| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Vrouwen en pro-existentie
Het boek Selbstverwirklichung und ProExistenz wil een unieke bijdrage leveren tot inzicht in het ideeëngoed van Edith Stein. De auteur, Katharina Westerhorstmann, onderzoekt bij deze filosofe wat tot het wezen van de vrouw behoort en hoe die wezensbepaling een christelijke vertaling kan vinden in de opvatting over de beroepsuitoefening en het gezinsleven van de vrouw. Die doelstelling wordt nog verbreed door drie andere. Tot het verdere opzet van het boek behoren: nagaan in welke mate Steins opvattingen over het vrouw-zijn inhaken op of een correctie vormen op het postmodernistische levensgevoel én onderzoeken of haar opvattingen zich laten verzoenen met officiële leerstellingen van de katholieke kerk. Deze drievoudige doelstelling realiseren vraagt om een nauwkeurig opgezet parcours dat recht moet laten wedervaren aan een stel diverse bronnen en dat het mogelijk maakt de argumentatie minutieus na te trekken. Westerhorstmann is daar ruimschoots in geslaagd, zij het dat bij de studie een aantal kritische kanttekeningen gemaakt kunnen worden.
De opbouw van het werk laat de lezer toe het bronnenmateriaal en de argumentatie stapsgewijs te verwerken. In een eerste deel schetst de auteur een cultuurhistorisch kader dat de periode van de negentiende tot de éénentwintigste eeuw bestrijkt. Daarin becommentarieert ze de emancipatorische vrouwenbewegingen en de ontwikkelingen binnen het leergezag van de kerk; in de loop van dit commentaar situeert ze dan Steins maatschappelijke rol en haar opvattingen. Die opvattingen krijgen in het tweede gedeelte meer reliëf. De positie en het wezen van de vrouw in het gezin, het arbeidsmilieu en de kerk krijgen precieze contouren; Wes- | |
| |
terhorstmann belicht ze door Steins denkwegen - de fenomenologische aanpak en de door Thomas van Aquino geinspireerde, theologische constructie - te verhelderen. Dan is het terrein geëffend om Steins opvatting (‘Anliegen’) over de vrouw te confronteren met actuele feministische stromingen en kerkelijke leerambtelijke uitspraken.
Dit Anliegen tracht de auteur te vatten aan de hand van twee begrippen: ‘Selbstverwirklichung’ en ‘Pro-Existenz’. Ze maakt duidelijk dat deze terminologie niet van Stein zelf komt, maar dat die wel haar denken goed beschrijft. Bij nader inzien liggen beide begrippen dicht bij elkaar en drukken ze uit hoe Stein het wezen van de vrouw ziet en van daaruit haar rol in het gezin, de arbeidswereld en de kerk omschrijft. Door de gedachteontwikkeling heen merk je als lezer ook het Anliegen van Westerhorstmann zelf. In wat ze aan rijkdom in het werk van Stein ontdekt, vindt ze doorslaggevende argumenten om de vigerende postmoderne trends met betrekking tot de beeldvorming van de vrouw en de feministische stromingen te bekritiseren. Je kan het boek dus met een dubbele blik lezen: je kan je laten binnenleiden in Steros denkwerk over de vrouw én je kan je laten animeren door de discussie over de actuele draagwijdte van de zelfontplooiing van de (westerse) vrouw. In die zin zet het boek aan tot een tweevoudige attractieve en interactieve leesactiviteit.
Bij bepaalde onduidelijkheden wil ik toch een kanttekening plaatsen. één ervan is het gebruik van het begrip ‘natuur’. Op de achtergrond klinkt hier met name Thomas’ natuurbegrip, maar dit begrip wordt dan in tal van contexten ongedifferentieerd verder gebruikt: in biologische zin, in relationeel opzicht, in een pedagogisch kader, in psychologische voorstellingen. Deze vaagheid is meer dan vermoedelijk te wijten aan Steins gemis aan differentiëring, maar dat mag een kritisch auteur er niet van weerhouden hieromtrent preciseringen aan te brengen of op z'n minst dat natuurbegrip, gezien de diverse contexten, verschillende ladingen te geven. Het gevaar bestaat immers, dat anders materialistische lezingen van Steros ideeëngoed op gang komen die juist afbreuk zouden doen aan haar ‘inspirerend’ werk. Een tweede onduidelijkheid houdt verband met de keuze van feministische auteurs. Die keuze wordt niet verantwoord, het feminisme wordt sterk in de hoek geduwd van new-agebewegingen en de feministische ontwikkelingen in christelijke middens worden onbesproken gelaten. In de uiteenzetting krijg je dan een zwart-wittekening: Stein tegenover het feminisme. M.i. zijn in genoemd midden boeiende figuren aan te duiden die bijvoorbeeld met betrekking tot de positie van de vrouw in de kerk en de arbeidswereld als vruchtbare gesprekspartners met Stein hadden kunnen optreden. Deze twee vaagheden doen evenwel weinig afbreuk aan de frisse en verhelderende kijk op Stein, die ook vandaag vrouwen nog kan inspireren.
□ Geert Faseur
Katharina Westerhorstmann, Selbstverwirklichung and Pro-Existenz. Frausein in Arbeit and Beruf bei Edith Stein, Ferdinand Schäningh, Paderborn e.a., 2004, 400 blz., 49,50 euro, ISBN 3-506-71337-X.
| |
| |
| |
Kerk en theologie
Het Johannesevangelie gelezen vanuit de beeldende kunst
Ongeveer een derde deel van het bewaard gebleven werk van Rembrandt is gewijd aan thema's uit de bijbel. En tot diep in de achttiende eeuw werd het aanzien van de kunst - niet alleen de beeldende kunst, maar bijvoorbeeld ook de muziek - er bijna helemaal door bepaald. Van een groot aantal passages uit de bijbel is dus een afbeelding voorhanden. Maar ook hedendaagse kunstenaars weten er zich nog altijd door geïnspireerd. Wie zich op dit terrein wil oriënteren, zal doorgaans publicaties vinden die de kunstenaar centraal stellen, zoals: Rembrandt en de Bijbel. En in dergelijke boekwerken kun je zonder moeite urenlang kijken. Er is echter ook een andere, veel minder vaak toegepaste benadering mogelijk: hoe hebben passages uit één en hetzelfde bijbelboek in verschillende periodes kunstenaars geinspireerd?
Onlangs is zo'n boek verschenen over het Johannesevangelie. De schrijfster ervan, sinds 1992 werkzaam op het Theologisch Seminarium van de Samen-Op-Weg-kerken, onderzoekt de verhouding tussen beeldende kunst, exegese en theologie.
In het eerste deel van deze publicatie worden voorbeelden gegeven hoe je het best te werk kunt gaan wanneer je bijbel en beeld met elkaar in contact wil brengen. Het tweede deel van het boek bevat een serie uitwerkingen van hetgeen in het eerste deel vooral theoretisch beschreven is. Bij elf passages uit het vierde evangelie, te beginnen met de bruiloft in Kana en eindigend met de voetwassing, zijn afbeeldingen uit de kunstgeschiedenis gezocht die het tijdperk vanaf de Middeleeuwen tot halverwege de twintigste eeuw beslaan. Dat er relatief veel afbeeldingen uit de elfde en twaalfde eeuw in voorkomen, heeft te maken met de voorliefde van de auteur.
Voordat ik het boek van harte bij u aanbeveel, moet mij één kritische opmerking van het hart. Alle afbeeldingen in het boek zijn in zwart-wit. De reden daarvoor is, zo lees ik in de inleiding, dat het afdrukken in kleur het boek te duur zou hebben gemaakt. Niettemin vind ik die beslissing onverantwoord en onbegrijpelijk. Keer op keer moet de schrijfster haar lezers nu vertellen welke kleur rood of groen of blauw of paars de mantel van Jezus heeft. Je krijgt dan zinnen als: ‘In de zwart-wit afbeelding kun je niet zien dat hij een rode jas aanheeft’ (blz. 69); ‘De grond waarop ze staan, is bruin’ (blz. 90); ‘Jezus draagt een overmantel van de keizerlijke, paarse kleur’ (blz. 97). En op den duur gaat dat vreselijk irriteren.
Een paar keer overigens verschil ik met de auteur van mening over de interpretatie van het door haar besproken kunstwerk. Dat is onder andere het geval bij de afbeelding uit de Hitdacodex waarop de genezing van een verlamde wordt uitgebeeld (Joh. 5). Daar staan volgens mij geen dertien (blz. 93), maar veertien figuren toe te kijken, een aantal dat bijbels gezien ook meer verantwoord is. Ook de mededeling dat Jezus op het schilderij van Max Beckmann ‘zijn ogen dicht’ heeft (blz. 106),
| |
| |
is volgens mij in strijd met hetgeen ik te zien krijg.
Men kan dit boek enerzijds gebruiken voor de eigen lezing van de bijbel, maar omdat het een praktische handleiding voor predikanten, pastores en andere groepsleiders bevat, is het anderzijds ook uitstekend geschikt voor het werken in bijbelkringen.
□ Panc Beentjes
Anne Marijke Spijkerboer, Wij hebben ongelofelijke dingen gezien. Johannes vanuit de kunst gelezen, Meinema, Zoetermeer, 2004,142 blz., 18,50 euro, ISBN 90-211-3911-1.
| |
Een nieuwe kinderbijbel
De kinderbijbel is een van de aller-moeilijkste literaire genres die er bestaan. Men mag de kinderen voor wie de bijbelverhalen worden ‘hertaald’ namelijk niet overschatten, maar zeker ook niet onderschatten. Dat laatste gebeurt helaas al te vaak. Gelukkig niet in het boek dat Kolet Janssen, kinder-boekenschrijfster en godsdienstlerares, nu het licht heeft doen zien. Zij maakte een selectie uit de verhalen in Oude en Nieuwe Testament en schreef ze zo neer dat kinderen van vandaag er ongetwijfeld van zullen gaan houden. Hier staat een schat aan hartverwarmende, gedurfde, aloude (voor)leesverhalen bijeen!
Dat deze kinderbijbel opent met de verhalen over Abraham, Jacob en Jozef, vervolgt met die over Mozes en de woestijntocht, om dan via de Rechters, David en Elia uit te komen bij de profeten (Amos, Hosea, Jesaja, Jeremia en Ezechiël), levert een uitstekende compositie op. Want na Ezechiël, de profeet van de Babylonische ballingschap, komen de verhalen van het begin (schepping, paradijs, broedermoord, zondvloed, toren van Babel) in beeld. Dat geeft dus meteen de juiste historische setting, aangezien de verhalen uit het begin van de bijbel eveneens in die context te situeren zijn. Wanneer we dan via Nehemia terug in Jeruzalem zijn gekomen, volgen in de rubriek ‘Wijze woorden’ het boek Job, Psalmen, Spreuken, Prediker en Hooglied. De ervaring moet uitmaken of de term ‘Sterke verhalen’ ter aanduiding van de boeken Jona, Daniël, Tobit, Judit en Ester pedagogisch-didactisch verantwoord is. Er is een zeker gevaar aan verbonden. Dat verhalen uit het Nieuwe Testament evenveel ruimte krijgen als die uit het Oude Testament is op zichzelf buiten proporties, maar sinds jaar en dag een verdeling die min of meer geaccepteerd is.
Wat ik erg knap vind, is dat Kolet Janssen zich een meester toont in vertelperspectief. Nu eens schrijft zij in de derde persoon, dan weer is een ikfiguur aan het woord, soms de bijbelse persoon zelf, soms een gefingeerde toeschouwer. Op deze wijze is de afwisseling een extra stimulans om te blijven lezen. De aantrekkelijkheid van deze kinderbijbel wordt nog vergroot door de mooie illustraties die Thé Tjong-Khing aan de verhalen toevoegt. één enkele keer heb ik even het voorhoofd gefronst. Dat was bij de illustratie die het boek Job begeleidt. Satan en God staan daar boven de arme Job (blz. 119). Wie deze illustratie op een andere plek in dit boek zou aantreffen, had onmid- | |
| |
dellijk gedacht dat het Jezus is die met Satan staat te praten.
Incidenteel registreerde mijn oog een echt Vlaamse uitdrukking. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het verhaal over Elia op de berg Horeb: ‘God dreunt me niet plat’ (blz. 88).
Deze kinderbijbel mag er zijn, zowel wat inhoud, niveau als uitgave betreft. Hoewel het nergens uitdrukkelijk wordt vermeld, lijkt hij mij geschreven voor al wat oudere kinderen. Echt een boek om als geschenk te geven.
□ Panc Beentjes
Kolet Janssen, Het grote avontuur van God en mens. Kinderbijbel met meer dan 150 verhalen. Met illustraties van Thé Tjong-Khing, Davidsfonds/Kok, Leuven/Kampen, 2004, 281 blz., 22,50 euro, ISBN 90-80829-021.
| |
Kunst
Edward Hopper
De Amerikaanse schilder Edward Hopper was een fervent bioscoopbezoeker, en zijn composities zijn duidelijk door de filmtaal beinvloed. Mede daardoor heeft zijn oeuvre nog steeds een eigentijds cachet en is het enorm populair geworden, ook in Europa, ofschoon het in de Europese musea nauwelijks vertegenwoordigd is. De recente tentoonstelling, in Londen en in Keulen, van een zestigtal representatieve schilderijen en aquarellen uit Amerikaanse collecties was dan ook een enige gelegenheid om Hoppers werk van nabij te bestuderen. In de catalogus staan die allemaal keurig afgebeeld. Door de kwaliteit van de inleidende opstellen heeft die catalogus een blijvende waarde. De persoonlijkheid van de kunstenaar en de zoektocht waarvan zijn oeuvre de neerslag is, worden er in een heldere taal toegelicht. De meest opvallende kenmerken van zijn stijl - zoals de behandeling van het licht en de opbouw van de ruimte - worden er uitvoerig in besproken.
In het eerste opstel schetst Sheena Wagstaff het intellectuele profiel van Hopper, die van Emerson en Plato hield, en de verwantschap van zijn oeuvre met de negentiende-eeuwse kunst (met name met Manet en Degas). Vervolgens waagt David Anfam een vergelijking tussen Hopper en Rothko. Volgens Anfam (bekend als auteur van de Catalogue Raisonné van Rothko's schilderijen) zijn beide kunstenaars exponenten van een zelfde problematiek die de twintigste-eeuwse westerse geestesgeschiedenis typeert en delen zij een zelfde opvatting over kunst (Anfam spreekt van ‘esthetisch idealisme’: de overtuiging dat een kunstwerk veeleer ‘het portret van een idee’ dan een realistische weergave van de uiterlijke werkelijkheid moet zijn). Hopper en Rothko waren bovendien beiden melancholici. Juist dat melancholische element wordt bestudeerd in het volgende opstel, van de hand van Margaret Iversen. De eenzaamheid van Hoppers figuren ziet zij niet als een uitdrukking van de vervreemding in de moderne, anonieme grootstad, maar als de uitbeelding van een melancholisch temperament. In de volgende bijdrage wordt echter het gangbare beeld van Hopper als een depressief kunstenaar genuanceerd door de gerenommeerde kunstcriticus Brian
| |
| |
O'Dohorty, die Hopper persoonlijk gekend heeft. In zijn ogen was Hopper bovenal een filosofisch type, een zoeker die voortdurend zijn eigen innerlijke toestanden observeerde en die zowel de wereld als zichzelf als een mysterie beleefde. Het is geen toeval dat hij zijn personages meestal op het doek neerzet terwijl zij aan het lezen of aan het peinzen zijn. Peter Wollen, ten slotte, bespreekt Hoppers voorliefde voor reizen en film.
Deze vijf opstellen vullen elkaar goed aan en bieden de lezer de nodige achtergrond om zelf de confrontatie met het oeuvre aan te gaan. Als u dit boek gelezen heeft, zullen de schijnbaar eenvoudige, maar kunstig geconstrueerde taferelen van Hopper u beslist nog meer intrigeren.
□ Jan Koenot
Sheena Wagstaff (red.), Edward Hopper, Tate Publishing, Londen, 2004 (Engelse versie); Hatje Cantz, Ostfildem-Ruit, 2004, 256 blz., 34,00 euro, ISBN 3-7757-1500-2 (Duitse versie).
| |
Literatuur
Nice, muze van azuur
In de onvolprezen Het oog in 't zeilstedenreeks verschenen inmiddels al tien delen waarin telkens de literaire connecties van een Europese stad op soms verrassende wijze uit de doeken worden gedaan. De keuze van de steden zelf is ook tamelijk verrassend. Aan voor de hand liggende plaatsen als Parijs, Amsterdam of Berlijn wordt voorbijgegaan ten voordele van onder meer Odessa, Triëst of Gent. In het pas verschenen elfde deel staat de Zuid-Franse badplaats Nice centraal.
In zijn inleiding schetst samensteller Dirk Leyman de oorspronkelijk Italiaanse stad (Nizza) als een paradijs voor flaneurs, op de eerste plaats wegens de roemruchte Promenade des Anglais, die onder meer door Klaus Mann, Colette, Paul Morand en onze eigen Cyriel Buysse bezongen werd. Buysse speelt overigens samen met Maurice Maeterlinck de hoofdrol in een boeiende bijdrage van David van Reybrouck, die in het spoor van de schrijvers van Parijs naar Nice reed. Van Reybrouck beschrijft zijn eigen avontuur, maar uiteraard vooral dat van het schrijversduo in november 1906. Maeterlinck zou zich later in Nice vestigen en er in 1949 ook overlijden. Louis Couperus hield het er niet zo lang vol, lezen we in het stuk van Caroline de Westenholz: hij woonde er van 1900 tot 1910. Het was een vruchtbare periode waarin meesterwerken als De boeken der kleine zielen en Van oude menschen... tot stand kwamen.
De meeste andere beroemde schrijvers die iets met Nice hadden, kwamen er slechts overwinteren. Maarten Tengbergen beschrijft Gogols ‘intermezzo in het paradijs’ tijdens de winter van 1843-1844. Friedrich Nietzsche spendeerde er maar liefst vijf winters voor hij tot de conclusie kwam dat ‘Nice een pure stommiteit geweest is. Landschappelijk is Turijn me dermate sympathieker dan dit kalkachtige, boomarme en stupide stuk Rivièra, dat ik me er niet genoeg aan kan ergeren dat ik me er pas zo laat
| |
| |
van heb losgemaakt. En dan zeg ik nog niets van de verachtelijke en veile soort mensen aldaar’. Anton Tsjechov, die aan tuberculose leed, kwam ook geregeld de warmte van de Azurenkust opzoeken, zo vertelt Emmanuel Waegemans. Tsjechov kon het eten er erg appreciëren, maar de nabijheid van de Monegaskische roulettetafels was ongetwijfeld even aantrekkelijk. Tot schrijven kwam de Russische auteur evenwel niet in Nice: ‘Hier moet je lezen en niet schrijven’.
Het zou me te ver leiden alle twintig bijdragen (over Jean Lorrain, Panaït Istrati, Vladimir Nabokov e.a.) hier ter sprake te brengen, al is de verleiding groot. U kunt de bundel veel beter zelf lezen.
□ Manu van der Aa
Nice, muze van azuur, samengesteld door Dirk Leyman, Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 2004, 328 blz., 24,50 euro, ISBN 905937-046-5.
| |
Het leven van Radboud
Op 1 september 2004 veranderde de Katholieke Universiteit Nijmegen haar naam in Radboud Universiteit Nijmegen. Deze ongetwijfeld zeer urgente ingreep, bedoeld om, zoals de Rector Magnificus het uitdrukt, ‘nationaal en internationaal beter herkenbaar te zijn’, had echter als nadeel dat de naam Rad-boud helemaal niet bekend en dus ook niet herkenbaar is. Om aan dit euvel te verhelpen werd de Vita van deze negende-eeuwse Utrechtse bisschop, in de tiende eeuw op schrift gesteld, opnieuw uitgegeven. De Latijnse tekst was al gekend in twee tekstkritische edities (in de Analecta Bollandiana en de Monumenta Germaniae Historica). De voorliggende editie wijkt op enkele punten af van deze oudere uitgaven. Tegelijk wordt ook een Nederlandse vertaling gegeven, die bijzonder geslaagd mag genoemd worden. De vertaler biedt een toegankelijke tekst aan, in vlot en aangenaam Nederlands, en weet toch ook de enigszins bevreemdende literaire stijl van een tiende-eeuws heiligenleven te behouden. Ten slotte bevat deze mooie uitgave ook een inleiding waarin informatie gegeven wordt over zowel de Vita als de persoon van Radboud. Deze zeer verzorgde publicatie is niet alleen voor specialisten bedoeld, en is toegankelijk voor al wie geinteresseerd is in de wat nevelige periode van de kerstening van onze streken. De lezer proeft er de sfeer van gebed en studie - Radboud verbleef als jongen aan de hofschool van Karel de Kale -, van toegewijde zorg voor de armen, van conflicten met de Noormannen die het land binnentrekken, van moedig vechten voor Christus, trouw aan de voorbeelden van de heilige vaders, van wonderen, visioenen en profetieën. In het voorwoord drukt de Rector Magnificus de wens uit dat Radboud een bron van inspiratie zou zijn met name in zijn toewijding aan de wetenschap en zijn zorg voor de medemens. De bedoeling van de anonieme schrijver van deze Vita wordt
hiermee wel onrecht aangedaan. Deze heeft immers zijn uiterste best gedaan om aan te tonen dat dé interpretatiesleutel bij uitstek voor het leven van Radboud diens onwrikbaar geloof en innige verbondenheid met Christus was.
□ Rob Faesen
| |
| |
Vita Radbodi: Het leven van Rad boud, ingeleid, bezorgd en vertaald door Peter Nissen en Vincent Hunink, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2004, 9,95 euro, ISBN 90-77503-20-X.
| |
Geschiedenis
Tijdsbanden
Niet zelden hoort men uitspraken, zelfs van belangrijke beleidsverantwoordelijken, die getuigen van een ontstellend gebrek aan historisch besef. Het zou nuttig zijn deze mensen eens te laten kennis maken met het werk van Robert Hermans, s.j. Deze oud-leraar geschiedenis van het jezuïetencollege in Turnhout houdt zich al sinds jaar en dag bezig met het ontwerpen en vervaardigen van tijdsbanden: visuele overzichten van historische ontwikkelingen. Hij beschouwt deze tijdsbanden of ‘synchronische tabellen’ als een eigen vorm van geschiedschrijving. Het begon destijds met Geschiedenis van Rome. Daarna volgden onder meer: Griekse geschiedenis, Geschiedenis van de West-Europese Middeleeuwen en History of the Society of Jesus. Vorig jaar zijn daar nog een hele reeks nieuwe tijdslijnen bijgekomen: Katholieke theologie in West-Europa van 1500 tot nu, Muziek in Europa /Europese film, Geneeskunde van 1500 tot nu, Biologie van 1500 tot nu, Wiskunde in Europa / Chemie van 1800 tot nu, Fysica van 1500 tot nu, Nederlandse letterkunde van 1400 tot nu, Franse letterkunde van 1500 tot nu, Engelse letterkunde van 1500 tot nu en Duitse letterkunde van 1400 tot nu. Ook in verband met de sociaal-economische geschiedenis en de evolutie van de beeldende kunsten zijn er mogelijk nog overzichten op komst.
Met zijn tijdsbanden streeft Robert Hermans een dubbel doel na. Ten eerste wil hij een overzichtelijke synthese brengen van de belangrijkste feiten uit een bepaalde historische periode of van een specifiek aspect uit de geschiedenis. Een synthese maakt volledigheid onmogelijk. Het is dus zoeken naar een evenwichtige selectie. Een dergelijke selectie blijft niettemin steeds voor discussie vatbaar: voor sommigen staat er waarschijnlijk nog steeds te veel, voor anderen dan weer te weinig. Het is echter de bedoeling een kader te bieden, een kapstok, een ‘ouverture’. Het tweede opzet van de tijdsbanden is de feiten te situeren in hun grotere samenhang, zowel synchronisch als diachronisch. Dat kan alleen als alle gegevens in één oogopslag te zien zijn. Daarom zijn de tijdsbanden nooit groter dan 33 op 84 cm (in 4 geplooid: 33 op 21 cm). Een heldere vlakverdeling, een oordeelkundig gebruik van verticale en horizontale lijnen, een doordachte bladschikking, sprekende kleuren en verantwoorde lettertypes brengen nog meer samenhang in het geheel en koppelen het bevorderen van inzicht aan esthetisch genot. Voor de inhoudelijke uitwerking kon Robert Hermans een beroep doen op heel wat vakspecialisten, onder meer van de universiteiten van Antwerpen en Leuven. Toch is het niet uitgesloten dat wie aandachtig zoekt, hier of daar nog een foutje of onnauwkeurigheid ontdekt, onvermijdelijk wellicht bij dit soort werk.
Hoe ziet zo'n tijdsband er nu concreet uit? Laten we eens kijken naar Ne-
| |
| |
derlandse letterkunde van 1400 tot nu. De rectozijde biedt een overzicht van de grote lijnen in de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur, van 1400 tot nu. De belangrijkste auteurs worden vermeld met geboorte- en sterfjaar, een kenmerkend werk met het verschijningsjaar en een kleuraanduiding van het genre waartoe dat werk behoort: proza, poëzie, toneel of essay. Van de belangrijkste schrijvers is ook een portretje opgenomen. Een duidelijke tijdslijn toont welke stromingen in een bepaalde eeuw naar voren traden. De versozijde zoomt in op de Nederlandse literatuur van de negentiende en de twintigste eeuw. Uiteraard is hier ruimte voor meer auteurs en titels. Onderaan bevat deze zijde ook een balk met de literaire tijdschriften. De andere tijdsbanden zijn in hoge mate vergelijkbaar met die van de Nederlandse letterkunde. Wanneer men nu de verschillende overzichten combineert, humane én positieve wetenschappen, kan dit verrassende perspectieven openen en onverwachte vragen oproepen. Is er een verband tussen de ontwikkeling van de niet-euclidische meetkunde en de religieuze inzinking in de achttiende eeuw? Wat heeft de muziek van Mozart te maken met de Franse Revolutie? En is het toeval dat er in de Europese literatuur, muziek en film volop geëxperimenteerd wordt met het element tijd in de jaren nadat Einstein zijn relativiteitstheorie ontwikkelde? De aandachtige lezer heeft het reeds begrepen. Van tijdsbanden naar ‘metabletica’, een vorm van cultuurgeschiedenis die de verschijnselen probeert te begrijpen vanuit het principe van de gelijktijdigheid, is maar een kleine stap. Kortom, de tijdsbanden van Robert Hermans prikkelen het verstand en zetten aan tot reflectie. Ze zijn niet alleen een feest voor het oog maar vooral ook een stimulans voor de geest.
□ Stijn Geudens
Robert Hermans (red.), Tijdsbanden, 4,00 euro per exemplaar (plus portkosten). Besteladres: Robert Hermans, s.j., Jezuïetenhuis, Collegestraat 42, B-2300 Turnhout, tel.: 014/44.26.10, e-mail: roberthermans@tiscali.be.
| |
De Jezuïeten en de Dertigjarige Oorlog
In de Dertigjarige Oorlog, die van 1618 tot 1648 een groot deel van Europa in zijn greep hield, stonden verscheidene christelijke vorsten tegenover elkaar. In een gedegen studie onderzoekt de Amerikaanse jezuïet Robert Bireley de rol van de jezuïeten, die biechtvader waren aan de vorstenhoven van Wenen, München, Parijs en Madrid. Voor deze pastoraal ingestelde priesters werden deze hoven ware wespennesten. In hoeverre stemden hun adviezen overeen, of stonden zij haaks op elkaar? Welke rol speelde de Algemeen Overste van de Sociëteit van Jezus in Rome? Waar raakten de jezuïeten bij hun adviserende taak in conflict met het pauselijk gezag? De auteur van dit boek is hoogleraar geschiedenis aan de Loyola University van Chicago, en de aangewezen persoon om op deze en soortgelijke vragen antwoord te geven, gezien zijn vorige gespecialiseerde publicaties. In veelsoortige gedrukte, maar vooral ongedrukte bronnen vond hij in vele jaren van onderzoek zijn materiaal.
| |
| |
Daaruit blijkt allereerst dat de jezuïeten allerminst als een monolithisch blok optraden. Onder hen waren aanhangers van een ‘heilige oorlog’ evenzeer als mannen die een gematigd beleid voorstonden, terwijl de Algemeen Overste in alle opzichten voor terughoudendheid pleitte bij de soms venijnige pleidooien voor nationalisme. Terzijde komen thema's aan de orde als een mildere houding tegenover protestanten, die de Nederlandse jezuïetentheoloog Martinus Becanus (ten onrechte enkele malen als Duitser bestempeld) bepleitte, geheel tegen de zin van jezuïetengeneraal Muzio Vitelleschi in Rome, die in feite grote invloed uitoefende op de Europese politiek via de jezuïetenbiechtvaders. Ook de veelal anonieme of onder pseudoniem gepubliceerde publicaties van de hand van jezuïeten die hun positie wensten te bepalen heeft Bireley in zijn onderzoek betrokken. Tussen 1629 en 1631 liepen de meningsverschillen tussen de katholieke vorstenhoven steeds verder op, en in het verlengde daarvan de onenigheid tussen jezuïeten onderling. Een ‘Instructie voor biechtvaders van vorsten’, opgesteld door het hoogste gezag binnen de Orde, moest meer eenheid zien te brengen.
Terloops komen zaken ter sprake die te maken hebben met Nederland, zoals de houding van Vitelleschi tegenover de Nederlandse katholieken (blz. 50, 52), de Assistent voor de Germaanse gebieden Derick Buys uit Nijmegen (die ten onrechte Johannes wordt genoemd), en de contemporaine spotprent over de verdrijving van de jezuïeten uit Bohemen en Hongarije in 1618-1619, die op pelgrimstocht vertrekken naar Sint-Raspinus, waaronder het Amsterdamse Rasphuis verstaan moet worden, een ‘voorbeeldige’ gevangenis, waarin vaker jezuïeten werden opgesloten.
Minpuntjes aan dit in heldere en aangename stijl geschreven boek: een onvolledige index, en de slechte gewoonte talrijke voornamen te verengelsen, hetgeen overigens niet consequent gebeurd is.
□ Paul Begheyn
Robert Bireley, The Jesuits and the Thirty Years War. Kings, Courts, and Confessors, Cambridge University Press, Cambridge, 2003, 300 blz., $65,00, ISBN 0-521-82017-0.
| |
Varia
Wat je moet weten
Wanneer op een bal of een trouwfeest een klassieke dans wordt gedraaid, haal je er meestal meteen diegenen uit die dansles volgen. Je ziet hen pasjes tellen, heel geconcentreerd hun voeten plaatsen en als ze de tel kwijt raken, wachten ze gespannen tot ze terug kunnen inpikken. Zou eenzelfde, wat pijnlijke herkenbaarheid optreden bij het lezen van een boek van een auteur die een schrijfcursus gevolgd heeft? Uit het dankwoord van A.M. Homes, de Amerikaanse auteur van Wat je moet weten blijkt dat zij zulke cursussen gevolgd heeft - en meteen meende ik dat te merken aan haar verhalen. Sommige ervan lijken me al te bewust geconstrueerd, alsof ze voor honderd procent moeten
| |
| |
beantwoorden aan een bepaald theoretisch schema. Bij andere verhalen lijkt het alsof een leerkracht vooraf zei: ‘en als je dat er nu eens probeert in te stoppen’.
Maar toch, ik ben me ervan bewust dat het al te makkelijk is af te geven op zogenaamde ‘schrijfscholen’. De stelling die ik onlangs las in een artikel uit de feestbundel ‘25 jaar [de krant] De Morgen’, dat je schrijver bent en het on-mogelijk kan worden door het volgen van een schrijfcursus, lijkt me immers een al te romantische gedachte. Dansen, schrijven, fotografie - allemaal hebben ze ook een technische kant die geleerd en in elk geval altijd verbeterd kan worden. De klassieke muziek kent haar masterclasses, de literatuur creative writing schools. Als de deelnemers er betere schrijvers door worden, waarom ze dan weglachen?
En een goed schrijfster is Homes zeker en vast. Haar verhalen grijpen je vast, dompelen je onder in de sfeer die ze wil oproepen. De kortverhalen uit Wat je moet weten geven je vaak een onbehaaglijk gevoel. Mij deed het af en toe denken aan In de gloria, de televisiereeks met persiflages op de ‘gewone Vlaming’ die soms vreemde dingen doet - maar zonder de humoristische ondertoon. Die ernst maakt de verhalen naar mijn aanvoelen erg Amerikaans en voor een lezer met een zwak voor ironie wat moeilijk(er) leesbaar. Maar hoewel ik mezelf tot die laatste categorie reken, is dit boek me toch goed bevallen. Je wordt als lezer in deze kortverhalen nogal eens op het verkeerde been gezet en vaak blijkt wat eerst leek op een teveel aan surrealisme toch nog verklaarbaar realistisch uit te draaien, en dat kon ik wel smaken.
Mocht Homes dus ooit in Europa een schrijfcursus ‘realism with an ironical touch’ komen volgen, dan wil ik het resultaat ervan in elk geval graag lezen.
□ Johan Van der Auweraert
A.M. Homes, Wat je moet weten, De Bezige Bij, Amsterdam, 2004, 224 blz., 18,90, ISBN 90-234-1190-0.
|
|