| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Spreekwoorden en gezegden uit de bijbel
Zonder dat we er ons van bewust zijn, gebruiken we in onze Nederlandse taal tal van woorden, zegswijzen, uitdrukkingen en spreekwoorden die direct of indirect op de bijbel teruggaan. Het is dan ook altijd weer een leuke ontdekkingstocht als je een dergelijke verzameling bijeen ziet staan. De meeste spreekwoorden en gezegden zijn overigens ingeburgerd geraakt via de Statenbijbel van 1637, een vertaling die een ongelooflijke invloed op onze taal heeft uitgeoefend.
Het lexicon dat J. van Delden onlangs heeft gepubliceerd is niet nieuw. Het is een herziene uitgave van zijn Tale Kanaans (Callenbach/Westland) uit 1982, dat naderhand ook nog in de Prisma-reeks is verschenen (1990). Verreweg het grootste deel van dit lexicon (blz. 67-323) wordt in beslag genomen door woorden, spreekwoorden en gezegden die teruggaan op de bijbel. De aangehaalde teksten zijn ‘in principe gekozen uit de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, tot stand gekomen in 1951’. De overweging daarvoor was dat ‘de gebruikssfeer van de Statenvertaling geleidelijk inperkt’ (blz. 13). Opvallend is in dat verband dan wél dat de auteur in een apart hoofdstuk aandacht besteedt aan de Statenvertaling (blz. 35-53), maar de NBG-1951 in welgeteld twee bladzijden presenteert (blz. 59-60)!
Af en toe heb ik de wenkbrauwen gefronst. Zo wordt in het hoofdstuk over bijbelvertalingen na 1637 weliswaar melding gemaakt van de Willibrordvertaling, maar alléén die van 1975; de herziene editie van 1995 wordt nergens genoemd. In het eerste hoofd- | |
| |
stuk, dat een overzicht geeft van de inhoud van de bijbel, spreekt de auteur herhaaldelijk over de ‘apocriefe’ en de ‘deutero-canonieke’ boeken, zonder echter ook maar één keer te vermelden welke geschriften nu daadwerkelijk onder deze categorie vallen. Geen woord ook over de indeling van de Hebreeuwse bijbel. Ook de status van het laatste hoofdstuk is zeer onduidelijk. De auteur zet hier negen verschillende vertalingen van Marcus 14:66-72 achter elkaar, de passage die handelt over de verloochening van Petrus. Wat dat met het hoofddoel van het boek te maken heeft, blijft duister. Bovendien heeft de auteur van sommige passages ook de spelling gemoderniseerd. Het lexicon is aan het slot rijkelijk voorzien van registers.
Om kort te gaan: het hoofdgerecht ziet er goed uit, de voor- en nagerechten laten te wensen over. Wilt u vaststellen of, en zo ja in welke mate, de spreek-woorden en gezegden uit de vertaling van 1951 hun dynamiek hebben behouden, dan wel verloren? Raadpleeg dan De Nieuwe Bijbelvertaling die op 27 ok-tober 2004 is verschenen. Nederlanders en Vlamingen hebben er maar liefst elf jaar samen aan gewerkt.
□ Pane Beentjes
J. van Delden, Spreekwoorden en gezegden uit de bijbel, Kok, Kampen, 2004, 368 blz., 24,90 euro, ISBN 90-435-0871-3.
| |
Alleenspraak der ziel
Na de recente vertaling van De Navolging van Christus (Ten Have/Pelckmans) is er nu een ander geestelijk traktaat van deze grote auteur voor de Nederlandstalige lezer beschikbaar. De Alleenspraak is veel minder bekend dan de Navolging, het boek - eigenlijk een verzameling van traktaten - waarmee Thomas een wereldfaam verworven heeft die geen enkele schrijver uit de Lage Landen ook maar enigszins kan benaderen. Door de overweldigende belangstelling voor de Navolging zijn de andere traktaten van deze auteur ten onrechte wat in de vergetelheid geraakt. Deze vertaling van de Alleenspraak laat zien dat Thomas' andere werk even lezenswaardig is. De tekst is bovendien mooi, helder en vlot vertaald, en fraai uitgegeven. De hedendaagse lezer moet zich echter goed realiseren dat deze geestelijke tekst, evenmin als de Navolging trouwens, bedoeld is als een handreiking voor hen die hopen ooit God te leren kennen. Thomas heeft volstrekt niet de intentie een weg uit te stippelen die de mens naar God zou leiden. De tekst dient gelezen te worden als de uitdrukking van iemand die God gevonden heeft. Om enigszins de draagwijdte van zijn woorden te begrijpen, moet de lezer voor ogen houden dat hier een man spreekt die verwikkeld is geraakt in een intense vriendschap met God, in een liefdesavontuur waaruit hij niet meer kan en wil ontsnappen. Wie dat niet ziet, hoort een wereldvreemde kloosterling uit een onaantrekkelijk verleden; wie het wel ziet, staat in bewondering voor deze attente en fijnzinnige minnaar. De inleiding situeert het boek in het leven en de spirituele context van Thomas, en plaatst enkele inhoudelijke punten in reliëf. Jammer is wel dat de Moderne Devotie en met name het ‘gemene leven’ in deze inleiding wat ver- | |
| |
smald wordt tot een ‘gemeenschappelijk’ leven van de leden onderling. De
historische band met de ‘gemene mens’ uit de mystieke theologie van Jan van Ruusbroec - die veel méér inhoudt dan deze sociaal-religieuze dimensie - verdwijnt op die manier helemaal uit het zicht.
□ Rob Faesen
Thomas a Kempis, Alleenspraak der ziel, ingeleid door Kees Waaijman, vertaald door Rijcklof Hofman, Ten Have, Baam (ISBN 90259-5393-1) / Carmelitana, Gent (ISBN 90-76671-52-4), 2004,165 blz.
| |
Maatschappij
Gezin en maatschappij
In de reeks ‘Christenen en dialoog’ gaat Liselotte Anckaert de uitdaging aan het gezin als hoeksteen van de samenleving in het actuele kader te situeren. De auteur is zich goed bewust van de moeilijkheidsgraad van de onderneming om dit ideaal van ‘het’ gezin te omschrijven en te herdefiniëren. Het boek wil geen gedetailleerd overzicht van alle mogelijke relatiepatronen en samenlevingsvormen geven; het wil evenmin een pleidooi houden voor het huwelijk; het vermijdt ook een deductief-normerend spreken over huwelijk en gezin en verengt het perspectief niet tot de tegenstelling tussen huwelijken en niet-huwelijkse samenlevingsvormen (hoewel de auteur er breedvoerig aandacht aan schenkt). Positief gesteld: de auteur gaat op zoek naar een adequate christelijke houding tegenover de huidige realiteit op het vlak van relaties en gezinnen.
De voorgenomen zoektocht ziet er als volgt uit. In hoofdstuk I bespreekt ze enkele maatschappelijke verschuivingen die hun invloed hebben op de beleving van relaties en seksualiteit en op de samenstelling en betekenis van gezinnen. Aan het eind van dit hoofdstuk komt dan de definitie van ‘gezin’ in zicht. De auteur staat erop beschrijvend te werk te gaan; haar evaluatieve inbreng komt verder in het boek aan bod. De kern van hoofdstuk II bestaat uit een beschrijving van de relatiecultuur tussen partners. De ouder-kind-relatie wordt hier nog buiten beschouwing gelaten; het accent ligt op de aard van de partnerrelatie. Hoofdstuk III geeft aan waarin het christelijk huwelijk bestaat, dat wil zeggen, zoals het in de rooms-katholieke traditie wordt voorgesteld. De auteur overstijgt hier het klassieke jargon van de sacramententheologie op het moment waar ze ingaat op de christelijke spiritualiteit. Die inspiratie vertaalt ze in de beschrijving van de keuzes voor bepaalde waarden. In de hoofdstukken IV en V gaat de auteur verder in op het standpunt van de rooms-katholieke kerk ten aanzien van huwelijk, gezin en andere samenlevingsvormen én op de maatschappelijke tendens tot egalisering van alle leefvormen. In dit spanningsveld zoekt de auteur momenten van dialoog en dit op basis van de gemeenschappelijke maatschappelijke functies die tal van gezinsvormen kunnen invullen. De introductie van het ‘ethisch groeimodel’ als beoordeling van die functies - en
| |
| |
meteen ook van de relatie- en gezinsvormen - brengt de auteur en de lezer op het niveau van evaluerend interpreteren van sociale realiteiten.
In de reeks ‘Christenen en dialoog’ is deze publicatie op haar plaats. In een vlot toegankelijke taal geschreven schetst het boek niet enkel de veelvormigheid van actuele gezinssituaties; het verheldert de functies van de gezinsvormen in de samenleving en wel op zo'n manier dat op basis van de kwalitatieve benadering, eigen aan het ethisch groeimodel, een evaluerend on-derscheid tussen die functies en dus ook tussen de gezinsvormen kan gemaakt worden. Het werk blijft dus niet steken in analyse en beschrijving; het bekent kleur en ontloopt enerzijds het risico van het officiële kerkelijk spreken over gezin (en dus ook een deductieve benadering) en anderzijds de nuchtere, opsommende aanduiding en beschrijving van samenlevingsvormen (en dus ook de egaliserende tendens van ‘het komt toch allemaal op hetzelfde neer’). De ruimte voor differentiëring en voor een inhoudelijk kwalitatieve en genuanceerde beoordeling van relaties en samenlevingsvormen is voor de discussie omtrent (christelijke) gezinnen in de samenleving van groot belang. Binnen en buiten de (rooms-katholieke) kerk nodigt dit boek uit tot verdere reflectie over het nieuwe gezin als veelvormige hoeksteen.
□ Geert Faseur
Liselotte Anckaert, Het nieuwe gezin. Een veelvormige hoeksteen, Uitgeverij Averbode, Averbode, 2004, 212 blz., 12,50 euro, ISBN 90-317-2026-7.
| |
Kunst
Mengwezens in de Griekse kunst
Een van de intrigerende gegevens van de cultuurgeschiedenis is dat de menselijke verbeelding blijkbaar vanaf de vroegste tijden de neiging heeft gehad zgn. mengwezens (half mens, half dier) voort te brengen en in kunstwerken - of wat wij nu kunstwerken noemen - uit te beelden. Sommige mengwezens uit de Egyptische en Assyrische wereld zijn ruim bekend. Maar ook in de oude Griekse cultuur zijn ze alomtegenwoordig, in allerlei variaties: centauren, saters, sfinxen, gorgonen en sirenen, om de voornaamste te noemen.
Naar aanleiding van een tentoonstelling van beelden meestal uit Noord-Amerikaanse verzamelingen, heeft de universiteit van Princeton een fraai boek uitgegeven, The Centaur's Smile, dat een overzicht biedt van de uitbeelding van mengwezens in de Griekse kunst vanaf de laatgeometrische periode tot de vroegklassieke tijd (ca. 750 tot 450 v. Chr.). Daarin staan vooreerst drie degelijke studies. In een eerste opstel presenteert J. Michael Padgett de centaur en de sater als twee zijden van een zelfde medaille: beide mengwezens zouden de goede of de gevaarlijke kanten van mens en paard incarneren. In een volgend opstel bestudeert William A.P. Childs de invloed van de voorstellingswereld van het Oude Nabije Oosten op de Griekse cultuur. Vervolgens bespreekt Despoina Tsiafakis stuk voor stuk de verschillende mengwezens (naast de reeds genoemde ook nog de Minotaurus, Triton, Typhon en Pan) en
| |
| |
onderzoekt zij hoe de voorstelling ervan in de kunst zich in de loop der eeuwen ontwikkeld heeft. In de drie opstellen wordt onder meer aandacht besteed aan de moeilijk te beantwoorden vraag naar het verband tussen de veelvuldige uitbeelding van mengwezens op allerlei voorwerpen en de mogelijke mythologische, rituele en morele betekenis van die wezens (en van de afbeelding ervan) binnen de toenmalige Griekse cultuur. Misschien zijn ze stilaan tot onschuldige, zowat louter decoratieve motieven geëvolueerd. Maar aanvankelijk was hun verschijning hoogst vermoedelijk met een diepere betekenis verbonden, die ons echter zovele eeuwen later grotendeels ontgaat (al zijn naar verluidt mengwezens tegenwoordig opnieuw massaal in de collectieve verbeelding aanwezig...).
Op de drie inleidende studies volgt in The Centaur's Smile het eigenlijke catalogusgedeelte, waarin zo'n honderd objecten worden afgebeeld, voorgesteld en besproken. Sommige beeldjes, amfora's of andere kruiken krijgen per stuk meerdere afbeeldingen, zodat je ze van verschillende kanten kunt bewonderen. Deze publicatie mikt zowel op een ge-leerd als op een ruim publiek. De inleidende opstellen en de toelichtingen bij de afzonderlijke stukken bevatten voor de specialist alle nodige technische gegevens en in de voetnoten verwijzen de auteurs nauwkeurig naar hun bronnen. Een uitvoerige bibliografie en een index besluiten het geheel. Maar ook aan de minder erudiete lezer is gedacht: de teksten zijn helder geschreven, bieden heel wat informatie, en de technische termen die de schrijvers niet konden vermijden, worden op enkele na achteraan in een verklarende woordenlijst uitgelegd. Kortom, The Centaur's Smile is beslist een aantrekkelijke publicatie: je kunt er aan de hand van een boeiende invalshoek de hele stijlontwikkeling van de Griekse kunst in volgen; je vindt hier schitterende afbeeldingen van prachtige kunstvoorwerpen; en je wordt er voortdurend in geconfronteerd met het mysterie van de menselijke verbeelding, die het al eeuwenlang nodig heeft gehad in fantasiewezens menselijke en dierlijke elementen te combineren om iets van een hogere, of andere werkelijkheid op te roepen.
□ Jan Koenot
J. Michael Padgett (red.), The Centaur's Smile: The Human Animal in Early Greek Art, Princeton University Art Museum, 2003, 406 blz., £40, ISBN 0-300-10163-5 (verdeeld door Yale University Press, New Haven en Londen).
| |
Literatuur
Negentiende-eeuws Vlaanderen III
Vijfjaar geleden begon een groepje specialisten een set essays te publiceren waarvan de oudste toen al meer dan twee decennia klaarlagen. Ze gingen over diverse deeldomeinen van de negentiende-eeuwse Vlaamse literatuur en waren oorspronkelijk bestemd voor een uitvoerige literatuurgeschiedenis waarvan het eerste deel in 1939 verschenen was. Na al die tijd leek het - terecht - verstandiger de onderneming, hoe eerbiedwaardig ook, niet kunstmatig af
| |
| |
te ronden; het werden dus drie banden met losse, en waar nodig aan de huidige stand van het onderzoek aangepaste Hoofdstukken.
Het pas verschenen derde deel (cf. recensies over de twee vorige in Streven, resp. december 1999, blz. 1037-1038 en april 2002, blz. 378-380) voltooit de inhaaloperatie. We lezen eerst een bijdrage van historica Els Witte over de sociologische achtergrond van de betrokken auteurspopulatie. Wegens de verreikende verfransing van de elites kwam die vooral uit de lagere middenklassen, wat toen betekende dat hun culturele bagage vaak bescheiden en echte politieke actie in de regel onvoorstelbaar bleef. De auteurs gaven ongetwijfeld het startsein van de Vlaamse Beweging, maar moesten, zodra die politiek voet aan de grond kreeg, de leiding doorgaans uit handen geven aan laatkomers met meer politieke flair.
Ada Deprez zorgde voor een uitvoerig hoofdstuk over negentiende-eeuwse poëzie (waarbij Gezelle en zijn West-Vlaamse leerlingen, die al in het tweede deel ter sprake kwamen, buiten beschouwing blijven). Het artikel brengt eerst een overzicht van de tientallen - vaak kortlevende - tijdschriften die Vlaanderen in de negentiende eeuw rijk was. Die Rundschau had een apart hoofdstuk kunnen worden, maar is hier toch op zijn plaats omdat heel wat dichters hun schrijfsels eerst in dit circuit kwijt konden. Wie een complete bundel wilde publiceren, moest al naam gemaakt hebben of, niet zo zeldzaam, de onderneming zelf financieren. Daarna volgen nog ruim vijftig bladzijden ‘dichtersprofielen’ van in totaal éénentwintig auteurs. De besproken auteurs - Karel Lodewijk Ledeganck, Johan Alfried de Laet, Julius de Geyter... -zijn voor de moderne lezers weinig meer dan ongeveer inwisselbare namen, maar blijken hier verrassend divers. Zo stuit men tussendoor op een intrigerende verrassing: ik ga alleszins eens zoeken naar het ‘epische gedicht’ De Zinnelooze (1842), waarin Prudens van Duysse het zou hebben ‘over de behandeling van de krankzinnigheid van een patiënte, en haar droeve lot in psychiatrische instellingen’ (blz. 157). Antipsychiatrie uit de tijd van Conscience?
Frank Peeters sluit af met een hoofdstuk over ‘toneelletterkunde en theaterpraktijk’. Hij kiest voor een minder nevenschikkende aanpak, omdat het voor de hand lag het relaas te concentreren rond de drie steden die in de negentiende eeuw een actief theaterleven wisten uit te bouwen (Antwerpen, Gent en Brussel). Het was de collectieve verdienste van soms amateuristische theaterdirecteurs en van een even kleurige groep vaak erg volkse schrijvers. Frank Peeters benadrukt geregeld dat er nog veel dingen uit te zoeken blijven en dat zijn bijdrage dus alleen een overzicht van de bestaande kennis en nog geen echte synthese van zijn onderwerp kon worden. Als buitenstaander merk je het verschil nauwelijks: de voorzichtige woorden lijken zo bijna een mise en abïme van de bescheidenheid die de hele bundel kenmerkt. Daarom wil ik in de plaats van de editors onderstrepen dat deze zeldzaam pretentieloze verzameling ‘hoofdstukken’ uiteindelijk zowat alle domeinen van de negentiende-eeuwse Vlaamse literatuur zal doorgelicht hebben.
□ Paul Pelckmans
| |
| |
Ada Deprez, Walter Gobbers en Karel Wauters (red.), Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde in de negentiende eeuw. Deel 3, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 2003, 358 blz., 20,00 euro, ISBN 90-72474-53-8.
| |
Veldwerk
De dramatiek van het gewone leven weergeven, daarin munt Veldwerk, een bundel korte verhalen, bijzonder uit. Het boek doorprikt evidente geluksbeelden als die van een jong gezin met kinderen of van kinderen die met elkaar op het strand spelen. Het maakt onderhuidse en vaak moeilijk te benoemen spanningen tussen mensen (ouders en kinderen, man en vrouw, broers en zussen) voelbaar. Het toont hoe een schijnbaar banaal individueel leven bijna per definitie, in elk geval voor die persoon zelf, van dramatiek vervuld is. Dat is zo, alleen al omdat iedereen zijn eigen verlangens, gevoelens én hoop en verwachtingen ten aanzien van het leven heeft.
Geen enkel verhaal kent een ‘happy ending’, vaak is er niet eens de hoop dat het, ooit, misschien, beter zál gaan. Je krijgt als lezer een stukje uit het leven van mensen voorgeschoteld - daarna gaat het leven verder. Punt. Méér valt er eigenlijk niet over te zeggen en tegelijkertijd is het zo ongewoon dat het de eerste bladzijden ongemakkelijk aanvoelt.
Rachel Seiffert is met deze verhalenbundel aan haar tweede boek toe. Haar eerste, De donkere kamer, werd meteen al genomineerd voor de Booker Prize en vertaald in zestien talen. Seiffert, die nog maar 33 is, werd vorig jaar ook opgenomen in de Granta-lijst van Best of young British novelists (2003). Haar stijl met korte heldere zinnen is uiterst geschikt voor de sfeer die ze in deze verhalen wil oproepen. Toch heb je niet het gevoel dat ze de slaaf is van haar schrijfstijl, dat die haar dwingt dit soort verhalen te schrijven. Het lijkt veeleer omgekeerd, dat ze om deze verhalen te kunnen schrijven zich deze stijl heeft toegeëigend omdat die het best past.
Enkele verhalen zijn erg kort en daardoor misschien meer geschikt om in een literair tijdschrift gepubliceerd te worden dan in een boek. De kans dat je er hier te snel overheen leest, is reëel. Sowieso lees je de verhalen best mondjesmaat, om ze te laten doorsijpelen. Maar misschien dat u, net als ik, na verloop van tijd door de verhalen en de heel eigen toon gegrepen wordt en niets anders wilt dan doorlezen. Niks aan te doen. U kunt ze dan later nog altijd een tweede keer lezen.
□ Johan Van der Auweraert
Rachel Seiffert, Veldwerk, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2004, 181 blz., 16,95 euro, ISBN 90-295-3812-0.
| |
Russen in België
Na de bolsjevistische staatsgreep van 1917 en de nederlaag van de Witte legers in de daaropvolgende jaren, vluchtten vele duizenden Russen naar het Westen. Ze waren niet de eerste Russische vluchtelingen: vroeger al hadden linkse activisten bij ons hun toe- | |
| |
vlucht gezocht. Maar de Russische revolutie stond sterk in de belangstelling en maakte velerlei hartstochten los, en de grote aantallen vluchtelingen, hun eigenheid en hun optreden waren vele jaren een sensatie, al is die nu met de mantel der vergetelheid bedekt.
Wim Coudenys is docent Russische geschiedenis in Leuven, en hij heeft de geschiedenis van de Russische migratie in België te boek gesteld in Leve de tsaar. Hij rekent daarbij eerst af met de mythes: dat België de vluchtelingen zeer goed heeft onthaald, dat de hoogste kringen (waaronder het Hof) zich fel voor hen hebben ingezet, dat de adel het gros van de vluchtelingen leverde... Hij ontkracht ze allemaal: de Belgische instanties hadden geen consequente lijn (de Staatsveiligheid was een frequente medespeler), de fine fleur deed wel wat, maar was beperkt in haar mogelijkheden. Albert I was geen tsaar maar een constitutioneel monarch, met alle beperkingen die dat meebracht. De gevluchte adel was wel nadrukkelijk aanwezig, maar zeker niet exclusief: zo waren er heel wat militairen van bescheiden komaf die aan de verliezende kant hadden gevochten.
Enerzijds had deze emigratie heel specifieke kenmerken: vurig nationalistisch, slavofiel, streng orthodox, vrijwel volledig royalistisch, elitair, conservatief, anti-democratisch, dikwijls anti-semitisch, en daardoor gevoelig voor de lokroep van uiterst rechts in de jaren dertig. Ook de verwachtingen waren altijd hooggespannen: de triomfantelijke terugreis was altijd voor binnenkort, men voelde zich de gelijke of meerdere van de hogere kringen, men verwachtte dat zijn bedje gespreid was.
Wat was de realiteit? In feite verschilde de praktijk niet zoveel van andere emigratie-ervaringen. De sociale onzekerheid en de ontreddering eisten hun tol, en deze emigratiegeschiedenis is een trieste opeenvolging van ruzies, afscheuringen (bijvoorbeeld bij de orthodoxen), intriges, spionage, wisselingen van kamp, gezwalp tussen verschillende standpunten: er werd geweldig veel vergaderd en geruzied, de talloze verenigingen was meestal geen lang leven beschoren. Steeds dienden zich nieuwe gebeurtenissen aan die tegenstrijdige standpunten opriepen, maar altijd liep de emigratie achter de gebeurtenissen aan: de agenda werd elders bepaald. Bovendien verbergt veel retoriek het opportunisme en de individuele strijd om het naakte overleven.
In de loop der jaren wordt de emigratie vanuit verschillende tegenstrijdige hoeken gevoed, en vele emigranten integreren zich geleidelijk. De ‘bevrijding’ vanaf 1989 mocht niet meer baten: ‘De meeste emigranten hebben de val van het communisme niet meer meegemaakt’ (blz. 275).
Coudenys heeft met dit boek een zeer gedetailleerd, streng wetenschappelijk verantwoord werkstuk afgeleverd waarin ook de meest bescheiden emigrantenvereniging haar deel krijgt. Het verwondert me dan ook dat het Davidsfonds, dat toch op grote doelgroepen mikt, dit boek heeft uitgegeven: het hoort m.i. meer thuis bij een gespecialiseerde uitgeverij.
Maar hoe dan ook: het is prima werk.
□ Jacques De Maere
| |
| |
Wim Coudenys, Leve de tsaar. Russische ballingen, samenzweerders en collaborateurs in België, Davidsfonds, Leuven, 2004, 365 blz., 24,95 euro, ISBN 90-5826-252-9.
| |
Varia
Het Tsjetsjeens labyrint
Als je ‘Tsjetsjenië’ opzoekt op het internet met de zoekmachine van De Standaard, krijg je niet minder dan 602 artikelen voorgeschoteld. Het is op het eerste gezicht merkwaardig dat een kleine republiek in het onherbergzame Kaukasische bergland zoveel media-aandacht krijgt in een land dat niet echt bekend staat om zijn grote interesse voor buitenlandberichtgeving. In de ‘post-9/11’-periode vult Tsjetsjenië evenwel mee het rijtje van landen aan dat vermoedelijk banden heeft met het terreurnetwerk van Al Qaeda. President Vladimir Poetin van Rusland verwijst dan ook graag naar de War on terrorism om autonoom te kunnen optreden tegen wat hij de ‘Tsjetsjeense terroristen’ noemt.
De media-aandacht voor het aanslepende en steeds dodelijker wordende conflict tussen Rusland en Tsjetsjenië is meer dan terecht, maar tegelijkertijd erg relatief. Dat blijkt snel als je Anne Nivats ooggetuigenverslag, recent vertaald en uitgegeven als Het Tjsetsjeens labyrint, doorneemt. Nivat trok door Tsjetsjenië van september 1999 tot en met februari 2000. De jonge Franse freelance journaliste werkte in opdracht van onder meer Libération, maar reisde anoniem, vaak ‘verkleed’ als Tsjetsjeense boerenvrouw. Het was immers onmogelijk een officiële accreditatie te krijgen van de Russische overheid om hun War on terrorism vrij te verslaan. Journalisten kregen enkel begeleide uitstappen aangeboden door het Russische leger - Indotouristtours noemde een collega van Nivat ze.
Er is dus bijzonder weinig ruimte voor goed geïnformeerde journalistiek. In Europa beperkt ons beeld van het conflict zich dan ook tot dat van bomaanslagen in Rusland en spectaculaire gijzelingsacties door Tsjetsjeense terroristen. President Poetin steekt dan ook moeiteloos de Europese leiders ‘in zijn zak’, zoals De Standaard eind vorig jaar nog titelde na een topontmoeting tussen die Europese leiders en Rusland. De Italiaanse premier Berlusconi - Italië was op dat ogenblik voorzitter van de Europese Unie - noemde de oorlog in Tsjetsjenië zonder meer een uitvinding van de westerse media. Die uitspraak getuigt van een ongelooflijke grofheid tegenover de duizenden Tsjetsjeense slachtoffers van de Russische bombardementen en van de zogenaamde zachistkas - ‘zuiveringsoperaties’ waarbij de Russische soldaten van dorp naar dorp trekken en er de mannelijke bewoners zonder meer oppakken of soms gewoonweg ter plaatse executeren. Familieleden zien hun verwanten meestal slechts terug na betaling van losgeld aan de Russische soldaten, die met deze praktijken hun schamele soldij aanvullen.
Niet alleen het Westen is slecht geïnformeerd over de realiteit van het Tsje tsjeens-Russische conflict, ook de Tsje- | |
| |
tsjenen zélf weten vaak nauwelijks wat er aan de hand is. In het dorp Atsjkoi-Martan, bijvoorbeeld, heeft ‘niemand radio, de stroom is al tijden afgesneden, dus het nieuws komt niet anders dan gefilterd door, meegebracht door de spaarzame bezoekers aan het dorp’ (blz. 102). Telefoon is er in de meeste dorpen al jaren niet meer omdat de hoofdlijn werd gesaboteerd bij de eerste Russische invasie, in december 1994.
Nivats ooggetuigenverslag verdient alle lof en aandacht. Drie jaar na de oorspronkelijke uitgave in het Frans is het nu (eindelijk) ook vertaald in het Nederlands. Het boek is ondertussen, jammer genoeg, niet overbodig of gedateerd geworden. De Nederlandstalige uitgave is bovendien voorzien van een nawoord door de vertaler, waarin hij de historiek van het conflict schetst alsook de voornaamste gebeurtenissen na februari 2000 (toen Nivat haar boek afsloot). Die toevoeging is handig - Anne Nivat geeft immers een ooggetuigenverslag, geen politieke of historische analyse -, maar doet ook enigszins afbreuk aan de essentie van het boek. Door in elf bladzijden op het einde nog snel een historisch overzicht te geven dat start in 1783 en eindigt in november 2002, kan onterecht de indruk worden gewekt dat het conflict eigenlijk gemakkelijk samen te vatten valt. Terwijl het verhaal van Anne Nivat nu net de complexiteit en de ingrijpendheid ervan tracht bloot te leggen. Het nawoord beperkt zich bovendien niet tot de ‘feiten’, maar tracht soms ook een analyse te geven - zonder dat evenwel duidelijk is op welke bronnen of (eigen) autoriteit de vertaler zich baseert om die visie te huldigen.
Los daarvan is Het Tsjetsjeens labyrint een essentieel boek voor wie meer wil begrijpen van een oorlog die die naam niet mag hebben en die zich al jarenlang afspeelt aan de grenzen van Europa. Het geeft de Tsjetsjeense bevolking eindelijk de stem die het verdient, al klinkt ze vermoedelijk minder sterk dan de War on terrorism-retoriek die Poetin en andere (Europese) wereldleiders schijnbaar probleemloos kunnen huldigen.
□ Johan Van der Auweraert
Anne Nivat, Het Tsjetsjeens labyrint, vert. Henne Van Der Kooy, Uitgeverij de Arbeiderspers, Oorlogsdomein, Amsterdam/Antwerpen, 2003, 252 blz., 22,95 euro, ISBN 90- 295-3649-7.
|
|