bevatten. Maar het geeft in de eerste plaats een ontroerend beeld van de persoonlijke Bildungsgeschichte van eerlijke jongeren die zich vanuit hun zich geleidelijk vormend, positief ethisch bewustzijn, onverschrokken en met inzet van hun eigen leven verzetten tegen een machtige dictatuur. Tegen dit terreurapparaat schieten hun materiële mogelijkheden uiteraard tekort, maar ze willen ertegen getuigen en er de superioriteit van echt fatsoen en echte moraal tegenover plaatsen: inzicht en geloof moeten voor hen uitmonden in een daad die bevrijdt, ook als ze uiteindelijk leidt tot hun vernietiging. De lezer ziet door hun teksten heen de onmacht als ze hun pijlen richten op een almachtig regime, maar ook op een Duitse gemeenschap die verblind is en hen zelfs als binnenlandse vijand ziet. Ze kennen niet alle feiten en vergissen zich soms in de interpretatie van gebeurtenissen (hoe zou het anders kunnen in een totalitair, vijandig systeem?), maar ze
| |
| |
groeien in diepgang en verantwoordelijkheidsbesef. Merkwaardig daarbij is dat hun pamfletten eigenlijk filosofische minitraktaten zijn, waarbij wordt geput uit Schiller, Novalis, Goethe, Lao-tse, Aristoteles en de bijbel - daarbij speelde de invloed van hun mentor Kurt Huber, professor in de filosofie. Ook hij werd in 1943 terechtgesteld.
‘Wij moeten het kwaad aanvallen waar het op zijn machtigst is, en het machtigst is het in de macht van Hitler’ (blz. 99). Aan deze morele imperatief hebben ze gevolg gegeven tot in de dood. Churchill kon dan ook van hun soort verzet zeggen dat het ‘tot het edelste en grootste behoorde wat in de politieke geschiedenis van alle volkeren ooit is voortgebracht’ (blz. 108). Zij waren de paar rechtvaardigen die de Duitse eer hebben hoog gehouden, en zo hebben belet dat over Duitsland als collectief een vernietigend oordeel kon worden uitgesproken.
Ruim zestig jaar na hun dood kunnen Sophie en Hans Scholl en hun vermoorde vrienden geen ‘santi subiti’ meer worden. Maar wat belet hun landgenoot Benedictus XVI om deze echte katholieke helden heilig te verklaren?
□ Jacques De Maere
Inge Scholl, De Witte Roos, vert. Gerrit Bussink, Ambo, Amsterdam, 2005, 115 b1z., 14,95 euro, ISBN 90-263-1901-0.
|
|