| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Het eerste evangelie
Het evangelie van Mattheüs heeft in de Kerk altijd een bevoorrechte positie toebedeeld gekregen. Hoewel zeker niet het oudste van de vier evangelies - want dat is Marcus -, staat Mattheüs voorop en opent hij het Nieuwe Testament, waardoor hij als vanzelf veel aandacht naar zich toe trekt. Ulrich Luz, nieuwtestamenticus aan de Universiteit van Bern, heeft met het publiceren van het vierde, tevens laatste deel van een werkelijk monumentaal commentaar op Mattheüs een project afgerond waaraan hij in totaal vijftien jaar heeft gewerkt. Het eerste dat bij dit vierde deel - handelend over de lijdensverhalen en de verrijzenis - in het oog springt, is de uitvoerige aandacht die erin wordt besteed aan de ‘Wirkungsgeschichte’ van dit gedeelte uit het evangelie. Doorgaans handelt die paragraaf over de verwerking van bijbelpassages in romans en gedichten, met af en toe een korte vermelding van een werk uit de beeldende kunst. In dit geval echter wordt opvallend véél aandacht besteed aan de wijze waarop de verhalen over lijden en verrijzenis van Mattheüs hun neerslag hebben gevonden of zijn verwerkt in passiespelen, oratoria, kruiswegen, kruisbeelden, schilderijen en beeldhouwwerken. Na een uitvoerige algemene inleiding in die Wirkungsgeschichte (blz. 13-48) worden ook bij elke afzonderlijke tekstpassage weer verdere details en bijzonderheden besproken. Liefst achtenvijftig afbeeldingen - helaas allemaal in zwart-wit - illustreren hoe de teksten van Mattheüs door de eeuwen heen zijn opgepakt en verwerkt. Uit het Vorwort van dit vierde deel wordt duidelijk dat Luz voor deze specifieke informatie veel te danken heeft aan een groep van zijn studenten.
Het commentaar kan als een zeer veelzijdig werk worden getypeerd. Of
| |
| |
men nu informatie nodig heeft over de tekst, de tekstkritiek, grammaticale constructies, of over de Wirkungsgeschichte, men wordt zelden teleurgesteld. En natuurlijk is er veel ruimte voor de uitleg van de tekst zelf en voor de opbouw van de onderdelen. Werkelijk indrukwekkend is de bibliografie bij elk onderdeel. In een korte terugblik (blz. 460- 472) vat Luz de (vooral theologische) hoofdlijnen van het Mattheüsevangelie puntig samen en trekt hij lijnen naar het heden. Het boek wordt afgesloten met drie registers (bijbelplaatsen, zaken, Griekse termen) van het geheel. Met deze vier delen heeft Luz echt iets moois tot stand gebracht!
□ Pane Beentjes
Ulrich Luz, Das Evangelium nach Matthaus, vierde deel (Mt.), Neukirchener Verlag, Neukirchert-Vluyn, 2002, 483 blz., 79,00 euro, ISBN 3-7887-1681-926-28.
| |
Maatschappij
Vaderschap als levensprincipe
Het uitgangspunt van Passeurs de vie. Essai sur la patemité van Xavier Lacroix is de vaststelling dat het vaderschap een culturele gedaanteverandering heeft ondergaan. De accentverschuiving laat een inhoudelijke verschuiving van de invulling van de rol en van de betekenis van het vaderschap zien: de affectieve, psychologische en intersubjectieve dimensie komt op de voorgrond te staan en heeft de sociale, institutionele, politieke en religieuze dimensie ervan verdrongen. De hele transformatie is samen te vatten in één dynamisch begrip: autoriteitsverlies. Omdat onze cultuur niet meer ontvankelijk is voor autoriteit of dit woord te veel heeft geassocieerd met voorstellingen over ‘macht’, kan de postmoderne mens - jongere en volwassene - het vaderschap nog moeilijk een plaats geven in gezinssituaties en de cultuur in zijn geheel. De auteur onderzoekt niet enkel wat aan de basis ligt van die verschuiving; hij opent ook een bezinning op het vaderschap en legt diverse betekenissen bloot die aan autoriteit kunnen gegeven worden. ‘Autoriteit’, afgeleid van het Latijnse augere, ‘doen groeien’, kan je als leidmotief in het essay terugvinden: autoriteit, radicaal verstaan en beleefd, voedt de vrijheid en respecteert het anders-zijn. In die zin opent goed begrepen autoriteit de weg naar het leven en is de vader ‘passeur de vie’.
Op een multidisciplinaire manier onderneemt de auteur een poging om het gefragmenteerde vaderbeeld tot een coherente, maar niet afgesloten dynamische realiteit te brengen. Dit doet hij door het beeld te verruimen en de realiteit te verdiepen. De verbreding houdt in dat het vaderschap buiten de familiale context (de publieke, institutionele betekenis, de politieke dimensie) wordt geplaatst; de verdieping heeft te maken met de spirituele (religieuze en christelijke) impulsen die van het vaderschap kunnen uitgaan. Om die verbreding en verdieping te realiseren, gaat hij als volgt te werk: in hoofdstuk I staat de institutionalisering van het vaderschap centraal; in hoofdstuk II schetst Lacroix het vaderschap vanuit psychoanalytische hoek, met het oog op voorwaar- | |
| |
den die gunstig zijn voor de groeikansen van het kind; hoofdstuk UI buigt zich over de genderkwestie, waarin moederschap en vaderschap vanuit de seksuele differentie een originele invulling krijgen; hoofdstuk IV brengt door een fenomenologische benadering en via de boeiende omweg van de esthetiek een tableau vivant van de vader op de voorgrond; hoofdstuk V opent de weg voor de beleving van het vaderschap als een spiritueel avontuur; hoofdstuk VI trekt het vaderbeeld open door het sociale veld van de pluriforme vader (of de vader-in-veelvoud) te verkennen; hoofdstuk VII ten slotte benoemt expliciet het mysterie van het vaderschap, dat in de vorige hoofdstukken al werd gesuggereerd, door het in bijbels en theologisch perspectief te plaatsen.
Dit essay, dat oorspronkelijk als klein project was opgevat, beschrijft de complexiteit van het vaderschap. Toch gaat het niet enkel om beschrijving; door de hoofdstukken heen merk je een sterk normatief taalgebruik. Dit is geenszins moraliserend, maar heeft een sterk maatschappijkritisch karakter. De auteur verzet zich kennelijk tegen samenlevingstendensen die als te moederlijk en verstikkend getypeerd kunnen worden en die het waagstuk van het leven of de passage naar het leven weg van de cocooning in de weg staan.
Het werk verdient een bijzondere appreciatie. Hier is meer dan een theoreticus aan of in het woord. Hier schrijft een vader die de complexiteit van het vaderschap in een brede context kan schetsen en wel op zo'n manier dat de inzichten... autoriteit krijgen! Ze doen je groeien en geloven in de positie die hij inneemt. Bijzonder geslaagd is bovendien de brug die wordt gelegd tussen de humane wetenschappen en de theologische reflectie. Voor gelovigen in ruime zin en voor christenen opent dit boek denkpistes om in het denken over vaderschap boven dogmatiserende kerktaal uit te komen; het effent wegen om in een pluriform denkkader met autoriteit (en dus zinvol) het vaderschap te herwaarderen.
□ Geert Faseur
Xavier Lacroix, Passeurs de vie. Essai sur la paternité, Bayard, Parijs, 2004,318 blz., 19,90 euro, ISBN 2-227-47062-3.
| |
Kunst
Oud-Egyptische beschaving
Achter de monumentale architectuur en statige beelden van het oude Egypte schuilt een coherent wereldbeeld dat ondanks subtiele ontwikkelingen zo'n drieduizend jaar lang heeft standgehouden en aan de Egyptische beschaving haar eenheid heeft gegeven. In Onder het oog van de zonnegod legt Marleen Reynders op een bevattelijke wijze voor niet-specialisten de belangrijkste elementen van dat wereldbeeld uit. Achtereenvolgens worden de Egyptische godenwereld en kosmologie, de tempel als beeld van het kosmische geheel, de plaats van de farao tussen de góden en de mensen, het Egyptische mensbeeld en het verlangen naar de eeuwigheid behandeld. Tussendoor worden de hoofdlijnen van de Egyptische geschie- | |
| |
denis geschetst, en als toemaatje wordt een initiatie in het lezen van de hiërogliefen aangeboden.
Dit boek is vlot geschreven en prettig om te lezen, mede door de overvloedige afbeeldingen, die naadloos bij de tekst aansluiten en vaak heel duidelijk worden toegelicht. Echter, die afbeeldingen zijn uitsluitend opgevat als illustratie bij de tekst, en de auteur heeft het niet nodig geacht naast elke afbeel-ding de gangbare elementaire informatie op te geven (datering, plaats waar het afgebeelde voorwerp zich thans bevindt, etc.). Dat vind ik jammer.
Marleen Reynders schrijft voor een ruim publiek, en me dunkt dat zij erin geslaagd is wezenlijke elementen van de oud-Egyptische beschaving op een heldere, didactisch verantwoorde wijze voor te stellen. Enkele kleine herhalingen moet men er maar bij nemen. Zij laat goed zien dat de gebouwen en voorwerpen van het oude Egypte die de hedendaagse westerse mens nog altijd bewondert, oorspronkelijk niet bedoeld waren voor het plezier van het oog. Terecht beschrijft zij de tempel als ‘een goddelijke krachtcentrale [...] voor de handhaving van het universum’, en de piramide als ‘een plaats van de transformatie en de verrijzenis van de korting’. Beelden hebben ‘geen esthetische maar wel een magische bedoeling’. In haar uiteenzetting weet Marleen Reynders de effectieve werkingskracht die de tempels, beelden en opschriften in de beleving van de Egyptenaren hadden, treffend te verwoorden. Juist daarom verbaast het mij dat zij voortdurend spreekt van de ‘denkbeeldige wereld’ wanneer zij de wereld van de góden en van het hiernamaals bedoelt. ‘Denkbeeldig’ betekent in het Nederlands wat alleen in het begrip, of alleen in de verbeelding bestaat, in beide gevallen dus, wat niet echt bestaat, los van de mens. Wij die mythen deconstrueren, kunnen het Egyptische rijk der góden een ‘denkbeeldige’, imaginaire wereld noemen. Voor de Egyptenaren zelf was die wereld echter hoegenaamd niet denk-beeldig, maar uiterst reëel, reëler zelfs dan de vergankelijke uiterlijke werkelijkheid, en dat moeten wij beseffen, willen wij iets van het Egyptische wereldbeeld aanvoelen. De keuze voor het woord ‘denkbeeldig’ is daarom aanvechtbaar, en zeker meer dan louter een kwestie van terminologie.
Het vijfde hoofdstuk is aan de beroemde episode van Achnaton en zijn monotheïstische hervorming gewijd. Theologische en politieke motieven liepen daarin blijkbaar door elkaar, althans volgens datgene wat wij uit de thans beschikbare archeologische gege-vens kunnen afleiden. In haar besluit neemt Marleen Reynders nogal vlot de radicale stelling van de Britse egyptoloog Nicholas Reeves over, die Achnaton beschouwt als ‘een valse profeet’ die de godsdienst voor eigen politieke bedoelingen misbruikte. Die interpretatie ligt zeker netjes in de lijn van de moderne ideologiekritiek, maar wordt ze wel gewettigd door de gebrekkige stand van het onderzoek, zoals Marleen Reynders die zelf in haar betoog eerlijk weergeeft?
Ondanks deze twee inhoudelijke reserves wil ik haar boek graag aanbevelen aan alle nieuwsgierigen die een leesbare inleiding in het wereldbeeld van het oude Egypte zoeken en beter willen begrijpen wat zij zien als zij kijken
| |
| |
naar wat wij nu ‘Egyptische kunst’ noemen.
□ Jan Koenot
Marleen Reynders, Onder het oog van de zonnegod. Drieduizend jaar oud-Egyptische bescha-ving, Davidsfonds, Leuven, 2003, 372 blz., 29,50 euro, ISBN 90-806759-2-X.
| |
Edvard Munchs tekeningen
Voor een tentoonstelling in het Museum van Elsene en vervolgens in het Munch Museum van Oslo heeft Magne Bruteig uit het rijke bestand van het laatstgenoemde museum zo'n tachtig tekeningen van de kunstenaar geselecteerd. De keuze is voortreffelijk. De voornaamste thema's en motieven van Munch zijn erin vertegenwoordigd. Zoals bekend had Munch maar twee onderwerpen, dood en liefde: de dood als afscheid en einde, maar ook als moment van overgang in een eindeloze (kosmische) cyclus van ontstaan en vergaan; de liefde als droom en vervulling, maar ook als dreiging en mislukking. Dood en liefde heeft Munch ervaren als twee facetten van de ene menselijke realiteit, die zich in zijn beleving onafscheidelijk op het lichamelijke én spirituele vlak voltrekt. Uitermate boeiend in Munchs kunst is dat hij niet uit esthetische bekommernissen, maar uit een dringende existentiële behoefte een beeldtaal heeft ontwikkeld die opvallend vrij is, en tegelijk teder en scherp. In elke tekening voel je als het ware de levensadem, de passie en de bestaansworsteling van de kunstenaar nazinderen, en daardoor wordt het beschouwen ervan tot een haast intieme ontmoeting met Edvard Munch zelf, die er zijn diepste verlangens en angsten in heeft neergelegd.
In de catalogus die door het Mercatorfonds is uitgegeven, zijn alle tekeningen van de tentoonstelling terug te vinden, thematisch gerangschikt. Elke afdeling is van een inleiding voorzien, waarin heel wat treffende uitspraken uit de notities van de kunstenaar worden aangehaald. De kwaliteit van de reproducties verdient een bijzondere ver-melding. Naast beroemde werken als De kus en Angst kun je in dit boek ook minder bekende pareltjes ontdekken, zoals Het lege kruis (1899-1901). Daarin staat de figuur van een monnik centraal, die radeloos staat te kijken naar een wereld waaruit God verdwenen is. Dit werk baadt in dezelfde sfeer als Nietzsches filosofische bespiegelingen over ‘de dood van God’.
Wie Munch wil leren kennen, heeft eigenlijk aan dit boek genoeg: je vindt hier een getekende versie van alle belangrijke elementen van zijn voorstellingswereld, en voldoende informatie over zijn levensloop en levensvisie. Als overzicht van Munchs tekeningen vormt deze fraaie uitgave een perfecte aanvulling op een andere recente publicatie, Edvard Munch: Thema und Variation (Hatje Cantz, 2003), waarin de nadruk ligt op zijn schilderijen en prenten (zie Streven, juli-augustus 2003, blz. 662).
□ Jan Koenot
Magne Bruteig, Munch: Tekeningen, Mercatorfonds, Antwerpen, 2004, 160 blz., 35,00 euro, ISBN 90-6153-543-3.
| |
| |
| |
Literatuur
Slauerhoff in zelfbeelden
Waar het in deze uitgave van Etto Krijger om te doen is, is een zeventigtal nooit eerder gepubliceerde foto's van en genomen door de Nederlandse dichter Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936). Dat is niet niks, maar het had zo veel meer kunnen zijn. Uit alles blijkt dat dit boek het werk is van een amateur die ongetwijfeld overloopt van goede bedoelingen, maar totaal geen kaas gegeten heeft van literatuurgeschiedschrijving of teksteditie en, erger, weinig taalvaardig is.
Op de eerste plaats wordt nergens duidelijk gemaakt waar de afgedrukte foto's zich bevinden. Wie een beetje thuis is in de Slauerhoffliteratuur, kan raden dat het grootste gedeelte uit de persoonlijke collectie van de auteur komt. Maar om welke foto's gaat het dan en waar komen de andere vandaan? Dezelfde kritiek geldt voor de ruime selectie ‘brieffragmenten’: van geen enkele brief wordt gezegd waar hij bewaard wordt. De keuze voor fragmenten is bovendien ook niet zo gelukkig: nogal wat stukjes zijn nietszeggend, andere missen een context. Bovendien komen aardig wat fragmenten uit brieven die al in extenso werden gepubliceerd (bijvoorbeeld de brieven aan Hans Feriz en een gedeelte van die aan Heleen Hille Ris Lambers). Een steekproef leert bovendien dat Krijger nogal vrijelijk met de teksten is omgesprongen. Zo blijkt dat uit schijnbaar doorlopende fragmenten stukken zijn weggelaten, wat de uittreksels voor de literatuuronderzoeker zo goed als onbruikbaar maakt.
Bij dit alles komt nog dat er met betrekking tot dit boek duidelijk geen sprake is geweest van enige eindredactie. Hoe kan het anders dat er bijvoorbeeld op bladzijde 32 twee echte taalfouten staan (‘groter als’, ‘ervaarde’) en een drietal kreupele zinnen? Op de bladzijden 23 en 24 lezen we volgend stijlbloempje: ‘Voor Slauerhoff beteken-den dergelijke denkbeelden sierstenen om er zijn identiteit mee te helpen opbouwen’. En op bladzijde 37: ‘Alle boeken en artikelen die een fragmentarische (sic) of volledig overzicht van het leven van Slauerhoff pogen te geven, doen de lezer duizelen van desoriëntatie; bij leven bezocht hij een grote hoeveelheid plaatsen over de gehele wereld’. Welke plaatsen Slauerhoff na zijn overlijden bezocht, vertelt Krijger jammer genoeg niet. Dan zou ik pas geduizeld hebben ‘van desoriëntatie’.
Op de laatste bladzijde bedankt Krijger een vriend ‘voor de altijd enerverende samenwerking’ (het staat er echt!). Nu zijn boeken gewoonlijk mijn vrienden, vooral als ze over Slauerhoff gaan. Met Slauerhoff in zelfbeelden was de samenwerking echter bijzonder ‘enerverend’. Geheel in Slauerhoffiaanse traditie zeg ik de vriendschap dan ook op.
□ Manu van der Aa
Etto Krijger, Slauerhoff in zelfbeelden, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2003, 191 blz., 24,50 euro, ISBN 90-450-0142-X.
| |
| |
| |
Soepele tragedies
Liefhebbers van Griekse tragedies worden de laatste jaren goed bediend. Veel stukken worden in de theaters opgevoerd, al dan niet bewerkt, en er verschijnen ook telkens nieuwe vertalingen van. Zo voltooide Gerard Koolschijn onlangs zijn driedelige vertaling van alle bewaarde stukken van Euripides. Bij enkele stukken van deze tragedieschrijver verdringen de vertalers en uitgeverijen zich bijna, en zelfs bij de oude Aeschylus kan de lezer kiezen tussen verschillende recente Nederlandse versies. Vreemd genoeg is de derde grote Griekse tragicus, Sophocles (496-406 v. Chr.) aanzienlijk minder goed bedeeld geweest in deze hausse. Korting Oedipus, volgens velen de belangrijkste tragedie, is altijd wel in een moderne versie leverbaar, maar dat geldt zeker niet voor zijn zes andere bewaarde stukken.
Die leemte wordt nu opgevuld door Hein van Dolen, die een volledige Nederlandse Sophocles in twee delen het licht doet zien. Het eerste deel van die uitgave is onlangs verschenen, met daarin vier van de zeven stukken: Ajax, Meisjes van Trachis, Electra en Philoctetes. De stukken zelf behoeven geen nadere inleiding of aanbeveling: het gaat hier immers over wereldliteratuur van de hoogste rang, over klassiekers onder de klassieken. Ook Hein van Dolen heeft zijn sporen ruimschoots verdiend als vertaler van onder meer de wervelende en prikkelende komedies van Aristophanes en het vlotte proza van Herodotus en de satiricus Lucianus.
Van Dolen heeft Sophocles niet leuker of grappiger gemaakt dan hij is, en de dramatische kracht van de oude tragedies treedt duidelijk aan de dag. Het Nederlands is soepel en modem, waardoor de inhoud van de stukken goed toegankelijk wordt. Wat de versvorm betreft heeft Van Dolen gekozen voor strakke metrische patronen. Zo is het standaard tragedievers weergegeven met zes zuivere, geheel regelmatige Nederlandse jamben. Van Dolen staat zich hierbij geen enkele variatie toe: elk cor-responderend Nederlands vers telt dus twaalf lettergrepen met zes heffingen.
Dat levert een gelijkmatige tekst op die steeds uitstekend leesbaar is: oor en oog blijven nergens haken aan een anti-metrum, of een onverwachte versnelling of vertraging. Daarmee is tevens de mogelijke zwakte van de vertaling genoemd. De teksten van de Griekse tragicus zijn misschien wel iets te zeer strakgetrokken. De onveranderlijke cadans van de verzen kan op den duur vermoeiend werken, of de lezer juist verleiden te snel over de tekst heen te gaan. Sophocles lijkt dan té soepel te worden. Deze metrische regelmaat is overigens welbewust door de vertaler nagestreefd. En het moet gezegd: ze is technisch vlekkeloos uitgevoerd. Uiteraard wijken de koorliederen in metrisch opzicht af van het gewone patroon, zodat hier toch ook enige afwisseling te zien is.
Van Dolen verdient alle lof voor zijn moedige plan om de hele Sophocles te brengen. Daar is beslist grote behoefte aan en de vertaling zal ongetwijfeld een dankbaar publiek vinden. Of de Nederlandse tekst ook goed speelbaar is, kan ik moeilijk beoordelen. De toneelpraktijk zal dit snel genoeg uitwijzen. Voorlopig kunnen we in ieder geval uitzien
| |
| |
naar deel twee, waarin ook een ruime keuze van fragmenten zal worden opgenomen. Hopelijk zal de boekverzorging dan weer even goed zijn als hier: het boek heeft een fraaie blauwe band en een prettige leesletter.
□ Vincent Hunink
Sofokles, Vier tragedies: Ajax, Meisjes uit Trachis, Elektra, Filoktetes, vertaald en ingeleid door Hein L. van Dolen, SUN, Amsterdam, 2004; geb. 255 blz., 29,50 euro, ISBN 90-5875-107-4, [www.uitgeverijsun.nl].
| |
Geschiedenis
Belgische mythen
Hoe kijken onze moderne historici aan tegen de manier waarop hun voorgangers onze binnenlandse geschiedenis behandelden? In Het labyrint van het verleden probeert Evert Peeters (KU Leuven) daarop een antwoord te geven voor de periode 1787-1850, toen Oostenrijkers, Fransen, Nederlanders en ten slotte de Belgen zelf het in onze gewesten voor het zeggen hadden.
Hoge verwachtingen over het toenmalige niveau zijn uit den boze: de opgevoerde historici zijn zonder uitzondering autodidacten en amateurs - het kon niet anders, want er was nog geen specifieke wetenschappelijke opleiding. Hun omgang met termen als ras of volksaard, bloed en bodem, afbakening van het Belgische volk (Franken? Galliërs? Saksen? Gallo-Romeinen? Belgen?) kan geen enkele wetenschappelijk toets doorstaan. En, als steunpilaar van het establishment, waren ze meestal erg conformistisch: Oostenrijker met de Oostenrijkers, Frans met de Fransen, Nederlands met de Nederlanders... in het begin verhangen aan het Ancien Régime, later beïnvloed door de Verlichting.
Maar altijd ‘Belgisch’ - vreemde overheersing was daarmee niet in tegenspraak. De historici uit die tijd zien ‘hun’ nationale geschiedenis als een transparant, samenhangend geheel met een duidelijke ‘Belgische’ zin, die culmineert in de nieuwe staat België - het einde van de geschiedenis. Op dat Belgiëbeeld zit vrijwel geen spatje schaduw: eerst is het een verwachtingsvol ideaalbeeld, daarna het voorlopig dissidentloze unionisme. De historicus is daarbij een hartstochtelijk partijganger die de lof van de Belgen zingt: ze waren doordrongen van vrijheidsliefde, knokten er lustig op los en streefden daarbij naar zelfstandigheid - natie, vrijheid en geweld zijn dan ook de kernbegrippen in Peeters' betoog. Om te overtuigen, gebruikten de toenmalige historici alle narratieve trucs: beklemtoning van crisis- en succesmomenten (de Oude Belgen, de Kruistochten, de opstand tegen Spanje, het Oostenrijks Bewind), personalisering en heroïsering, dramatisering, het uitsmeren van de couleur locale, het opwekken van spanning, medelijden, bewondering. Het graafschap Vlaanderen beheerste de scène, ook omdat Frankrijk als de sterkste bedreiging van België werd gezien; het zou overigens anachronistisch zijn hierin al aanzetten van het latere flamingantisme te zien.
Maar deze romantische visionairen konden niet voorbij aan een aantal rea- | |
| |
liteiten: al die strijd en vrijheidsliefde had doorheen de geschiedenis vooral vreemde bevoogding opgeleverd, en ‘België’ was vrijwel doorlopend een zeer onsamenhangend amalgaam geweest; men wist bijvoorbeeld geen weg met het prinsbisdom Luik, of met de Verenigde Provinciën. Toch werden die bezwaren weggeromantiseerd. En ook al beriepen Raepsaet, des Roches, Kervyn de Lettenhove, De Smet, Van Praet, De Gerlache, Moke, Juste, Conscience, de Reiffenberg, enz. zich op hun wetenschappelijkheid en gedegen bronnenstudie, ze kunnen de toets van de objectiviteit helemaal niet doorstaan - deze ‘zieners’ hebben dan ook alleen nog een beperkt historisch belang. Of toch niet? Mijn geschiedenislessen op de lagere school hadden nog precies dezelfde hoogtepunten, dezelfde heroïek, dezelfde finaliteit - ongetwijfeld hebben deze historici het geschiedenisbeeld van verschillende generaties (mee) bepaald.
In Peeters' studie mis ik enkele belangrijke thema's en antwoorden. Waar komen etiketten als België, ras,... vandaan? Hoe kan men ze tot essentie uitroepen en dan zo probleemloos hanteren? Hoe zat het met die bronnenstudie waarop iedereen zich beroept, als ze zover van onze huidige opvattingen afstaat? En hoe is de doorwerking ontstaan en blijven bestaan, tot in de tweede helft van de twintigste eeuw? Ik blijf op mijn honger.
Peeters zal repliceren dat dit niet het onderwerp van zijn studie was - en hij heeft gelijk. Zijn verdiensten zijn trouwens groot: hij vult met kennis van zaken, gedurfde interpretaties en synthetisch vermogen een belangrijke lacune in de receptie van onze geschiedschrijving in, geeft nieuwe inzichten, en toont achtergronden en fouten zonder anachronistisch te worden.
Prima werk.
□ Jacques De Maere
Evert Peeters, Het labyrint van het verleden. Natie, vrijheid en geweld in de Belgische geschiedschrijving 1787-1850, Universitaire Pers, Leuven, 2003, 188 blz., 29,00 euro, ISBN 90-5867321-9.
| |
Foute journalisten
In de recente Irak-oorlog zagen we het treurige verschijnsel van embedded journalists: persmensen die meemochten met het roemrijke invasieleger, maar dan wel als deel van die organisatie. Ze waren daardoor sterk aan banden gelegd en hun berichten werden op zijn minst gekleurd. Het fenomeen blijkt allerminst nieuw. In de Tweede Wereldoorlog zijn vanuit Nederland vrijwilligers naar het Oostfront gegaan, om daar in dienst van de SS verslag te doen van de heroïsche Duitse strijd tegen ‘de geheel verdierlijkte bolsjewistische hor-den’. De journalisten kregen een militaire training en uitrusting, en hun berichtgeving stond onder strenge controle. Het ging, anders gezegd, om propa-ganda. In die tijd was dat nog geen beladen woord, integendeel, de verslaggevers spraken met trots over hun Propaganda Kompanien (PK).
Wie waren deze ‘foute’ journalisten, die zo vurig de zaak van de vijand gingen bepleiten? Totnogtoe was maar
| |
| |
weinig over hen bekend. Gerard Groeneveld heeft nu een heel belangwekkend en interessant boek aan hen gewijd. In een gedetailleerde, goed gedocumenteerde studie belicht hij het ontstaan van de PK in Duitsland en de verwikkelingen rondom de circa vijftig Nederlandse journalisten die een aparte Nederlandse PK gingen vormen.
Het is eigenlijk een nogal tragisch verhaal. De Nederlandse vrijwilligers melden zich met hoge idealen, maar komen in Duitsland van een koude kermis thuis. De ontvangst is kil, de training hard, de tegenwerking groot. Pas na lange tijd komen ze daadwerkelijk aan het Oostfront, vanwaar hun berichten, radioverslagen, tekeningen, filmbeelden en foto's met moeite in het vaderland terechtkomen en in nog beperktere mate gepubliceerd worden. Zo kampt de vaderlandse pers met papiertekorten en wordt lang niet alles wat vanaf het front komt gepubliceerd. De journalisten werken in extreme, gevaarlijke omstandigheden, maar het lijkt niemand te kunnen schelen. Bij de Nederlandse bevolking (uitgezonderd een miniem NSB-deel) bestaat voor de ontwikkelingen in Rusland en voor de PK-propaganda vooral desinteresse, zo constateert de Duitse bezetter met zorg.
De PK'ers raken uiteindelijk min of meer geïsoleerd en vereenzaamd, voor zover ze al niet sneuvelen, en in elk geval gedesillusioneerd. Aan het eind van de oorlog belanden de overlevenden meestal weer in Nederland, waar ze na een korte gevangenisstraf in andere beroepen terechtkomen. Een merkwaardige uitzondering vormt Joop Pollmann, die nog jaren als journalist zou werken bij de populaire bladen Libelle en Story. De beschreven levens maken een deprimerende indruk: deze men-sen, allemaal mannen, hebben met al hun naïeve idealisme consequent op het verkeerde paard gewed.
Groenevelds studie geeft een fascinerende inkijk in een haast vergeten stuk persgeschiedenis. Zijn meeslepende boek laat de lezer al snel niet meer los. De auteur heeft afgezien van obligaat gemoraliseer en heft geen ‘opgeheven vingertje’. Dat komt de levendigheid en directheid van zijn boek zeer ten goede. Mede door de soms gedetailleerde portretten van journalisten kan men zich behoorlijk inleven in wat deze mensen heeft gedreven en in wat zij hebben meegemaakt.
Voor Kriegsberichter zijn tal van archieven doorzocht en is ook gesproken met enkele nog levende betrokkenen. Het boek is rijk geïllustreerd met foto's, tekeningen en tekstfragmenten en er zit ook nog een cd bij met 78 minuten aan geluidsfragmenten van deze ‘foute’ journalistiek. Als liefhebber van propaganda heb ik van dit alles genoten. Helaas is geen dvd met bewegend beeldmateriaal bijgevoegd. Daardoor ontbreken illustraties van zowel de besproken Duitse propagandafilms (zoals Feldzug in Polen) als filmberichten van de Nederlandse PK-mensen. Bij een tweede druk zou dat een zeer welkome aanvulling zijn. Maar ook zonder filmmateriaal is het boek de moeite meer dan waard. Kriegsberichter beschrijft een zwarte pagina uit de Nederlandse journalistiek, maar vormt zelf een glanzend voorbeeld van geschiedkundig onder-zoek.
□ Vincent Hunink
| |
| |
Gerard Groeneveld, Kriegsberichter. Nederlandse SS-oorlogsverslaggevers 1941-1945, Vantilt, Nijmegen, 2004,424 blz., 29,90 euro (met cd), ISBN 90-77503-09-9.
| |
Jezuïetentheater in de Zuidelijke Nederlanden en de Nieuwe Wereld
Opnieuw blijkt de cultuurgeschiedenis van de jezuïetenorde, met name gedurende de drie eerste eeuwen van haar bestaan, inspiratie te leveren voor een boeiend boek. Uitgangspunt voor deze bundel is het aan de Leuvense universiteit uitgevoerde interdisciplinaire onderzoeksproject ‘Uit het Vlaamse barokke erfgoed. De spektakelcultuur in de 17de-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Genres, technieken en ideologie’. Dit onderzoeksproject richtte zich later vooral op het jezuïetentoneel, een the-ma dat internationaal gezien al decennia lang talloze onderzoek(st)ers trekt, van wie de meesten zelf geen lid zijn van de Sociëteit van Jezus. Voordat de auteurs hun negen opstellen bundelden, hadden zij reeds op een overtuigende manier hun sporen verdiend op gebieden die het thema van het onder-zoeksproject raken of overlappen. In dit boek leggen zij opnieuw getuigenis af van hun kunnen. Na een inleidende studie over Antwerpen als koloniale handelsmetropool in de zestiende en zeventiende eeuw (Eddy Stols) komen exotica in het Zuid-Nederlandse jezuïetentoneel ter sprake (Goran Proof en Johan Verberckmoes). De feesten bij gelegenheid van de heiligverklaring van Ignatius en Xaverius in 1622 in Antwerpen en in Brazilië worden respectievelijk behandeld door Karei Porteman en Charlotte de Castelnau, terwijl Johan Verberckmoes Brusselse barokke hofspektakels en de Europese verbeelding van de Nieuwe Wereld beschrijft. Werner Waterschoot diept exotische elementen op in het gedenkboek dat de Zuid-Nederlandse jezuïeten bij het honderdjarig bestaan in 1640 uitgaven in het Latijn en het Nederlands, en Hubert Meeus analyseert het beeld van de moslims in de toneelstukken. Johan Verberckmoes levert een derde bijdrage met zijn opstel over Zuid-Nederlandse jezuïeten en muziek in de Nieuwe Wereld. Het afsluitende opstel van Decio de Alencar Guzman gaat in op het exotisme en de politiek van het jezuïetentoneel
in het Amazonegebied.
Afgezien van enkele ongelukkige en storende Belgicismen (heette zich; trafikant; schrok af; gedemodeerd; mé- tissage) is dit een fascinerende, aantrekkelijk geïllustreerde bundel, die naar meer doet verlangen.
□ Paul Begheyn
Johan Verberckmoes (red.), Vreemden ver-toond. Opstellen over exotisme en spektakelcultuur in de Spaanse Nederlanden en de Nieuwe Wereld, Peeters, Leuven, 2002,239 blz., 22,00 euro, ISBN 90-429-1247-2.
|
|