| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Hedendaagse Mariadevotie
Heiligenverering, in het bijzonder die van Maria, maakte eeuwenlang deel uit van de religieuze volkscultuur van Europa, maar verloor haar dwingende aanwezigheid in de moderne tijd, mede onder invloed van Reformatie en Verlichting. Niettemin stierf het verschijnsel van de Mariadevotie niet geheel uit. Bewijzen hiervoor zijn er te over en de huidige populariteit van de bedevaartsoorden Lourdes en Fatima, evenals Rue de Bac in Parijs en Banneux in België illustreren dit onweerlegbaar. Ook Nederland kent voorbeelden, o.a. een van betrekkelijk recente datum in Amsterdam. Het betreft de decennialang door de kerkelijke autoriteiten genegeerde verschijningen van Maria als Vrouwe van alle Volkeren aan de Amsterdamse zieneres Ida Peerdeman. Op 25 maart 1945, de feestdag van Maria Boodschap en midden in de koude hongerwinter, kreeg deze naar verluidt eenvoudige vrouw haar eerste verschijning van een vrouwelijke gestalte die zich voorstelde als de Vrouwe. Daarna zouden er tussen 1945 en 1955 nog vijfenvijftig volgen, met telkens boodschappen en sombere voorspellingen over oorlogen, rampen en het toenemend verval binnen de rooms-katholieke kerk. Op 11 februari 1951 maakte de verschijning zich bekend als Vrouwe van alle Volkeren. Het kerkelijk gezag reageerde afwijzend, maar desondanks groeide het aantal volgelingen, die kans zagen een kapel in te richten aan de deftige Amsterdamse Diepenbrockstraat. Langzaam keerde het tij, en in 1996 liet de bisschop van Haarlem officieel weten dat het iedere gelovige vrij stond zich over deze verschijning naar eigen gevoel en geweten een oordeel te vormen. Intussen was wereldwijd een levende devotie ontstaan rond deze Mariaverschijning. Het boekje Zoals
| |
| |
sneeuwvlokken dwarrelen van E. Kruk analyseert deze bloeiende beweging vanuit antropologisch oogpunt op basis van getuigenissen en documenten.
Twee zaken staan in deze analyse centraal. In de eerste plaats gaat het om de devoten, dus de volgelingen zelf. In de tweede plaats betreft het de devotie, dat wil zeggen de wijze waarop de aanhangers vorm geven aan hun verering. De devoten vormen een nogal heterogeen gezelschap dat ook in de loop van de tijd vaak aan verandering onderhevig is. In het begin waren het overwegend gelovige vrouwen die zich minder thuis voelden in hun eigen kerkelijke omgeving en zich zorgen maakten over de teloorgang van overgeleverde waarden en normen. Langzamerhand verandert de groep echter van samenstelling en komen er echtparen, jongeren, zoekers van allerlei slag en ook steeds meer religieuzen bij. Ook naar opleiding en sociale achtergrond wordt de diversiteit breder en treft men onder de devoten zowel behoudende gelovigen als twijfelende randkerkelijken aan.
Wat de devotie als verschijnsel aangaat, richt de schrijfster zich in het bijzonder op vier aspecten, die zij de kenmerkende manifestaties van deze Mariadevotie noemt: het gebed, de afbeelding, het prentje en het dogma. De eerstgenoemde drie zijn uitingsvormen waarvan men zich gemakkelijk een beeld kan vormen. De vierde is vooral een ideeël streven met een zeker leerstellig karakter. Opmerkenswaard is nog dat het bij de afbeelding ook gaat om een artistieke weergave van de Mariaverschijning zoals overgebracht door de zieneres Ida Peerdeman. Het desbetreffende schilderij, begin jaren vijftig gemaakt door de Duitse Madonnaschilder Heinrich Repke op initiatief van welgestelde sympathisanten van de verschijningsbeweging, siert ook de kaft van dit boekje. Tesamen met de vele prentjes vormt het een waar icoon van de beweging. Het gebed bevat de woorden van de Vrouwe zoals nagezegd door de zieneres en staat op de meeste prentjes, die dienst doen als communicatiemiddel en inspiratiebron. Het dogma betreft de erkenning van Maria als medeverlosseres en voorspreekster, maar dat is, anders dan de drie andere uitingsvormen, voornamelijk een theologische zaak Interessant is, zoals de analyse van de auteur overtuigend laat zien, dat het gewicht dat de devoten toekennen aan de verschillende uitingsvormen nogal wisselt tussen de aanhangers, waarbij sommigen een of meer devotievormen zelfs zonder belang achten voor hun eigen religieuze beleving en er zich soms zelfs voor schamen. In elk geval is het duidelijk dat de devoten die elementen selecteren die hen zelf aanspreken. Niettemin ervaren zij allen een diepe onderlinge verbondenheid. Dat verklaart wellicht het grote en opmerkelijke succes van de devotie rond de Vrouwe van alle Volkeren.
De belangstelling van antropologen voor het fenomeen van de pelgrimage, die ook in dit geval bestaat, is altijd gering gebleven, maar dit boekje doorbreekt deze verwaarlozing. Sommige geleerden, zo deelt de schrijfster mee, zien verschijningen als een antwoord op diepgaande politieke en economische onzekerheid. De datering van veel verschijningen lijkt hen daarin ge- | |
| |
lijk te geven. De door de verschijningen opgeroepen pelgrimages zagen de oudere antropologen dan ook vooral als een maatschappelijk proces dat groepsdynamiek en strijdvaardigheid aanwakkerde. In de zienswijze van dr. Kruk ligt de nadruk echter in het bijzonder op de scheppingskracht van de devotie en de ruimte die daardoor ont-staat voor creatieve religieuze verbeelding en innerlijke verrijking. Wat de Vrouwe van alle Volkeren betreft, wijst zij in dat verband op haar universele en tegelijkertijd plaatselijke werfkracht die de individuele en persoonlijke beleving in de dagelijkse praktijk kennelijk verdiept. Dit alles klinkt geloofwaardig. Toch zou ik graag een wat steviger argument willen horen en vraag ik me af of dat niet verschaft zou worden door een aanvullende economische gedachtegang. Die zou kunnen zijn dat devotie veel overeenkomsten vertoont met cultureel en wetenschappelijk kapitaal. Velen hebben belang bij de instandhouding hiervan. Het zet hen ertoe aan blijvend te ijveren voor de realisatie van hun idealen en telkens weer middelen te verzinnen om dit erfgoed te bewaren. Zou dat niet evenzeer een verklaring kunnen bieden voor het succes van de herleefde Mariaverering, die de Amsterdamse Vrouwe van alle Volkeren beoogt? Natuurlijk laat deze vraag onverlet dat religie meer omvat dan één aspect zoals het antropologische of het door mij naar voren gebrachte economische. Het betreft slechts facetten van een geheel dat meer is dan de delen. Dat wordt niet uitdrukkelijk genoemd in dit boekje, maar is het wel duidelijk de teneur ervan.
□ M.M.G. Fase
E. Kruk, Zoals sneeuwvlokken over de wereld dwarrelen. De hedendaagse devotie rond Maria, de Vrouwe van alle Volkeren, Aksant, Amsterdam, 2003, 190 blz., 14,50 euro, ISBN 90-5260090-2.
| |
Politiek
Populisme
In zijn postuum uitgegeven gevangenisnotities (Prison Notebooks, 1971) stelde de Italiaanse marxistische filosoof Antonio Gramsci (1891-1937) voor, begaafde jongens en meisjes uit de arbeidersklasse in speciaal daarvoor opgerichte internaten een veeleisende klassieke opleiding te bezorgen. Anders, zo vreesde hij, zou de sociale emancipatiebeweging nooit de culturele, sociale en politieke ‘hegemonie’ van de heersende burgerij kunnen doorbreken. Een generatie later schreef Herbert Marcuse zijn standaardwerk De ééndimensionele mens, waarin hij net als Gramsci wees op de onmogelijkheid de maatschappij fundamenteel om te keren (te ‘revolutioneren’), zolang de meerderheid van de bevolking binnen de logica van het ka-pitalistische paradigma bleef denken en reageren. Dan kon er hoogstens sprake zijn van een min of meer gelukte aflossing van de wacht, maar in geen geval van een bevrijdende ommekeer van de samenleving. Gramsci is te vroeg gestorven als gevolg van zijn jarenlange gevangenschap onder het regime van Mussolini, en Marcuses ideeën worden, onterecht, te zeer geïdentificeerd met de contestatie van mei '68 om vandaag in
| |
| |
bredere kringen als relevant te worden beschouwd. In Populisme, een bundel van vier verschillende benaderingen van eenzelfde fenomeen, nemen de auteurs de draad weer op in het licht van de grondige maatschappelijke veranderingen sinds de economische, culturele en politieke crisis van het begin van de jaren zeventig. Zij leggen, elk op hun manier, een verband tussen de implosie van het autoritaire ‘reëel bestaande socialisme’ (de val van de Muur), de verschuiving van de sociaal-democratische partijen en vakbonden naar het centrum (het ‘paarse model’), de aan de gang zijnde globalisering en de gestadige opkomst van uiterstrechts. Dit ‘populisme’ is volgens hen ‘een stroming die de representatieve democratie vervangt door een plaatsvervangende democratie’ (Corijn), ‘het verheffen van datgene wat populair is tot datgene wat goed is, goed voor de mensen’ (Blommaert) of ‘niets anders dan de veruiterlijking van die kleinburgerlijke domheid’ (Holthof). Zij pleiten daarom op de eerste plaats voor een kritische ontmaskering van dat zogenaamd volksverbonden populisme als de strategie van een kleine elite die, uit naam van een anti-elitaire ‘gezellige’ ideologie, in feite de belangen van een nog kleinere economische en politieke elite op wereldschaal dient en bevordert: ‘De stem van de gewone man is een commercieel product geworden dat massadistributie garandeert. Ze is dus ook in handen, niet van de gewone man, maar van een heel kleine elite die commercie en opinievorming met elkaar combineert en daarvan een professionele bezigheid heeft gemaakt.’
Om tegen deze gevaarlijke en in wezen antisociale strategie in te gaan, pleiten ze daarom consequent voor een doorbreken van het populistische taboe op ‘moeilijke woorden’ en, waar nodig, ingewikkelde gedachtegangen. ‘In tegenstelling tot hetgeen Wallerstein denkt [namelijk dat het wereldkapitalisme uiteindelijk ten onder moet gaan aan zijn innerlijke contradicties, L.A.], kan het kapitalisme alleen dan instorten indien een nieuwe hegemoniale alliantie ontstaat rond de overtuiging dat het systeem niet werkt en veranderd moet worden.’ (Lesage)
De auteurs hebben gelijk. Alleen betekent een rechtmatig pleidooi voor ‘moeilijke woorden’ niet automatisch dat men niet moet trachten ingewikkelde zaken op een zo verstaanbaar mogelijke manier uit te drukken (‘Ce que l'on conçoit bien, s'énonce clairement’ - Boileau). Kan men zinnen als ‘Deze heteronomische uitholling van kwaliteitsdebatten sluit zowel nuance en redelijke afweging als ethiek en maatschappelijke relevantie uit, of vertekent ze’ of ‘Men moest zien te voorkomen dat de menigte in spinozistische zin begrepen zou worden als de ethische producent van het leven en de wereld’ en vele andere gelijkaardige uitspraken echt niet anders formuleren? Ik betwijfel het. Want wie dergelijke zinnen zonder moeite begrijpt, behoort ofwel tot de reeds overtuigde medestanders of tot de heersende elite, terwijl het toch de bedoeling is andere groepen te overtuigen. Er valt, met andere woorden, weinig aan te merken op de grondidee van dit boek, maar we moeten ons het hoofd breken over de vraag hoe een dergelijke correcte analyse kan opboksen tegen de toenemende invloed van de gecontroleerde media op de ‘hearts
| |
| |
and minds’ van hen die ze broodnodig hebben in hun verzet tegen de imperiale macht van de ‘pensée unique’ en de aantrekkingskracht van het consumptiemodel, die de auteurs, met een knipoog naar Ike Eisenhower en Ignacio Ramonet, het PMCC (Politiek-Mediatiek-Commercieel-Complex) noemen. Dit is hoegenaamd geen verwijt maar, veel erger, een aansporing.
□ Ludo Abicht
Jan Blommaert, Eric Corijn, Marc Holthof en Dieter Lesage, Populisme, EPO, Berchem-Antwerpen, 2004, 192 blz., 22,50 euro, ISBN 906445-339-X.
| |
Kunst
Vijfhonderd zelfportretten
500 Self-Portraits biedt een chronologisch overzicht van de ontwikkeling van het zelfportret in de westerse kunst, vanaf de Middeleeuwen tot het einde van de twintigste eeuw (aan het geheel gaat als voorproefje een Egyptisch werk uit het derde millennium voor Christus vooraf). Het gaat vooral om schilderijen, maar ook om beeldhouwwerken, tekeningen, en vanaf de negentiende eeuw ook fotografie. Het is bekend dat het zelfportret zich vanaf de veertiende eeuw als een zelfstandig genre heeft ontwikkeld. In de periode van de veertiende tot de zestiende eeuw vind je echter ook vaak zelfportretten als een detail van een groter geheel, bijvoorbeeld wanneer een kunstenaar zichzelf voorstelt als een figurant in een historisch of bijbels tafereel. Ook daarvan vindt men in deze publicatie talrijke interessante voorbeelden. Deze pocketuitgave - een herdruk van een in 2000 uitgegeven boek - bevat uitsluitend afbeeldingen en geen commentaar, op een korte inleiding van Julian Bell na.
Is vijfhonderd niet een beetje van het goede te veel? Me dunkt dat enkele schilderijen in dit overzicht overbodig zijn (dat geldt echter niet voor de fotografie: de selectie daarvan is uitstekend, en alle gekozen werken zijn onontbeerlijk). Van Rembrandt zijn tien zelfportretten in dit boek opgenomen, van Durer vijf. Dat is uitzonderlijk. De meeste kunstenaars worden door één, hooguit twee werken vertegenwoordigd. In de ontwikkeling van sommige kunstenaars heeft het zelfportret een cruciale rol gespeeld, en dan is dat in verhouding met andere niet voldoende. één zelfportret van Ensor en Bacon, twee van Schiele, zelfs vier zelfportretten van Picasso is te weinig. Ook zijn niet altijd de treffendste of fraaiste zelfportretten van een kunstenaar gekozen (in het geval van Jordaens of Beckmann bijvoorbeeld), al kun je daarover allicht van mening verschillen. Door het ontbreken van commentaar krijgt de lezer geen informatie over de betekenis van het zelfportret in het oeuvre van de betreffende kunstenaar, noch over mogelijke vragen omtrent de authenticiteit. Zo is het niet zeker dat de Heilige Lucas van El Greco een zelfportret is, maar in het boek staat er geen vraagteken bij.
Met dergelijke kleine opmerkingen wil ik geenszins de indruk wekken dat 500 Self-Portraits geen nuttige publicatie is. In dit relatief goedkope boek zijn af- | |
| |
beeldingen van talloze meesterwerken te vinden, en er vallen heel wat minder bekende pareltjes in te ontdekken. Deze eindeloze serie van zelfportretten is uit esthetisch en kunsthistorisch oogpunt buitengewoon boeiend, en als werkinstrument heel praktisch. Je wordt er ook door geconfronteerd met filosofische vragen. In de zelfbeleving ervaart de mens een kloof tussen het eigen uiterlijk en het innerlijk. Kan de kunstenaar door middel van het zelfportret die kloof overbruggen?
□ Jan Koenot
500 Self-Portraits, Phaidon, Londen, 2004, 548 blz., 14,95 euro, ISBN 0-7148-4384-9.
| |
Literatuur
De asielzoeker
Hoewel ik een groot liefhebber ben van het werk van Arnon Grunberg (en zijn alter ego Marek van der Jagt), kan ik de lovende kritieken die over De asielzoeker tot dusver verschenen niet bijtreden. Het begint nochtans goed, geheel op zijn Grunbergs, met een tamelijk absurde situatie: Christian Becks stervende ‘vrouw’ wil trouwen met een Algerijnse asielzoeker. Desondanks blijft Beck voor haar en de asielzoeker zorgen. Een van de laatste wensen van de vrouw is, of all things, geitenkaas leren maken: Beck zorgt ervoor dat dat gebeurt, al levert dat verre van boeiende lectuur op. Tussendoor krijgen we een grote flashback waarin de onfortuinlijke avonturen van Beck in een bordeel in Eilat worden verhaald. Wanneer de vrouw dood en verast is, blijft de asielzoeker nog even hangen in het huis van Beck en verdwijnt dan geruisloos uit zijn leven. Ondertussen wordt er nog een zelfmoordaanslag gepleegd op de seksclub Yab Yum - een knipoog neem ik aan naar Michel Houellebecq, die in Plateforme (2001) iets gelijkaardigs beschrijft. Het blijkt dat Beck, die eigenlijk vertaler van beroep is, ooit een verhaal heeft gepubliceerd over een dergelijke aanslag, ‘De kinderen van Yab Yum’. Wanneer Beck door een journalist ter verantwoording wordt geroepen, zegt hij: ‘Zieke geesten hebben mijn verhalen niet nodig om op ideeën gebracht te worden. En fantasie gaat altijd aan onze werkelijkheid vooraf. Iemand bedenkt iets, bouwt het, en dan is het er. Dat is de volgorde. De meeste dingen die mensen bedenken gebeuren niet, die worden niet gebouwd. En dat is maar goed ook’ (blz. 316). Op het einde wordt Beck helemaal gek.
Sommige critici hebben De asielzoeker Grunbergs hardste boek tot nog toe genoemd. Ik ben het daar niet mee eens: Gstaad 95-98 (een Marek van der Jagtboek) was harder maar het sprankelde ook nog. Wat deze roman vooral mist in vergelijking met zijn voorgangers, is dat sprankelende. Ondanks enkele rare plotwendingen is dit een mat, vervelend en slordig verteld verhaal dat zich naar een clichématig einde sleept. Zoals talloze mensenlevens wellicht, maar moet een talentvol schrijver als Grunberg zijn lezers daarmee lastig vallen?
□ Manu van der Aa
| |
| |
Arnon Grunberg, De asielzoeker, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2003, 352 blz., ISBN 90388-2706-7.
| |
Geschiedenis
De grote Cicero
Bij belangrijke, antieke auteurs kan er een merkwaardige paradox ontstaan: in studies stort men zich in allerlei details, terwijl goede synthesen en populariserende overzichten schaars zijn, zeker in het Nederlands. Welke geleerde waagt zich nog aan een verantwoord maar toegankelijk boek over Homerus, Vergilius of Cicero?
Randall Lesaffer (KU Leuven en Universiteit Tilburg) heeft de handschoen opgenomen en een korte studie geschreven over Cicero. Afgezien van schoolboeken en vertalingen is er over Cicero in het Nederlands weinig of niets deugdelijks verkrijgbaar. Het streven van Lesaffer verdient op zichzelf dus al lof. De opzet van het boek is helder: via Cicero's leven en werk krijgen we een overzicht van de woelige geschiedenis van Rome aan het einde van de late Republiek (tot de komst van keizer Augustus), en tevens een globale inleiding op de staatinstellingen en het procesrecht in Rome. De titel van het boek weerspiegelt deze tweedeling in een politiek-militair en een meer theoretisch gedeelte, waarin Cicero als politicus (blz. 13-122) en als pleiter (blz. 123-187) centraal staat.
Als inleiding en overzicht voor de genoemde thema's voldoet het boek uit stekend. In hoog tempo, maar met voldoende details, passeren de politieke gebeurtenissen uit de eerste eeuw voor Christus de revue, terwijl de lezer ook wordt ingewijd in de Romeinse maatschappelijke en juridische context waarbinnen Cicero opereert. Een echte biografie levert het boek intussen niet op: de politicus en pleiter overschaduwen steeds de mens.
Natuurlijk is het boek niet feilloos. Lesaffer noemt bij gelegenheid wel Cicero's zwakke kanten (zoals zijn ijdelheid), maar over het algemeen is zijn toon verdedigend. Dit geeft het boek een wat belegen kleur: het gaat hier weer eens over belangrijke, publieke daden van een bewonderenswaardig figuur. Iets meer kritiek op Cicero lijkt beslist mogelijk en misschien zelfs gewenst. Een ander minder sterk punt is dat Lesaffer zich in het tweede deel nogal veel ruimte gunt in analyserende parafrasen van drie redevoeringen (Cicero's redes voor Caelius, Rabirius en Milo; blz.154-183). Hier dringt zich de vraag op of een geannoteerde complete vertaling, hier of elders, niet zinvoller was geweest.
Maar wie over een man als Cicero schrijft kan het nu eenmaal niet iedereen naar de zin maken. Het boek van Lesaffer is in elk geval een moedige poging om een leemte in het Nederlandse taalgebied te vullen. De studie is een nuttig overzichtswerk, dat goede diensten zal bewijzen aan iedereen die geinteresseerd is in Cicero en zijn tijd.
□ Vincent Hunink
Randall Lesaffer, Cicero, politicus en pleiter in turbulent Rome, Davidsfonds, Leuven, 2003, 199 blz., 19,95 euro, ISBN 90-5826-204-9.
| |
| |
| |
Vluchten voor de oorlog
Toen negentig jaar geleden, op 4 augustus 1914, het Duitse leger België binnenviel, vluchtten ongeveer anderhalf miljoen mensen (een kwart van de Belgische bevolking) naar Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Ongeveer 600.000 van hen bleven daar ook tot het einde van de oorlog, meteen de grootste exodus uit de geschiedenis van ons land (in mei 1940 gingen drie miljoen mensen, de helft van de bevolking, op de loop, maar de grote meerderheid keerde na korte tijd weer huiswaarts). Niettemin is dit vluchtelingendrama bij de huidige generatie vaak onbekend en bovendien zijn er binnenkort geen levende getuigen meer. Redenen genoeg voor het leperse In Flanders Fields Museum om afgelopen zomer een tentoonstelling aan dit gebeuren te wijden. Uitgeverij Davids-fonds publiceerde het begeleidende boek.
De enorme paniek die uitbrak tijdens de eerste maanden van de oorlog had veel te maken met het gedrag van de Duitse troepen. Die terroriseerden doelbewust de Belgische bevolking door willekeurige executies, zinloze vernielingen en het gebruik van burgers als menselijk schild. Nadat er in eerste instantie een massale volksverhuizing plaatsvond binnen België zelf, kwamen uiteindelijk vele honderdduizenden in de buurlanden terecht. Aanvankelijk werden ze daar met sympathie onthaald. In de geallieerde oorlogspropaganda werd de slachtofferrol van ‘het arme, kleine België’ overigens dik in de verf gezet. Maar na enkele maanden veranderde de houding: de Belgische vluchtelingen werden niet meer uitsluitend gezien als ‘helden en slachtoffers’, maar ook als ‘profiteurs en lafaards’. Zo braken er in Londen zelfs anti-Belgische rellen uit: Belgische mannen konden vrij rondslenteren terwijl Britse jongens hun leven moesten wagen aan het front! In het neutrale Nederland vervolgens verhinderden de vakbonden de tewerkstelling van Belgen om concurrentie te vermijden met Nederlandse arbeiders. In Engeland konden de vluchtelingen makkelijker aan de slag (oorlogsindustrie), maar daar verweten de vakbonden hen dan weer ‘een te hoog werkritme en te weinig respect voor de collectieve arbeidsovereenkomsten’.
De Belgische vluchtelingen vormden binnen de opvanglanden meestal aparte gemeenschappen met eigen winkels, cafés, scholen, kranten, muziek-verenigingen en sportclubs. De Belgische overheid deed er overigens alles aan om de eigenheid te bewaren en integratie in de gastlanden te beletten. Hierbij kon ze onder meer rekenen op de steun van heel wat geestelijken. Ook al waren er spanningen tussen de vluchtelingen en de bevolking van de gastlanden, als men rekening houdt met de voor iedereen moeilijke oorlogsomstandigheden, mag men toch stellen dat de opvang van de Belgen doorgaans goed verliep en aan hun noden zoveel als mogelijk tegemoet werd gekomen. Historicus Michael Amara, die aan de ULB een proefschrift over het onderwerp voorbereidt, beschrijft het allemaal even helder en accuraat in het eerste deel van het boek. Het tweede en langste gedeelte bestaat uit ‘getuigenissen’: fragmenten uit brieven, dagboeken en rapporten, en vooral veel foto's.
| |
| |
De tekstcitaten zijn doorgaans zeer goed gekozen en bij de foto's zitten vaak echte pareltjes. Bovendien werd het geheel bijzonder fraai vormgegeven. Een pluim voor samenstellers en uitgever!
Boek en tentoonstelling zijn in de eerste plaats een geschiedkundig project. De gelijkenissen (naast overigens ook belangrijke verschillen) met de actualiteit liggen zo voor de hand dat er niet verder op wordt ingegaan, tenzij dan in de afsluitende projectie ‘Border’ van videokunstenaar Hans Op de Beeck. Die evoceert op beklemmende wijze de benepen situatie van zes illegale vluchtelingen in een vrachtwagen: ‘hun hartslag is de onze, hun angsten zijn die van elke vluchteling’. De tentoonstelling mag dan al afgelopen zijn, het boek is er als een indrukwekkend en blijvend getuigenis.
□ Stijn Geudens
Michaël Amara e.a., Vluchten voor de oorlog. Belgische vluchtelingen 1914-1918, Davids-fonds, Leuven, 2004, 143 blz., 29,95 euro, ISBN 90-5826-282-0.
| |
Leuven in last
Ook in Vlaanderen zullen nog weinigen de verdiensten van de Franse Revolutie ter discussie stellen. Het afschaffen van de privileges van adel en geestelijkheid; de principiële gelijkberechtiging van alle burgers; de scheiding van kerk en staat; de responsabilisering van de ‘citoyen’; de geleidelijke totstandkoming van moderne en rechtvaardiger wetten; de standaardisering die uitmondt in een veel grotere efficiëntie en democratisering van recht, politiek, onderwijs... Wie kan ertegen zijn?
In Overleven in revolutietijd. Een ooggetuige over het Franse Bewind 1792-1815 becommentarieert Edward de Maesschalk het dagboek van Jan-Baptist Hous, een Leuvense pruikenmaker-brievenbesteller die vele jaren lang zijn ervaringen en meningen op papier zette. En daaruit blijkt alvast dat vele tijdgenoten er heel anders over dachten. Wat zij zagen, was een bruuske ‘jacobijnse’ bezetting met al haar onzalige gevolgen: repressie, armoede en criminaliteit, confiscaties, exuberante belastingen, geldontwaarding, inperking van kerkelijke macht en kerkeigendom (die snel als kerkvervolging werd ervaren), verplichte legerdienst (die leidde tot lokale rellen). Later is deze periode door de conservatieven geromantiseerd tot een echte ‘Boerenkrijg’, maar ook uit het dagboek van Hous blijkt dat een gewoon mens totaal overrompeld was en vooral (of alleen) de nadelen zag: de emancipatorische kracht van de revolutionaire gedachten drong niet door, en bij de rellen putte men inspiratie uit de Brabantse Omwenteling, die zelfs Jozef II als een al te gevaarlijke nieuwlichter beschouwde - de progressieven bleven onpopulaire randfiguren die men vooral als opportunisten zag (de aankoop van ‘zwart goed’!). Als Napoleon later zijn wil oplegt, de relatie met de kerk normaliseert en de oude orde gedeeltelijk herstelt, herademt Hous: de oude trant ligt hem duidelijk nader aan het hart dan revolutionaire emancipatie.
De bewerking wekt nogal wat bedenkingen op: de bewerker is dikwijls
| |
| |
nadrukkelijker aanwezig dan de dagboekschrijver, Hous verdwijnt te veel achter De Maesschalk. Toch moeten we voor deze uitgave dankbaar zijn: ze biedt een prachtige inkijk in een boeiende periode vanuit een ongewone invalshoek - die aantoont dat de gemiddelde Vlamingen toch wel vaak die heren wensten te dienen die op lange termijn een negatieve invloed hadden op de belangen van het gewone volk.
□ Jacques De Maere
Edward de Maesschalck, Overleven in revolutietijd. Een ooggetuige over het Franse bewind 1792-1815, Davidsfonds, Leuven, 2003, 216 blz., 19,95 euro, ISBN 90-5826-237-5.
|
|