| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Geloofsgesprek in groepen
In de katholieke kerk is een flinke teruggang van betrokkenheid waar te ne-men, zeker met betrekking tot het wekelijkse (zondagse) kerkbezoek. Er komen steeds minder gelovigen, minder vrijwilligers, minder pastores, minder geld. Tegelijkertijd blijft nog steeds overeind dat de kerken een eigen rol spelen in het leven van veel mensen. Temidden van al die afbrokkelende waarnemingen is er in de ervaring en de overtuiging van veel gelovigen nog steeds een verhaal beschikbaar, neergeschreven in de Bijbel, dat levendig en sterk genoeg is om geleefd en doorverteld te worden als fundamentele bijdrage om zinvol te kunnen leven. Het openen van de Schriften is - aldus Nico Derksen, pastoraal-theoloog - de belangrijkste kwaliteit die gelovigen deze wereld te bieden hebben: de Bijbel lezen, ook hardop, en die woorden en ervaringen verbinden met het eigen levens- en geloofsverhaal. Om het gesprek hierover in groepen te stimule-ren en in goede banen te leiden, heeft hij een klein maar bijzonder belangrijk en zeer leesbaar boekje geschreven. In een aantal hoofdstukken worden verschillende modellen beschreven; elk model wordt stap voor stap toegelicht en vervolgens van voorbeeldteksten en allerhande praktische aanwijzingen voorzien. Waar het eerste model een groepsgesprek van een half uur beschrijft, gaat het uiteindelijk over bijeenkomsten van een dagdeel, waarin bibliodrama centraal staat. Het boek besteedt ook aandacht aan zaken als communicatie en competenties van de pastor. Wie zich verder in het onderwerp wil verdiepen, verwijs ik naar de publicatie Woon hier onder mijn woord, waarin dezelfde auteur veel uitvoeriger op deze materie ingaat.
□ Panc Beentjes
| |
| |
Nico Derksen, Kom en zie. Werkboek geloofsgesprek in groepen, Kok, Kampen, 2003, 63 blz., 7,95 euro, ISBN 90-435-0794-6.
| |
Maatschappij
Lapidarium
Een lapidarium, zo leert de eerste bladzijde van het boek van Ryszard Kapuscinski, is ‘een plaats waar men gevonden stenen, brokstukken van beelden, fragmenten van bouwwerken neerlegt [...] dingen die een deel vormen van een geheel dat niet bestaat (niet meer, nog niet, nooit heeft bestaan), en die je nergens meer voor kunt gebruiken’. Op die manier moeten ook de notities van Kapuscinski worden opgevat: als stukken tekst die soms uit een andere, langere tekst komen, soms op zichzelf staan en die gezamenlijk één grote collage vormen. Die collage symboliseert meteen ook de huidige complexe wereld die niet meer te vatten valt in één logische, alomvattende verklaring.
En het werkt. Het was lang geleden dat een non-fictieboek me zo kon boeien. Kapuscinski stelt dan ook hoge eisen aan zichzelf. Hij wil journalistiek bedrijven met de capaciteiten van een romanschrijver. Bovendien bereidt hij zich naar eigen zeggen grondig voor op een onderwerp alvorens erover te schrijven: ‘Ik lees erg veel. Bestudeer de geschiedenis. Grote historici als Gibbon, Mommsen, Ranke, Michelet, Burckhardt en Toynbee zijn belangrijk voor mij. Daarbij komt de filosofie, mijn hartstocht. [...] Identificatie is de fundamentele voorwaarde voor mijn werk. Ik moet onder de mensen leven, met hen eten en honger lijden’. Dat laatste is letterlijk te nemen. Voor zijn boek Imperium reisde hij zestigduizend kilometer door Rusland ‘onder zulke vreselijke omstandigheden dat ik een paar keer de hele onderneming wilde afblazen’.
Zijn aanpak staat haaks op die van vele andere buitenlandjournalisten, van wie hij voorbeelden geeft die je bijzonder wantrouwig maken tegenover wat je in het televisiejournaal voorgeschoteld krijgt. De wijze waarop nieuws gemaakt wordt, is des te schrijnender gezien het belang dat de media in onze moderne samenleving hebben gekregen. De mediabazen lijken zich echter geen zorgen te maken over de inhoudelijke kwaliteit. Een voorbeeld. In een notitie van halfweg de jaren negentig vraagt Kapuscinski zich af of de ‘snelle, algemene ontwikkeling van de steeds goedkopere en steeds kleinere video-camera’ het einde kan betekenen van de traditionele journalistiek. Hij schetst een hypothetische situatie van een gewapend conflict in Colombia dat door toevallige getuigen gefilmd wordt, waarna er geen reporters ter plaatse gaan, maar koopmannen, die de cassettes opkopen en voortverkopen aan geïnteresseerde televisiestations over de hele wereld. Zo'n aanpak lijkt ons nog steeds onwaarschijnlijk - hoewel we ook nu in het journaal al ‘amateur-beelden’ zien opduiken. Toch is die niet veraf. De Antwerpse regionale televisiezender ATV wil in de toekomst enkel nog journalisten op pad sturen, zonder cameraman. Die journalist krijgt een gemakkelijk te bedienen, lichtgewicht
| |
| |
en goedkope(re) digitale camera mee. De directie sluit niet uit dat ook ‘gewone Antwerpenaren’ zelf beelden kunnen inzenden, en roemt dit meteen als de ‘democratisering van het medium’.
Kapuscinski maakt echter duidelijk dat de wereld merkelijk complexer in elkaar zit dan af te leiden valt uit zulke ‘beelden van de gebeurtenissen’. Journalist zijn betekent voor hem ‘in de eerste plaats dat je steeds aan jezelf moet werken, jezelf moet scholen, kennis verwerven, proberen de wereld te begrijpen’ - veel meer dus dan ‘erop uit trekken’, al dan niet met een camera in de hand.
Naast zijn bedenkingen bij de moderne media, die mee van de sterkste stukken zijn uit het boek, heeft Kapuscinski het hoofdzakelijk over armoede. Zelf afkomstig uit een arm Pools gezin noemt hij het leven van de armen ‘zijn hoofdthema’. Wat het betekent om arm te zijn, hoe onmededeelbaar die situatie is aan mensen uit de rijke landen en hoe gezamenlijke armoede niet leidt tot gezamenlijke actie, maar veeleer tot wantrouwen ten opzichte van elkaar, maakt hij erg voelbaar. Ondanks meer dan vijftig jaar mensenrechten en de theoretische eensgezindheid dat iederéén recht heeft op een menswaardig bestaan, wordt er onwaarschijnlijk weinig vooruitgang geboekt in het verhogen van de levenskwaliteit van meer dan tachtig procent van de wereldbevolking. Wat de rol van Europa hierin betreft, mogen we volgens Kapuscinski bovendien bijzonder sceptisch zijn. Immers, ‘in het Europese denken, in zijn thematiek, is geen plaats voor werkelijkheden van buiten Europa. Europa is opgesloten in zijn eigen bereik, interne problematiek en universalisme betekent voor Europa alleen dat men het thema Europa planetaire rang verleent’. Met de uitbreiding van de Unie krijgt Europa er niettemin heel wat armen bij - als dat bijdraagt tot een beter begrip en, vooral, méér realisaties in het verhogen van de gemiddelde levensstandaard, is dat mooi meegenomen.
□ Johan Van der Auweraert
Ryszard Kapuscinski, Lapidarium. Observaties van een wereldreiziger 1980-2000, Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 196 blz., 22,95 euro, ISBN 90-295-2552-5.
| |
Kunst
De oorlog en de kunst
Gerhard Richters War Cut vind ik een heel opmerkelijk kunstenaarsboek. De Duitse schilder, die inmiddels tot de duurste levende artiesten behoort, heeft daarin 216 detailfoto's van zijn niet-figuratief werk Bild Nr. 648-2 gecombineerd met 165 teksten uit de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 20 en 21 maart 2003, toen de oorlog in Irak begonnen is. Alle gekozen artikelen hebben erop betrekking. De schikking van de foto's en teksten volgt een zorgvuldig uitgedokterd plan.
De detailopnamen die Richter zelf van zijn schilderij gemaakt heeft, zijn vaak van een poëtische schoonheid. Elke foto isoleert een stukje van het schilderij en maakt er een zelfstandig visueel gegeven van, waardoor het oog een heel andere ervaring van Richters
| |
| |
kleurenpracht opdoet dan wanneer het zich op het oorspronkelijke werk in zijn geheel richt. De diversiteit van de fragmenten is zo verbazend dat het nauwelijks te geloven is dat ze van één enkel schilderij afkomstig zijn. Het doek dateert uit 1987, en Richter heeft de foto's in mei 2002 genomen, maanden vóór het uitbreken van de oorlog. Dus kunnen noch het schilderij zelf noch de detailopnamen ervan beschouwd worden als illustraties van de oorlog in Irak of van de krantenstukken over die oorlog. Echter, het doek uit 1987 is zelf het resultaat van een woelige strijd: het draagt de sporen van de destructieve fasen in Richters scheppingsproces. Meerdere verflagen zijn over elkaar heen geschilderd, en vervolgens door de kunstenaar op sommige plaatsen opengeschaafd en met andere kleuren bedekt. Daardoor ziet het ruwe oppervlak eruit als een huid vol wonden en littekens. De detailfotografie en het glanzend papier maken echter dat de ruwheid van de materie van het doek nauwelijks opvalt en dat de meeste foto's de charme krijgen van een dromerig landschap.
Onder de krantenartikelen vind je verslaggeving, analyse en commentaar. Er zitten reacties van journalisten en politici uit de hele wereld, maar ook van kerkleiders en intellectuelen tussen. De crisissfeer overheerst. Europa is verdeeld: alle bouwstenen en structuren van de Europese politiek worden nu door elkaar geslingerd als in een calei-doscoop, merkt iemand op. In de 216 detailfoto's van dit kunstenaarsboek lijkt ook Richters schilderij als in een caleidoscoop in talloze echoënde beeldfragmenten uiteen te spatten. En daar ligt dan zeker een van de parallellen tussen de afbeeldingen en de teksten van deze publicatie: zowel de oorlog in Irak als een schilderij van Richter zijn complexe werkelijkheden waarvan je de waarheid slechts kunt benaderen door een veelheid van gezichtspunten samen te brengen en orde te scheppen in de chaos.
Dit boek bevat geen enkele uitleg over Richters oeuvre. Op de diepere impulsen die eraan ten grondslag liggen, werpt het echter meer licht dan heel wat geleerde commentaren. Tegenover oorlog en dood staat de kunstenaar machteloos, en juist die onmacht, de woede omdat de mensheid oorlogen nog niet kan vermijden, ook de onvrede met goedkope verklaringen en eenzijdige beschuldigingen - of het nu gaat om deze oorlog of andere vormen van menselijke ellende en grenzen - drijven hem ertoe schilderijen te maken. Zo heeft Richter vroeger gereageerd op het terrorisme van de Rote-Armee-Fraktion. En zo antwoordt hij nu op het huidige conflict met het vormgeven van dit kunstenaarsboek, dat hij in een interview in The New York Times (4 juli 2004) ‘het absolute tegendeel van oorlog’ noemt. Door de lezer te confronteren met de werkelijkheid van de oorlog en de realiteit van een kunstwerk, doet Richter hem nadenken over de verhouding tussen geschiedenis en kunst. Als er bommen vallen, is kunst dan een vlucht? Of kan alleen kunst ons wapenen tegen de tragiek van het bestaan? Richter nodigt uit tot bezinning, en de strakke vormgeving van zijn boek brengt de lezer vanzelf tot concentratie.
□ Jan Koenot
| |
| |
Gerhard Richter, War Cut, Verlag Walther Kdnig, Keulen, 2004, 344 blz., 58,00 euro, ISBN 3-88375-757-8.
| |
Catalogus van Richters Editionen
In de loop van zijn nu reeds veertigjarige carrière heeft Gerhard Richter meer dan honderdtwintig zgn. Editionen op de markt gebracht. Daarmee worden meestal kleinere werken bedoeld die via de een of andere methode zijn vermenigvuldigd en waarvan zodoende een hele oplage bestaat. Richter heeft naast meerdere druktechnieken (vaak offset) ook fotografische reproductieprocédés toegepast. Zijn kunstenaarsboeken (waaronder de recente, hierboven besproken publicatie War Cut) en zijn multiples (objecten waarvan meerdere exemplaren zijn vervaardigd) worden eveneens tot zijn Editionen gerekend.
Bij mindere goden worden dergelijke werken beschouwd als curiositeiten, als speelse, lichtvoetige intermezzo's binnen het grootschaliger, ernstiger werk. Of als een tegemoetkoming van de kunstenaar aan een minder kapitaal-krachtig publiek, dat zich daardoor toch een authentiek en gesigneerd werk van de meester kan permitteren. Vanwege de status die Richters oeuvre in kunsthistorische en kunsttheoretische studies geniet, krijgen in zijn geval allicht ook dergelijke relatief bescheiden werken de volle aandacht. En daarom hoeft het niet te verbazen dat Richters voormalige assistent Hubertus Butin nu van die Editionen een catalogue raisonné uitgeeft, dit wil zeggen een catalogus die een tot dusver volledig overzicht van dit gedeelte van zijn oeuvre biedt en van de nodige wetenschappelijke toelichting voorziet (betreffende afmetingen, techniek, oplage, motief, enz.).
Al zullen in de eerste plaats vaklui deze uitgave verwelkomen, geen lief-hebber van Richter zal erdoor ontgoocheld worden. De meeste van zijn Edi-tionen zijn gebaseerd op bekende schilderijen van hem, en het is op zich al boeiend in dit boek na te gaan welke doeken met welke motieven hij interessant genoeg bevonden heeft om ze bijvoorbeeld via offset voor een ruimere verspreiding te vermenigvuldigen. Voorts hebben meerdere van deze kleine werken een autobiografische betekenis (zoals een merkwaardige serie van zes zwart-witfoto's uit 1989), waardoor ze een blik gunnen in de persoonlijkheid van de kunstenaar, die zich doorgaans achter zijn oeuvre verbergt. Naast de voortreffelijke afbeeldingen van de werken zijn de drie inleidende opstellen een bijkomende waarde van deze publicatie.
Vooral uit Hubertus Butins uitvoerige studie valt heel wat te leren. Hij bespreekt achtereenvolgens alle paradigma's (monochromie, readymade, abstractie, kunstwerk als venster, als spiegel, optische illusie) en genres (portret, zelfportret, stilleven, landschap) waar Richter in zijn Editionen mee speelt, en legt daarbij interessante verbanden met het overige werk van de kunstenaar en met soms ook minder bekend werk van tijdgenoten. Zo komende eigenheid en veelzijdigheid van Richters oeuvre duidelijk naar voren. Kunsttheoretisch legt Butin twee accenten: enerzijds plaatst hij zijn analyse van Richters werk tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de conceptuele kunst, waaraan
| |
| |
hij wel een heel ruime opvatting geeft, en anderzijds toont hij in de loop van zijn betoog voortdurend hoe Richter een kunstenaar is die het ‘auctoriële standpunt’ verlaat: hij treedt niet meer op als de gezaghebbende of geniale artiest die de betekenis van zijn oeuvre vastlegt, maar cijfert zijn eigen creatieve persoonlijkheid weg, zodat er een open en meerduidig werk ontstaat. Butin ziet gelukkig in dat Richters pogingen verder gaan dan een loutere deconstructie van de klassieke genres die hij beoefent en van de traditionele rol van de kunstenaar. Volgens Butin heeft Richter in zijn kritische omgang met de traditie voldoende vrijheid gewonnen om in een constructief proces nieuwe mogelijkheden voor het beeld, of meer bepaald voor een beeldend kunstwerk af te tasten.
□ Jan Koenot
Hubertus Butin en Stefan Gronert (red), Gerhard Richter. Editionen 1965-2004: Catalogue Raisonné, Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit, 288 blz., 2004, 49,80 euro, ISBN 3-7757-1430-8.
| |
Literatuur
De vliegende monnik
Dertig jaar geleden publiceerde Robert M. Pirsig Zen en de kunst van het motoronderhoud, een filosofische roman met de ondertitel Een onderzoek naar waarden. Daarin maakt een man, ooit een schitterend geleerde die door zijn omgeving echter gek was verklaard, met zijn elfjarige zoon per motor een reis dwars door de Verenigde Staten. De vader, ontslagen uit een psychiatrische inrichting, tracht tijdens die tocht zijn vroegere ‘ik’, dat hij Phaedrus noemt, terug te vinden. In een nawoord, dat hij in 1983 aan zijn roman toevoegde, schreef Pirsig dat hij de neiging heeft zich in filosofische vragen vast te bijten die hij telkens weer overdenkt in cirkels die almaar rondgaan totdat ze ofwel een antwoord opleveren, of zo vastlopen in herhaling dat ze een psychisch gevaar vormen.
De dichter Peter Holvoet-Hanssen, die met De vliegende monnik zijn prozadebuut maakt, is ook zo'n gedrevene in wiens hoofd gedachten rondtollen over wat er met deze wereld met zijn oorlogs- en godsdienstwaanzin, groeiende onverdraagzaamheid en stroomlijning van de cultuur door marketeers te gebeuren staat. Die hersenspinsels exploderen in teksten waarin poëzie tot proza stolt en proza poëzie wordt, duale denkpatronen verlaten worden en hallucinaties en dromen niet als gevaarlijk of kinderachtig terzijde worden geschoven, maar als betekenisvol en belangrijk beschouwd.
In het hoofd van een schrijver is alles mogelijk: ‘Daar ontmoet je fantasmagorieën - spoken zeg maar - [...], hoor je echo's van het verleden, zie je flitsen van de toekomst’ zegt een van de vertellers, die alter ego's van de auteur zijn. Als een tovenaar manipuleert hij de verbeelding van de lezer, als een kaper entert hij eigen en andermans teksten. ‘De tovenaar komt’, ouverture van zijn poëziedebuut Dwangbuis van Houdini (1998), wordt tot slot van De vliegende monnik als een aantekening geciteerd. ‘De tovenaar komt’ fungeert in
| |
| |
de roman als een bindtekst. Hij reveleert de donkerste kant in ons allen en waar-schuwt voor de geheimen ervan, hij heeft profetische kracht en roept tegelijk ook het verleden op.
De tovenaar, die in de roman een lang gesprek voert met Gringo, een wijze kater die mensentaal blijkt te verstaan en zelfs kan lezen, vindt op de harde schijf van een oude computer een aantal mappen met schrijfprojecten van J. Enterhaeck, exploitant van een Antwerpse kermisattractie ‘Het Gezonken Schip’, ‘een mix van griezelkitsch en waanzin’.
Het gaat om een map met Gedichten voor mens en hond, een geromantiseerde familiekroniek, een opzet voor een animatiefilm, een verhaal over de zeventiende-eeuwse monnik, Jozef van Copertino, bij leven al als een heilige vereerd omdat hij tot levitatie in staat was en daarom door de inquisitie gewantrouwd.
De vliegende monnik vangt aan met een ‘In memoriam J. Enterhaeck (1960-2003)’.1960 is toevallig ook het geboortejaar van Peter Holvoet-Hanssen. In de lente van 2003 pleegde Enterhaeck zelfmoord door van het dak van zijn huis te springen. Na de uitvaart kreeg de auteur van Enterhaecks familie een floppydisk en drie geluidscassettes, die hij bewerkte tot De vliegende monnik, gedrukt op grijs papier, waaraan hij op wit papier bedenkingen en commentaren toevoegde.
Enterhaeck, volgens zijn identiteitskaart Jef Waltman geheten, de tovenaar en Peter Holvoet-Hanssen vallen niet met elkaar samen, maar hebben duidelijk veel gemeenschappelijks: behalve de fysieke gelijkenissen waarop tussendoor met voldoende nadruk gewezen wordt, zijn er de zielsverwantschap en het dolen in eenzelfde geestelijk universum.
Als in het begin van het tweede deel van de roman gezegd wordt: ‘Wij moeten afkicken van je triptiek’, dan slaat de triptiek natuurlijk op de drie dicht-bundels van Peter Holvoet-Hanssen, Dwangbuis van Houdini (1998), Strombolicchio (1999) en Santander (2001), waaruit voortdurend wordt geciteerd, en staat ‘wij’ voor de genoemde personages/vertellers wier verhalen het patchwork van De vliegende monnik hebben gevormd.
Volgend citaat maakt duidelijk hoe het ik van de auteur in De vliegende monnik gedeconstrueerd is tot ‘wij’. Aan het woord is Jef Waltman, alias J. Enterhaeck: ‘Ken je die Holvoet niet? Surf naar www.kapersnest.be. Tweede postmoderne generatie zegt men maar door de mazen van het net geglipt. Zijn drieluik is af, wil verleden met toekomst verbinden. Die clown met weerhaken schreef “De tovenaar komt” en ooit bezocht hij jaarlijks mijn nieuwe attractie’ (blz. 118). De vliegende monnik is dus ‘zeer autobiografisch zonder autobiografisch’ te zijn, zoals de auteur het enigmatisch stelde in een interview in De Standaard der Letteren (27 mei 2004), waarna hij er nog aan toevoegde: ‘De ontdubbeling [hij zal wel verdubbeling en opsplitsing bedoeld hebben. JGI was noodzakelijk om tegenpolen te kunnen creëren; geen Peter Holvoet-Hanssen zonder Enterhaeck. Net daardoor werd het ook beklemmend. Mijn alter ego's zaten mij op de hielen’.
Klemmend is de lectuur van De vliegende monnik in ieder geval. Peter Hol- | |
| |
voet-Hanssen schrijft inderdaad teksten met weerhaken. De wolken die onver-stoorbaar boven de Scheldestad voorbijglijden, poëtisch weergegeven als ‘Een konvooi van walviswolken neemt een bad in de ondergaande zon’, kunnen het oprukken van zwarte gaten die nacht en ontij brengen niet verhinderen. De psychose die het individu beloert en de huiver om de antidemocratische stromingen die in de maatschappij doordringen worden door de auteur beeldend en indringend beschreven. Dat de mens zijn leven doorbrengt in het kabinet van Persephone, wachtkamer van de dood, is een oud zeer dat tijdens de lectuur van deze roman opnieuw pijnlijk ervaren wordt. Maar even sterk aanwezig is de gloedvolle overtuiging dat ‘uit de kracht van een woord een wereld kan ontstaan’.
□ Joris Gerits
Peter Holvoet-Hanssen, De vliegende monnik, Prometheus, Amsterdam, 2004, 208 blz., 14,25 euro, ISBN 90-446-0410-4.
| |
Geschiedenis
De vrijmetselarij in Nederland en Vlaanderen
De vrijmetselarij kan al jaren op ruime belangstelling rekenen. Daarvan getuigt onder meer het grote aantal boeken dat ook in ons taalgebied aan deze beweging aandacht besteedt. Wellicht is het wat geheimzinnige en raadselachtige beeld van de vrijmetselarij bij het grote publiek daar niet vreemd aan. In België draagt ook de al dan niet vermeende invloed van sommige loges op het politieke gebeuren daartoe bij. Paradoxaal genoeg echter is precies door de uitgebreide literatuur deze beweging lang niet meer zo besloten als vaak wordt aangenomen.
In België speelt Piet van Brabant reeds geruime tijd een belangrijke rol bij de ‘ontsluiting’ van de vrijmetselarij naar de buitenwereld. De auteur was gedurende zijn professionele leven politiek redacteur bij de liberale krant Het Laatste Nieuws en is een prominent lid van de Reguliere Grootloge van België. In 1990 publiceerde hij De Vrijmetselaars, een goede inleiding op dit onderwerp voor geinteresseerde buitenstaanders. Nadien volgden nog enkele veeleer gespecialiseerde werken, waarin onder meer specifieke rituelen en werkwijzen behandeld werden.
Met zijn nieuwe boek wil Van Brabant een overzicht bieden van de betekenis van de vrijmetselarij in het Nederlandse taalgebied vanaf het prille begin in de eerste helft van de achttiende eeuw. De invalshoek daarbij is zowel historisch als thematisch. Een groot gedeelte van het boek beschrijft de vaak bewogen geschiedenis van de vrijmetselarij in onze contreien. Enkele andere bijdragen behandelen het initiatieritueel en gaan dieper in op de verschillende gradenstelsels in de vrijmetselarij. Deze combinatie van een geschiedkundige en thematische benadering leidt overigens wel eens tot overlappingen. Wat de titel van het boek betreft: de auteur behoort zelf tot de traditionele joods-christelijk geinspireerde vrijmetselarij. Die stroming is dominant aanwezig in Nederland, maar vormt in
| |
| |
België slechts een minderheidsstrekking. Daar overheerst immers vooral de vrijzinnig georiënteerde variant die bijvoorbeeld actief deelnam (-neemt?) aan het politieke debat. Die spanning tussen traditionele en vrijzinnige vrijmetselarij komt weliswaar uitgebreid ter sprake in de historische delen van het werk, maar bij de thematische hoofdstukken vormt de keuze voor de traditionele vrijmetselarij dan weer de exclusieve achtergrond. Wie meer wenst te vernemen omtrent een vrijzinnige invulling van de maçonnieke symbolen en rituelen zal in dit boek dan ook zijn gading niet vinden. Vanuit het standpunt van de auteur is dat begrijpelijk, maar voor een lezer die niet zo goed thuis is in deze materie kan dit aanleiding geven tot misverstanden. Anders dan de titel misschien suggereert, komt een belangrijk gedeelte van de Belgische vrijmetselarij in de thematische hoofdstukken dus niet echt ter sprake.
In de vorige werken van Van Brabant was steeds duidelijk of ze gericht waren op een breed dan wel op een veeleer gespecialiseerd publiek. In dit boek laat de auteur deze keuze wat in het midden. Dat is jammer: een geïnteresseerde buitenstaander zal wellicht niet meteen geboeid zijn door op zich waardevolle uitvoerige beschrijvingen van conflicten tussen verschillende loges en uiteenzettingen over de verschillende complexe gradenstelsels in de maçonnieke organisatie. Voor lezers met wat meer voorkennis bevat De vrijmetselarij in Nederland en Vlaanderen dan misschien weer wat te veel vanzelfsprekende informatie.
Deze wat halfslachtige keuze doet echter geen afbreuk aan een aantal onmiskenbare kwaliteiten van het boek. De stijl is over het algemeen erg vlot - de journalistieke achtergrond van de auteur is duidelijk merkbaar - en de auteur geeft blijk van een zeer grote belezenheid in en betrokkenheid bij zijn onderwerp. Daardoor is De vrijmetselarij in Nederland en Vlaanderen zeker de moeite waard. Als eerste inleiding is het hoger aangehaalde De Vrijmetselaars echter meer aanbevolen.
□ Godfried Geudens
Piet van Brabant, De vrijmetselarij in Nederland en Vlaanderen, Houtekiet, Antwerpen, 2003, 254 blz., 19,95 euro, ISBN 90-5240-714- 2.
| |
Vroeg Christendom
Natuurlijk is het westerse denken en handelen grondig door het christendom beïnvloed. Vrijwel steeds is dat gebeurd via een reeks gecanoniseerde teksten, een zorgvuldig afgebakende traditie, en door bemiddeling van een meestal strakke hiërarchie. Het soms virulente verzet daartegen is dan ook een evidente constante in de kerkgeschiedenis.
Maar hoe is het christendom zo geworden? Wat is er precies gebeurd in de eerste eeuwen van zijn bestaan? En hoe kunnen we dat nog met enige zekerheid achterhalen, als de bronnen zo lang exclusief in de handen van zijn vurigste aanhangers zijn geweest? Elaine Pagels probeert in Ketters en recht-gelovigen. De strijd om de ware leer in het vroege christendom die vragen te beant-woorden, en ze baseert zich daarbij op vrij recent ontdekte teksten zoals die van Nag Hammadi. Ze stelt dat het
| |
| |
vroege christendom zowel door succes als door vervolging werd gekenmerkt, en dat daaruit een groot verschil in opvattingen voortvloeide: de christenen in de zeer verspreide diaspora verloren immers het contact met elkaar. Ze beschrijft de onzekerheid en de verschillende interpretaties van de leer, en concentreert zich vooral op het evangelie van Thomas, dat uiteindelijk niet werd opgenomen in de canon van het Nieuwe Testament. Ze schetst een optimistisch christendom waarin de gelovige groeit in volmaaktheid, en via een tweede doop ‘niet langer meer een christen, maar een Christus [is]’ (blz. 111); alle christenen kunnen die transformatie doormaken. Kerkelijke hiërarchie wordt dan ook sterk gerelativeerd: elke christen kan hemelse visioenen hebben en zelf tot waarheid komen. Materiële elementen (de maagdelijke geboorte van Christus, de communie) worden vergeestelijkt en ingekaderd in een symbolische kijk op de vervolmaking.
Bisschop Irenaeus vond dat het maar eens uit moest zijn met die anti-hiërarchische pretentie. Hij legde een canon van de evangeliën vast, met het evangelie van Johannes als centrum: God en mens zijn strikt gescheiden, Christus is ongetwijfeld God, is uniek en heeft goddelijk gezag, de mens is hulpeloos en moet zich in onderdanigheid overleveren aan de genade: ‘geloof en wees gered’. De hiërarchie werd ondubbelzinnig vastgelegd, (nieuwe) visioenen werden systematisch gebannen, kortom: de orde werd hersteld, en de religieuze inspiratie betreurenswaardig gereduceerd. Het evangelie van Thomas belandde in de prullenmand, en keizer Constantijn sloot zich daar gretig bij aan: één religieuze lijn betekende geen gevaarlijke twisten.
Elaine Pagels vertelt het allemaal met epische verve en op een vlotte, een-voudige manier. Dat leidt soms tot simplismen, vooral daar waar ze de niet-gecanoniseerde teksten wat al te gemakkelijk op één hoopje gooit ter ondersteuning van haar thesis dat juist de interessantste teksten niet in de canon zijn opgenomen. Maar voor de geïnteresseerde leek is het boek een interessante introductie, en voor alle christenen een treurig bewijs welke grote, emanciperende kansen de toenmalige kerkelijke hiërarchie heeft gemist.
□ Jacques De Maere
Elaine Pagels, Ketters en rechtgelovigen. De strijd om de ware leer in het vroege christendom, Servire, Utrecht/Antwerpen, 2003, 192 blz., ISBN 90-215-3680-3.
|
|