| |
| |
| |
| |
György Konrád
In de bibliotheek
Toen ik van stad naar stad verhuisde, was de plaatselijke openbare of universiteitsbibliotheek altijd een plek waarop ik kon vertrouwen. Daar treft de schrijver lezers met belangstelling voor zijn werk, en als hij wat tijd over heeft, verschanst hij zich bij het raam achter een borstwering van boeken die hij uit nieuwsgierigheid van de planken heeft gepakt. Ik werd altijd in het bijzonder geboeid door verborgen, afgelegen, weinig bekende bibliotheken die minder aantrekkelijk zijn voor het grotere publiek: hun geur en sombere schaduwen zijn onmiskenbaar - en zelfs de stofdeeltjes die door de zonnestralen dansen schrijven er de kleine letters van wat geheime runen. Door een bezoek te brengen aan andere schrijvers keert hij terug naar zichzelf en naar de domeinen van zijn eigen denken, en herneemt hij de onafgebroken stille dialoog die hij voert met de andere sprekers van waarheden die in allerlei vermommingen opduiken en hem ten dans vragen, hetgeen ofwel kan leiden tot nabijheid of tot grotere afstand. In een groot aantal bibliotheken kreeg ik het gevoel dat ik er gemakkelijk voor altijd zou kunnen blijven, maar desondanks vluchtte ik uiteindelijk vroeg of laat altijd. Dit is de plek waar de schrijver zichzelf op de schappen ziet, met alle portretten van hemzelf in vroeger tijden, gebonden, de successen en mislukkingen op dezelfde manier. Hij is hetzelfde als de plank die zijn boeken draagt, zij aan zij met zijn collega's van wie de namen met dezelfde letter beginnen, levend en dood.
Dit is wat hij is, of is geworden. Zijn jaren staan op een rij, jaren waarin hij een aantal figuren heeft gespeeld. En als de schrijver erin slaagt zichzelf te bevrijden van de zo ongepaste aandacht voor zijn eigen boeken, babbelt hij vrolijk met de bibliothecaresses, van wie de kennis soms be- | |
| |
angstigend is. In dit weidse uitzicht, deze wildernis van catalogi, wordt zijn eigen eenzame naam kleiner en kleiner, totdat hij uiteindelijk bijna onzichtbaar is geworden.
Mensen ravotten doorgaans niet in bibliotheken, noch schoppen er veel tumult; hier worden zelfs de grootste woestelingen makke schapen, en de bibliothecaresse staart iedereen met dezelfde strenge blik aan, keurt zelfs het zwakste fluisteren af. Tenslotte is zij een priesteres, met het optrekken van haar wenkbrauwen schrijft zij gedrag voor dat past bij de heiligheid van boeken.
* * *
Ik herinner mij een gezamenlijk congres van bibliothecarissen uit Nederland en Hongarije, begin jaren negentig. De Nederlandse ambassadeur had zijn openingstoespraak beëindigd in de aula met marmeren zuilen van de Nationale Bibliotheek (vroeger het koninklijk paleis) in Buda. De mijne moest volgen.
Ik sprak er mijn tevredenheid over uit dat de vervagende letter ‘Z’ in de catalogus, ooit gestempeld naast uitgaven van mijn boeken in vele talen, niet langer enige betekenis had. Vóór 1989 gaf dit aan dat het boek in kwestie werd beschouwd als ‘Gesloten Materiaal’, dat bijzondere toestemming vereiste om te worden gelezen. De bibliothecarissen hadden minder belangstelling voor dit onderwerp dan voor de nieuwe perspectieven die de invoering van de informatietechnologie bood, een thema dat de unanieme interesse van de jongere aanwezigen kreeg.
Het zal een kwestie van generatie zijn, want zowel de ambassadeur als ik waren emotioneel gehecht aan boeken: je kunt ze met je handen oppakken (of zelfs ruw vastgrijpen), openen en dichtdoen; ze hebben kleur en geur, en ze flikkeren niet. In één woord, ze hebben een waarneembaar bestaan. (Toch waren we volstrekt tevreden met de Nederlands-Hongaarse samenwerking inzake informatietechnologie.) We praatten enigszins verdedigend, alsof we het vaandel voor de oudjes droegen, alsof we een schuilplaats van respect zochten voor het boek als kunstwerk, vanwege zijn bijzondere eigenschappen.
In dit verband wil ik toch even de opmerking vermelden van Sigfried Unseld, de grote Duitse uitgever die vorig jaar is overleden, over de voorspelling van Marshall McLuhan dat de dood van de Gutenberg Melkweg nabij was: hij merkte op dat er, drie decennia later, twee dingen waren veranderd: McLuhan was gestorven, en het aantal van zijn boeken in druk was met een veelvoud toegenomen.
Wanneer ik het portret zou schilderen van een humanistische geleerde, zou ik graag nauwelijks handelbare torens van boeken over het onderwerp zien oprijzen, geordend volgens een of ander geheimzinnig
| |
| |
systeem. Altijd als ik professoren ontmoette in een afdelingsbibliotheek, was ik steeds nogal ontroerd als ik vertrok, wanneer ik bedacht dat deze uitstekende mensen op de juiste plaats waren en zonder twijfel mooie dagen doorbrachten, daar in hun grot.
In de ouderwetse afdelingsbibliotheken stapelden boeken die waren bemachtigd door interbibliothecair leenverkeer zich rond de geleerdeop in zorgwekkende stapels. Een van mijn vrienden raakte er zo aan gehecht, dat hij erop stond ze altijd bij zich te hebben, wat leidde tot enige onplezierige administratieve correspondentie.
Maar het zal een vreselijk verlies voor de mensheid zijn als dit beeld van de boekenwurm een ouderwetse eigenaardigheid wordt. Maar wat er ook gebeurt, ik zou graag nog een ander beeld vasthouden, dat van mijn leraar Latijn, die zijn vrije uren doorbracht in de faculteitsbibliotheek - bovenaan de ladder, om precies te zijn. Hij kon er net zo bedreven zijdelings op stappen als een huisschilder. Toen ik hem vroeg hoe een echte filoloog was, antwoordde hij onmiddellijk dat dit iemand was die voortdurend las als hij kon. Er stond een sofa in de bibliotheek waarop mijn leraar zou slapen als zijn vrouw hem niet kwam halen, omdat, zoals hij zei met een geheimzinnige glimlach, er niets beter is dan lezen in de vroege ochtend.
Ik werd mij snel bewust van de behoedzame en omzichtige banden tussen onderzoeker en bibliothecaresse, als de laatste merkt dat, inderdaad, deze hier iets interessants leest, terwijl hij op zoek is naar de bronnen van een of andere oorspronkelijke gedachte. Hoe minder vaak het boek werd aangeraakt dat de lezer heeft aangevraagd, hoe hoger hij stijgt in de achting van de bibliothecaresse. Maar op zijn beurt ziet hij iets belangwekkends in de dames die de bibliotheek bestieren, die zo veel boeken hebben ingekeken, het ene zo goed als het andere: de boeken-wonderen vloeien in een lange lijn. Zij voelen dat de bibliotheek groter is dan de som van haar boeken. De ziel van de bibliothecaresse ervaart een mengeling van respect en medelijden wanneer zij de vurige lezer ziet, en aanvoelt dat deze, laten we zeggen, geen groot danser is, noch al te flitsend op de tennisbaan, en dat de meisjes wellicht niet noodzakelijk smachten naar een etentje of een dagtochtje met hem. Het is voldoende mij het beeld voor te stellen van de inmiddels overleden directeur van het Rabbijns Seminarie, Sándor Scheiber, in de bibliotheek van deze opleiding, waarvan de chaotische toestand een bijzonder soort duurzaamheid vertegenwoordigde. Ik zie hem, leunend naar rechts en steunend op zijn elleboog in een doorgezakte leunstoel tussen een stapel boeken. Zo kon hij tussendoor ook nog zijn bijbaantje uitoefenen als kunstenaar in het koppelen, waarbij hij de juiste jongen het juiste meisje aanraadde. Hoewel hij en ik een goede verhouding hadden, nam hij ooit mijn toekomstige vrouw terzijde en ontraadde mij.
| |
| |
De Opperrabijn was een begaafd taalkundige en kenner van de Talmoed. Ik vroeg hem ooit of hij het mogelijk achtte dat een ware kenner van de Talmoed, wanneer een speld door de bladzijden werd gestoken, zou kunnen zeggen door welke letters de speld ging, uitgaande van het punt waar de speld de bladzijden binnendrong. Na aanzienlijk nadenken zei de rabbijn dat hij dacht dat dit mogelijk was, als de speld er maar recht in werd gestoken.
* * *
Bibliotheken waren koele ruimtes met stenen vloeren, waar de lucht zacht was en de houten trappen kraakten, en leeszalen waarvan de vloeren waren geboend. Over de strook tapijt op de trap kwamen de bibliothecaresses op hun tenen naar beneden; door dit loopje namen hun heupen nog bevalliger rondingen aan.
Er bestond een bestendigheid in die stilte, in dat ruisen, in die vrouwen en mannen in werkkielen die ieder werk catalogiseerden, in elk een beetje lazen, en er dan weer enkele catalogiseerden. Sommigen hielden elk laatste boek vast in hun geest, zij leden daaronder maar waren niet in staat sommige stukken tekst over de meest afschrikwekkende onderwerpen waarop zij niet meer dan een blik hadden geworpen, uit te wissen.
Ik kan de ouderwetse cataloguskasten op zwenkwieltjes voor me zien, waarvan de zachte sierkrullen de sporen droegen van zoveel handen van vroeger.
Hele generaties liefhebbers brachten hun verzamelingen bij elkaar in een oude school of stadsbibliotheek. Van tijd tot tijd zou wreed gevaar dreigen: legers zouden komen en - een aangename verrassing - schildwachten voor de bibliotheek zetten, vanwege het gevaar dat sommigen dronken zouden binnenlopen, het koud zouden hebben, en er een vuurtje stoken. Ook zou er een vloed kunnen komen, en de boeken stroomafwaarts naar zee spoelen.
Men kon ook met recht vrezen dat de vliegtuigen van een van de cultuurminnende landen in Europa er een bom op zouden laten vallen, niet echt gericht, maar enkel vanwege wat bijkomende vernietiging. De onvervangbaren zouden weer worden vernietigd, zoals zo vaak.
Na de oorlog begonnen ex libris-zegels van familiebibliotheken te verschijnen in de bibliotheken van de stad. Persoonlijke bibliotheken ondergaan uiteenlopende lotsbestemmingen, maar daaronder zijn er een paar gelukkige, museumstukken, of de verzamelingen van kloosters of magnaten, die er ongeschonden doorkomen. Sommige zijn volledig zoals ze zijn en hebben geen aanvulling nodig: die boeken samen vormen een volstrekt volmaakt geheel.
| |
| |
* * *
Ik hield ervan naar de Donau te kijken uit de ramen van de bibliotheken in het Parlement en de Hongaarse Academie; mijn verbeelding stroomde met de rivier uit de onveranderlijkheid van de stenen kade. Soms geeft de bibliotheek ons de opwelling te vluchten, achtervolgd door onze onwetendheid en achternagezeten door wat wij niet weten, we zouden er liever vandoor gaan om de meisjes te zien, of naar een of andere vrolijke bijeenkomst. Anderen hebben al te veel geschreven. In feite is alles al geschreven. Waarom nog een boek op de stapel gooien?
Wel, omdat dit het beste leven is dat er is. Het is de grond voor afgunst bij schoolkinderen, die nog van lezen houden en er hun hele leven mee door zouden willen gaan. je krijgt een bijzonder gevoel als je in een enorme leeszaal zit, en krijgt inspiratie van de hoofden die je ziet in het schijnsel van iedere lamp, studenten in examentijd van wie de intelligente voorhoofden van tijd tot tijd wegzakken op hun boek.
Ze nemen het tussendoortje dat zij hebben ingepakt mee naar de plek vóór de snackbar, of naar buiten naar de oever van de Donau voor een wandelingetje op en neer.
Een jongen ontdekt een meisje in de leeszaal, een dat hij niet heeft gezien in zijn naaste kringen op de universiteit. Hij kijkt naar haar. Zij merkt het, en werpt een paar steelse blikken op hem. Als hun ogen elkaar ontmoeten, blozen zij allebei. (Het helpt als er een verachtelijke bibliothecaresse is, want dan kunnen zij samenzweerderige blikken uitwisselen.) Natuurlijk zijn we altijd nieuwsgierig naar wat de ander leest. 0, dat! Hij of zij moet zo interessant zijn!
Dus nu heeft de leesgenoot een gerechtvaardigd excuus om ongemerkt een stukje papier naar het meisje of de jongen in kwestie te laten glijden. Een afspraakje volgt al snel, een ontmoeting in de hal of onder de galerij.
Aan deze gebeurtenissen gaan dingen vooraf: kijken naar haar pen, of aantekenschrift, of haar handen, of de rechte (of naar beneden getrokken) manier waarop zij haar mond houdt, misschien haar geur, en de soort grimassen die zij trekt bij de dingen die zij leest, de levendige innerlijke dialoog die zij voert met de schrijver van het boek.
* * *
Er bestaan bibliotheekgebruikers die vrijwel in de leeszaal wonen. Daar stoten zij allerlei soorten gassen uit in de gedeelde atmosfeer. Hun lezen kan zonderling spitsvondig zijn. Sommige zijn bouwers: men kan bijna hun gedachten zien wanneer zij stap voor stap vooruitgaan. Men kan hun tijdens een pauze een vraag stellen, gedreven niet door amoureuze
| |
| |
belangstelling maar door nieuwsgierigheid en dorst naar kennis. Ik raakte bevriend met een man die regelmatig de Nouvelle Revue Française onder mijn neus van de plank plukte. Het was altijd een interessante onderneming te raden naar het intellectuele karakter van degenen rondom ons aan de tafel, afgaande op de boeken die zij aanvroegen, en door ongemerkt naar de rug van hun boeken te gluren. De excentriekelingen, de geleerden, de taalkundigen, de studenten van opleidingen van de Partij - allen konden gemakkelijk worden herkend aan wat zij lazen, en aan hoeveel tijd zij eraan besteedden, en de talen waarin zij lazen.
Het raden was een spel om te weten te komen waarom zij er waren. Misschien om een examen voor te bereiden, of om in aanmerking te komen voor een salarisverhoging? Of om eenvoudig uit een onverzadigbaar verlangen die onmisbare, verhelderende tekst te bemachtigen - het hongerige roofdier dat zijn prooi grijpt? Men kon onderscheid maken tussen de gewone, de oorspronkelijke, en de excentrieke geest.
* * *
De bibliotheek is een mengeling van gedeeld bestaan en verregaande individualiteit. Ik ben één met wat ik lees, en bouw daaruit een complete virtuele wereld op. Waarom ik van het ene boek naar het andere ga, en welk soort honing (of vergif) ik eruit nip, is mijn eigen geheim, ondoorgrondelijk voor degene die naast mij zit te lezen. Fysieke nabijheid, scheiding der geesten.
Het was schitterend om in de Grote Leeszaal te zitten - de oefenplaats in concentratie - met een overgave kenmerkend voor een kerk. Het fysieke wezen wordt naar de achtergrond gedrongen, terwijl de geest zich richt op het onderwerp dat aan de orde is.
Dit is de zone waar het niet onbeleefd is de schrijver aan te spreken. Hier staan lezer en schrijver aan dezelfde kant - mensen van het boek - tegenover de overkant waar de niet-lezers zich verzamelen. De rivier is een stroom van boeken; de letters stromen voorbij. Op juist dit moment schrijven miljoenen mensen.
De bibliotheek is een grote werkplaats in de fabriek die de samenleving produceert. Zij verdient in het centrum van de stad te worden geplaatst. Hier immers plegen de hersenen bij elkaar te komen; zij torent hoog uit boven alle andere openbare gebouwen tegen de hemel van het denken. Het zou passend zijn dat voorbijgangers hun hoed afnemen, of tenminste een knikje geven.
Binnen een bibliotheek komen ook bondgenootschappen voor, allerlei theoretische revolutionairen die bereid zijn hun rol te spelen wanneer de dag van actie komt en de auteurs bestuderen die door hun adviesraad vanwege hun strategie zijn uitgekozen.
| |
| |
Nog een geweldig moment: als we een van de ware, grote geleerden opmerken, kijken hoe hij zijn aantekeningen maakt, waarmee, in wat voor aantekenschrift, welke gezichten hij trekt als hij dat doet. Tilt hij zijn hoofd wel eens op? Geeft hij afwijzende tikjes met een vinger?
Het is een extraatje als er een uitzicht is op een mooie eikenboom bij het raam, of een grote rivier, of een opwindend plein: een vruchtbare tegenstelling tussen binnen en buiten. Wat je ziet wanneer je je ogen opslaat is een belangrijk deel van de ervaring.
We kunnen de sporenvolgers zien, die door één boek naar het volgende worden geleid. De belangstellende lezer wordt op zijn onderzoekspad geholpen door discussie, door simpel noemen, door lof en getier.
* * *
De toestand en samenhang van een bibliotheek geven een precieze karakterschets van het politieke systeem van een bepaald land. Wat er wordt uitgekozen, wat er wordt bewaard, wat er in de zaal met naslagwerken staat - deze dingen zeggen veel over de openheid en het intellectuele karakter van een stad.
Toen de particuliere uitleenbibliotheken werden gesloten of overgenomen door de staat, en verboden boeken die waren verwijderd uit de openbare bibliotheken in gesloten magazijnen werden geplaatst of naar de papiervernietigers gebracht, hield ik heel precies bij welke boeken waar konden worden geleend. Het was een geweldig ogenblik toen mijn leraar de deuren van zijn glazen kabinet opende en voorstelde dat ik wat ik maar wilde zou lenen uit zijn persoonlijke bibliotheek. Zelfs de leraar werd een afzonderlijk individu wanneer hij las, zoals de student, want we zijn allemaal studenten in het aangezicht van grote boeken.
Lezers met een krachtiger verbeelding kunnen de schrijver voor hun geestesoog zien, schoenen, revers, en dergelijke. Zij zien het haar op het hoofd en het gezicht die bij het verstand horen.
Ik placht de aandacht van mijn medelezers te vestigen op een bijzonder interessante alinea met een zwak potloodstreepje aan de zijkant van de bladzijde.
In de bibliotheek zie je ook drama: iemand valt van zijn stoel, of wordt door de bibliothecaresse op zijn schouder getikt, of iemand wordt buiten verwacht, en twee potige kerels pakken hem bij de armen.
Mensen staan zichzelf pauzes van uiteenlopende lengte toe om te keuvelen. In de tijd dat we nog rookten was een sigaret een goed excuus om even naar buiten te gaan.
Ik wil alleen maar dit boek nog uitlezen voor sluitingstijd, of het morgen weer op dezelfde plaats opnemen, op bladzijde honderdachten- | |
| |
zestig. We voelen het ongeduld waarmee de bibliothecaresse wacht op het moment dat wij opstaan en de boeken uiterlijk een kwartier voor sluitingstijd inleveren.
Als we ons hebben verzadigd aan schrijvers, en het wonder van de grootsheid hebben ervaren, worden we weer aangetrokken door onze alledaagse menselijke ervaringen en verhoudingen. Arm in arm slenteren na de koele bries van het intellect voelde onbeschrijflijk goed. Bibliotheken en boeken zetten aan tot gezamenlijk slenteren, en elkaar naar huis brengen, en soms tot huwelijken.
Ik vond het een goede gewoonte naar de bibliotheek te gaan in plaats van naar een college. Het zou nog beter zijn geweest als ik mij zonder remmingen had kunnen wenden tot een breed belezen vertegenwoordiger van de bibliotheek die de aard van mijn nieuwsgierigheid kon begrijpen en aanvoelen en mij op weg kon helpen met een paar vruchtbare suggesties. Dergelijke bibliothecaresses zijn net goede huisartsen, ze weten een boek voor ieder probleem. Zelfs wanneer dat het probleem niet helemaal oplost, wordt het verhelderd en helpt dit ons duidelijker te zien.
* * *
Ik word aangetrokken door energieke, tegengestelde paren van lange, schommelende pendelbewegingen. Bijvoorbeeld, ik stel me de bibliotheek graag voor als een kleine schuilhoek of een magisch toevluchtsoord, met het boek als zintuiglijk plezier (uiterlijk, gevoel bij aanraking, geur) dat verdampt in een ongrijpbare mist, die een indruk van het werk in onze harten en geesten schept. (Ik zou graag willen weten of het woord hart nog gangbaar is in kringen van de wereldomvattende informatietechnologie - ofschoon een gewone catherisatie ons ons hart op een monitor kan laten zien, net als het verkeer dat er doorheen stroomt. Hoewel we niet de vinger kunnen leggen op de verborgen gevoelens binnenin, toch draagt dit korte woord een bijna eindeloze betekenis als beeld, zozeer dat het niet uit de mode kan raken. Het gebruik ervan is volkomen gerechtvaardigd.) Dus hier keer ik terug naar de fundamentele tegenstrijdigheid tussen de intieme werelden van hart en geest aan de ene kant, en de fabelachtige wereldbibliotheken aan de andere - we lezen steeds vaker dat zulke dingen op komst zijn -, die hun bestaan danken aan de verregaande verworvenheden van de digitalisering. We lezen over projecten, over praktische utopisten die alle menselijke kennis samenbrengen; als we deze lijn nog verder doortrekken, kunnen we ons voorstellen dat de hele schat aan menselijke intelligentie naar de maan wordt overgebracht, of een ander hemellichaam, in een slimme vergaarbak voor verzekerd voortbestaan, voor het geval de aarde een tragedie zou over- | |
| |
komen, en het zou het ons mogelijk maken ons gezamenlijk wezen, om het zo te zeggen, door te geven aan andere intelligente wezens, in de vorm van een immens corpus van geschreven teksten.
Hoe wonderbaarlijk is het dat de inhoud van bibliotheken een onbevooroordeeld beeld van het wezen van de mensheid geeft. Zo lang we praten over teksten, over kennis die door boeken kan worden overgebracht, kan de bibliothecaresse meteen vertellen welke boeken in de bibliotheek moeten worden bekeken, want elk boek bevat een mengeling van wijsheid en domheid. Dus de verantwoordelijkheid voor postume uitverkiezing wordt doorgegeven aan raadselachtige geleerden die ooit, op de een of andere manier, tijd zullen besteden aan de voorbije millennia van de aarde, als zij in de stemming zijn. Als dergelijke alomvattende magazijnen van het geheugen mogelijk zijn, dan rechtvaardigt alleen het feit van hun bestaan al de tegenovergestelde pool, de recht-vaardiging van het individuele lezen. Des te meer omdat het boek een vrij betrouwbaar object is, terwijl de elektronisch opgeslagen teksten ertoe neigen in een relatief kort tijdsbestek te verdwijnen, en de apparaten en programma's die magnetische informatie kunnen lezen verdwij-nen al even snel. Futuristisch gepraat over het einde van het papier en de betrouwbaarheid van elektronische signalen die de Gutenberg Melkweg zouden overtreffen - dat is domme retoriek. ‘Snel’ en ‘blijvend’ zijn geen synoniemen. Behoedzaam, degelijk behoud van teksten ziet niet af van welke vorm van opslag ook. Zo mogelijk zou een dergelijke benadering niet alleen waardevolle zinnen op papier of perkament schrijven, maar ze ook in steen hakken.
* * *
Het komt steeds vaker voor, en is daarom natuurlijker, heen en weer te bewegen tussen deze twee polen, en het rijk van het individu en dat van de mensheid als geheel tegenover elkaar in een dialectische tegenstelling te plaatsen. Maar deze pendelbeweging van het denken zwaait dwars door welke tussenliggende scheidingsmuren of onderscheidingen ook die door het menselijk ras zijn opgeworpen. Het universele en individuele perspectief zijn niet tegenstrijdig; wereldgeschiedenis en het verhaal van vroeger versterken elkaar.
De technicus die werkt aan het digitaal opslaan van alle bestaande boeken houdt ervan echte boeken te lezen onder het intieme schijnsel van zijn schemerlamp. Toen aan Bill Gates werd gevraagd waarmee hij graag schreef, hield hij zijn vulpen omhoog.
Het tastbare en het niet-tastbare zijn geen vijanden, en het zintuiglijke en intellectuele evenmin. Een schrijver, wiens beroep van hem vraagt
| |
| |
dat hij openstaat voor dubbelzinnigheden en paradoxen, kan niet aan de ene pool geloof hechten ten koste van de andere.
Laat de digitalisering (God zij dank voor haar successen) steeds grotere happen uit de voorraad kennis nemen; juist deze vooruitgang doet het verlangen naar het vertrouwelijke, het banale, het intieme enkel groeien - naar ervaringen en gesprekken van persoon tot persoon.
Hoe universeler we worden, des te meer onderscheiden wordt ieder van ons tegelijkertijd. Om deze gedachte voort te zetten, ik geef de voorkeur aan kleine bibliotheken. Bibliotheken op de hoek van de straat, uitgerust met cafés of theehuizen, een goed geplande indeling met ruimtes om te lezen, en ook voor gesprekken - een plek om halt te houden wanneer we wat tijd over hebben om te lezen en in de stemming zijn voor gedeelde eenzaamheid, of eenzaam gezelschap, zo kenmerkend voor de bewoners van de moderne metropool.
Ik kan me indenken dat dergelijke bibliotheken op de hoek van de straat ontmoetingsplaatsen met allerlei functies worden. In boeken vinden we de remedie tegen verwaarloosde eenzaamheid en allerlei vormen van geestelijke bedroefdheid, zo lang iemand ons maar een gastvrije plek om te zitten aanbiedt, en ons het goede boek in handen geeft.
Ik weet hoe belangrijk boeken moeten zijn voor degenen in de gevangenis, om te voorkomen dat zij helemaal worden afgesloten van het menselijk ras. Het is alleen maar logisch dat de bibliothecaresse tegelijkertijd ook een dokter en een sociaal werker is.
Opgegroeid in Debrecen, een van de afgelegen steden in Hongarije, moet ik mijn leraar daar aan het Calvinist Gimnázium en zijn bibliothecaresse danken voor mijn kennismaking met de wereldliteratuur toen ik veertien was. Ik heb er nooit spijt van gehad dat ik mijn leven aan het woord heb gewijd. Want het woord bemin ik, evenals alle mogelijke associaties die het in zich kan verenigen. De opdracht van de vernieuwde universiteitsbibliotheek in Utrecht, en uw vriendelijke uitnodiging, bieden mij de mogelijkheid mijn dankbare waardering voor het beroep - en de roeping - van de bibliothecaresse uit te drukken.
Vertaling uit het Engels: Herman Simissen
Dit essay werd door Gyórgy Konrád geschreven om de opening van de Universiteitsbibliotheek van de Rijksuniversiteit Utrecht op 17 maart 2005 luister bij te zetten.
|
|