Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |
Een beschamende situatie‘Dat is wel het laatste wat je hoeft te doen! - je schamen omdat je depressief bent!’ Het is tegen mij gezegd, ik denk dat ik het in het verleden ook zelf wel heb beweerd, ik hoor het verkondigen op de televisie. En inderdaad, schaamte is een ‘aandoening’ die we niet snel koppelen aan ziekte. Toch wil ik in deze bijdrage niet alleen benadrukken dat depressiviteit vaak gepaard gaat met gevoelens van schaamte, ik zal ook betogen dat de depressieve zich terecht schaamt. Dat hij met zoveel woorden bij het leven in de schuld staat, zij het in oorsprong niet door eigen toedoen of als gevolg van eigen kwade bedoelingen. Noem het ‘schuldeloze schuld’; de ervaring voor hemzelf en vaak ook zijn medemensen is er niet minder pijnlijk om. Het loont de moeite die schaamte die zoveel mensen ervaren wanneer ze depressief zijn, aan een onderzoek te onderwerpen; wie weet levert het vruchtbare inzichten op. | |
[pagina 488]
| |
Ik herinner mij een gebeurtenis van twaalf jaar geleden. Mijn oudste meisje, drie jaar oud, zit in haar kinderstoel aan de keukentafel, het is een miezerige, maartse dag. Ze ontwaart een levend wezen in de tuin: een merel die over het pad hipt. ‘Vogel! Ben niet zo alleen!!’, roept ze en ze barst in hartverscheurend snikken uit. Ik ben ontdaan en de schaamte die toch al steeds sluimerend aanwezig is, verhevigt. Tegen beter weten in hoop ik dat zij in die tegelijkertijd boze en medelevende uitroep niet ook mij, haar depressieve moeder aanroept. ‘Wees niet zo alleen, laat mij me niet zo alleen voelen, laat me niet moeten denken dat ik niet in staat ben jou je niet eenzaam te doen voelen.’ Dat is wat ik hoor en wat me door de ziel snijdt - maar het zal nog een aantal jaren duren voor ik, als vroeger, in staat ben anders dan in een soort maskerade weer echt onder de mensen, bij haar en andere geliefden te zijn. | |
Ethische reflectieDepressiviteit heb ik ervaren als een ingrijpend moreel probleem, zij het dat ik dat pas veel later zo wist te benoemen. ‘Later’ wil zeggen: toen de ziekte uiteindelijk was gediagnosticeerd en, in een combinatie van gesprekstherapie en medicatie, adequaat behandeld; toen ik weer volop in het leven stond en met een ‘vrij hoofd’ aan de studie filosofie was begonnenGa naar eind[1]. Tijdens de jaren van depressie waren gevoelens van schuld en schaamte om een ongrijpbaar falen steeds op de achtergrond aanwezig; ik kon ze benoemen maar kreeg er geen grip op, letterlijk: ik begreep ze niet. Pas via een omweg, werkend aan een opdracht in het kader van een college ‘hermeneutiek van de morele ervaring’ zag ik opeens scherp dat die schaamte wel degelijk begrijpelijk is, en dat ze, als moreel probleem, om een ethische reflectie vraagt zodat niet alleen groter inzicht wordt verkregen, maar ook de praktijk van het leven als zodanig verbeterd kan worden. De ethiek streeft immers bij uitstek naar inzicht in wat het menselijk (samen)leven goed, de moeite waard maakt. Zij stelt zich vragen met betrekking tot de praxis die het menselijk leven is. Paul van Tongeren definieert ethiek onder meer als volgt: ‘Het praktische van de ethiek zit 'm niet alleen in het object, maar ook in het doel: het gaat in dit nadenken-over-de-praxis om die praxis zelf. Het gaat erom het handelen zo goed mogelijk te laten zijn. [Zij] is een normatieve discipline’Ga naar eind[2]. Hij benadrukt ook dat de praxis een veelomvattend fenomeen is: ‘Daarvoor zijn behalve handelingen ook andere zaken van belang: de houding van waaruit wordt gehandeld bijvoorbeeld. [Daarin] zitten allerlei andere aspecten van menselijk leven: stemmingen, emoties, gewoontes, karaktertrekken, enzovoorts’.Ga naar eind[3]. | |
[pagina 489]
| |
Een van de aanleidingen tot het samenstellen van dit themanummer over depressiviteit is het mooie artikel ‘De vicieuze cirkel van depressie’ van Cyril Lansink in StrevenGa naar eind[4]. Deze filosoof thematiseert de gevoelens van beschaamd-zijn uitvoeriger dan menig ander auteur. Nadat hij heeft gesteld dat depressiviteit vaak nog is ‘omgeven door raadselachtigheid, schaamte en onwetendheid’ en dat ‘een depressief iemand meestal geen leuk gezelschap is’, betoogt hij. - ‘Wie getroffen is door een lichamelijke ziekte, kan deze gebeurtenis doorgaans scheiden van hemzelf, van wie hij eigenlijk is. Bij depressie is dat veel moeilijker: in die ziekte komt het zelf juist pijnlijk aan het licht, zo is de ervaring. Het gaat hier niet om een “nederlaag” van het lichaam, maar om een “nederlaag” van het leven zelf. Dat te erkennen is niet eenvoudig.’ En aan het slot heet het: ‘Er zou al iets gewonnen zijn als mensen zouden beseffen dat zij nooit volkomen schuldig zijn aan hun geestestoestand. Juist dan komt er paradoxalerwijs meer ruimte voor de verantwoordelijkheid om de depressie aan te pakken’. Ook psychiater Will Reus gaat, zij het kort, in een heldere en empathische bijdrage in dit nummersGa naar eind[5] in op het optreden van schuldgevoelens en schaamte in de depressie: ‘Een negatieve kijk op de eigen persoon heeft gevoelens van inadequaatheid, waardeloosheid en zelfverwijt tot gevolg. Een negatieve kijk op de wereld geeft aanleiding tot bijvoorbeeld het idee dat zij onrechtvaardig is. Een negatieve kijk op de toekomst, ten slotte, leidt tot hopeloosheid en apathie. In ernstige gevallen kan dat zelfs uitmonden in een zondebesef, complexe gedachten over schuld en boete, sterke minderwaardigheidsgevoelens, verregaande achterdocht, en suïcide’. Het is dus deze problematiek die ik verder wil aanscherpen. Ik ben daarbij met name op zoek naar de grond van de ervaringen van schaamte en schuld, van de genoemde inadequaatheid, de ‘nederlaag van het leven zelf’, de eigen verantwoordelijkheid, enzovoort. | |
Ervaringsdeskundige?je zou kunnen zeggen dat ik, die in het verleden langdurig aan depressiviteit heb geleden en de aanleg daartoe met enige regelmaat nog in mijzelf bespeur, ‘ervaringsdeskundige’ ben. De door anderen genoemde en beschreven existentiële pijnlijkheden zijn mij steeds vertrouwd en de vele (lichamelijke) klachten komen me bekend voor. Maar wat betekent dat ervaren eigenlijk? Heb ik per se gelijk, spreek ik de waarheid als ik uitspraken over depressiviteit doe? Nuancering is hier wel op zijn plaats. ‘Der Mensch ist mehr als er von sich wissen kanni’Ga naar eind[6], zegt psychiater-filosoof (en grondlegger van de Duitse existentiefilosofie) Karl Jaspers. En Hans-Georg Gadamer stelt in Wahrheit und MethodeGa naar eind[7]: ‘De ervaring van de waar- | |
[pagina 490]
| |
heid kan een vergissing blijken; dat is in het bijzonder het geval bij ons eigen zelfverstaan’. Inmiddels denk ik dat mijn eigen ervaring van waarheid tijdens mijn depressie in de kern niet op een vergissing berust, maar ik merk ook hoe ze van kleur en intensiteit verandert. Het blijft van belang te benadrukken dat de inzichten via een omweg en met vertraging zijn verworven, ‘onder de hoede’ van Gadamer, Ricoeur en later Jaspers. Ervaren, zegt het woordenboek, is ‘het door ondervinding leren’, door ‘er(-gens)’ te ‘varen’. Door eerst indrukken en dan kennis op te doen van datgene wat, aanvankelijk vaak onbewust, gevonden wordt. Dat kost tijd, de indrukken geven niet zomaar hun betekenissen prijs; ze moeten, liefst vanop een zekere afstand in de tijd worden onderzocht, herbeleefd, in gesprek gebracht met eerdere, andere, andermans ervaringen om werkelijk vruchtbaar te worden voor het leven. Of met andere woorden: met het noemen van onmiskenbare sensaties van angst, schaamte, ontreddering, bodemloosheid, eenzaamheid heb ik eigenlijk nog maar weinig gezegd. Het is zaak vervolgens adequate vragen aan de fenomenen te stellen. Niet alleen om ze (met terugwerkende kracht) beter te begrijpen, ook om ze, mochten ze zich weer aandienen, beter het hoofd te kunnen bieden. Want waar we ze tegenkomen, schreeuwen ze om uitleg - en voor uitleg en interpretatie lijken wij mensen bij uitstek toegerust, als het ons goed gaat, tenminste. Het paradoxale is dus, Cyril Lansink zegt dat terecht, dat die uitleg pas werkelijk op gang kan komen nadat de ‘vicieuze cirkel’ van de depressiviteit is doorbroken. Wat hier meer specifiek betekent: het subject zelf moet de schaamte voorbij zijn om haar met een vrijer gemoed juist kritisch tegemoet te treden. | |
Hermeneutiek van de morele ervaringOpnieuw: wat mensen bij uitstek karakteriseert is hun zin voor, en hang naar betekenis. We zien rook en denken vuur, horen een stem en denken een persoon, voelen pijn en stellen ons een oorzaak voor, bekijken een schilderij en verwachten een diepere zin. In het alledaagse leven verloopt de duiding vaak probleemloos en maken we ons geen zorgen over de volgende stap. Deden we dat wel, dan zou het leven stagneren! Maar als het leven of als de zinvolheid hapert en stagneert, worden de vragen pregnanter. We blijken dan opeens vooral de vraag naar ‘onszelf’ te stellen: wie ben ik eigenlijk, die me hier vragen stel? Wat doe ik hier? Wat staat me te doen? Het zijn vragen naar onze eigen existentie, ons eigenlijke zijn. We zouden dat willen begrijpen, maar we kunnen er nooit helemaal bij of weten dat we de vraag vanaf nu nooit meer zullen | |
[pagina 491]
| |
kunnen ontlopen. ‘Mit Staunen und mit Scham [mijn nadruk, EM], mit Erschrecken oder mit Liebe erfahre ich aus meinem Tun, wie ich bin; ich kann in plotzlicher Besinnung wohl zu mir sagen: also bist du! das ist mein Charakter!’Ga naar eind[8] Een methode van verstaan die bij iedere vraag naar zin, zeker niet alleen naar aanleiding van de depressie, van belang is, is de voltrekking van een ‘hermeneutiek van de morele ervaring’. Het is daarbij niet voldoende in ons eigen (ziele)leven alleen te wroeten; waar vinden we in onszelf immers een betrouwbare maatstaf? We kunnen beter ook goed kijken naar hoe andere mensen hun leven (al dan niet geslaagd) vorm geven. Reëel bestaande mensen of personages in romans, films, toneelstukken. Dat kijken moet dan een oplettend kijken zijn, kritisch naar de anderen, kritisch tegenover onszelf. ‘Verstaan van betekenis is verstaan van zichzelf als degene voor wie iets van betekenis is’ - aldus Paul Ricoeur in een parafrase van diens denken door Van Tongeren. En hij vervolgt: ‘Wij zijn (of beter: worden) een zelf in de interpretatie van ons zelf, die niet kan zonder de morele waardering van ons handelen. [...] Geen zelf zonder achting voor zichzelf, zonder het gevoel van eigenwaarde, dat slechts bereikt wordt via de evaluatie van ons handelen’Ga naar eind[9]. ‘De ethiek is in deze lijn: hermeneutiek van morele betekenissen en zelf-uitleg van ons vermogen om te verstaan wat moreel betekenisvol is, zelf-uitleg van onze morele verstandigheid, onze phronèsis: dat is wat ik [PvT] bedoel met ‘ethiek als hermeneutiek van de morele ervaring.’Ga naar eind[10] En dat groeiend zelfverstaan leidt, in een voortdurende spiraalbeweging, weer tot een groeiend verstaan van ‘de mens’, van de wereld. Phronèsis, morele verstandigheid; prudentia in het Latijn - dat is hier een bijzonder belangrijk begrip. Ik stel dat die in de depressiviteit grondig, angstaanjagend en beschamend is aangetast: de waardering voor onszelf is dan, bijvoorbeeld in vergelijking met die voor ons ‘vroegere zelf’ en zeker in vergelijking met die voor andere mensen, sterk verminderd Maar laten we het denken over dat verstoorde zijn opschorten en eerst een en ander over de vorming van die al door Aristoteles sterk benadrukte morele verstandigheid zeggen, ‘het gevormde vermogen om in gemeenschap met anderen te verstaan wat wijs en juist is’Ga naar eind[11]. Jaspers, Ricoeur, Gadamer: ze ontwerpen min of meer in zijn voetsporen praktische theorieën over het verstaan dat altijd een zelfverstaan is, en dat gevormd wordt in ‘het gesprek met de traditie’. Wij lezen teksten, beschouwen kunst, bestuderen de geschiedenis, stelt Gadamer, omdat daar zaken aan de orde worden gesteld die ons aangaan; onszelf, hier en nu. ‘Het doel is de waarheid die in de tekst vervat ligt te ontsluiten in haar betekenis voor ons. Elke interpretatie [...] is tevens een “toepassen”. Zij heeft een effect op de interpretator die, vaak via ontgoocheling, rijker en wijzer wordt. Via interpretatie wordt de overlevering bewaard en voort- | |
[pagina 492]
| |
gezet.’Ga naar eind[12] Bij uitbreiding: zo ‘lezen’ we ook andermans leven als een verhaal, als een betekenisvolle geschiedenis, als een bijzondere creatie. | |
‘EEN MENS MOET MENSEN’Van Cornelis Verhoeven is de aanstekelijke uitspraak: ‘Een mens moet mensen’. Hij bedoelt daarmee: wij mensen moeten de ons specifiek toegemeten en geschonken kwaliteiten, ‘verstandig zijn’ en ‘een moreel wezen zijn’, naar behoren gebruiken. Als ik nu deze tekst Het minst etensende meisje noem - en we zullen nog zien waarom -, dan loont het de moeite eerst na te gaan wat wij verstaan onder mensen die wél voluit slagen in het ‘mensen’, of onder wat we menen dat daarvoor nodig is. Wij, westerlingen van de moderniteit, zijn vertrouwd met een mensbeeld dat ferm gebeiteld staat in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens - waarvan het eerste artikel luidt: ‘Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten, en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen’. In dit artikel wordt nog geen concreet recht geformuleerd. Het gaat hier om het altijd-nog-vorm-te-geven recht dat volgt uit de door onszelf geformuleerde ‘zijnswijze’ van de mens: vrij zijn, aan de ander gelijk, toegerust van buitenaf (want: begiftigd) met verstand en geweten. Hier worden dus in een notendop een ontologie en een antropologie gegeven, met onmiddellijk daarop (of daaruit) volgend een plichtsethiek: wij zijn gehouden ons in een geest van broederschap met elkaar te verstaan. Hier zien we de grondtrekken van een ethiek die geworteld is in de joods-christelijke traditie en bestendigd in de verlicht-humanistische. De plicht volgt uit onze zijnswijze, uit ons toegerust-zijn voor het leven zelf, of die toerusting nu een (genade)gift van God is of niet. Pas daarna volgt de lange lijst van rechten waarop wij ons als mensen-onder-elkaar kunnen beroepen en die we voor elkaar moeten waarborgen Maar het recht op geluk als zodanig staat daar niet bij; dat zullen we toch werkelijk zelf moeten bewerkstelligen! ‘Geluk’ is eerder een begrip uit een andere ethische traditie - die waarvan Aristoteles de vader is, maar die 2300 jaar na dato nog springlevend is. De openingszinnen van zijn Ethica Nicomachea luiden: ‘Alle kunst, elke kunde, ieder onderzoek en evenzo iedere handeling en ieder bewust streven is, naar men aanneemt, op een bepaald goed gericht; daarom heeft men wel met recht gezegd, dat het goede datgene is, waarop alles is gericht’Ga naar eind[13]. Ons leven kunnen we, zoals we hebben gezien, beschouwen als één grote praxis, één groot streven naar het goede. Maar wat is dan het goede waarop het in het leven aankomt? Dat is het | |
[pagina 493]
| |
geluk, de eudaimonia. Het geluk dat (meestal tijdelijk...) gerealiseerd is, wanneer allerlei ‘subdoelen’ zijn verwezenlijkt, wanneer wij bijvoorbeeld onze naasten ook gelukkig zien, wanneer wij ons gelukkig voelen in onze functies en rollen, in ouderschap, vriendschap, leraarschap, vakmanschap, priesterschap, enzovoort. Voorbij het geluk is er niets meer te wensen en ons doen en laten, steeds aldus Aristoteles maar ik zeg het hem graag na, onze hele (morele) praxis is erop gericht dat ‘goed’ te bereiken en te bestendigen. Het ligt in onze aard dat te doen, het is een alom gedeelde karaktertrek. Wie zijn de mensen die daarin het beste slagen? Dat zijn de deugdzamen, zij die deugen voor het leven, die er bij uitstek geschikt voor zijn. Die hun menselijke vermogens goed (dat is: in de juiste mate, verstandig, rechtvaardig en liefst met geestdrift) aanwenden. Zij die phronèsis, morele verstandigheid hebben ontwikkeld. We nemen ze als voorbeeld, kijken de kunst van het leven graag van ze af. Het zijn mensen die het goede doen, anderen het goede leren, aantrekkelijke voorbeelden zijn, ‘met wie het goed omgaan is’. Het zijn bij uitstek sociale mensen; ze weten dat menszijn per se een kwestie van samenleven is. Zulke ‘voorbeeldige’ mensen noemen we ‘gelukt’; zij zullen vast en zeker gelukkig zijn! Samenvattend, in een citaat van Paul van Tongeren: ‘Een deugdethiek is een ethiek van de zelfverwerkelijking. [...] De deugd is een perfectionering van onze natuurlijke geschiktheid die maakt dat we het doel waarop we zijn gericht, optimaal realiseren. De deugd is datgene waardoor we maximaal slagen in wat we eigenlijk altijd al nastreven. De deugd maakt ons gelukkig omdat ze ons doet lukken: geluk is geluktzijn’Ga naar eind[14] - en dat zowel in de ogen van de anderen als, via de spiegel van de ogen van die anderen, in onze eigen optiek. | |
Sister, my sister, een verhaal als spiegelAls dit het dan is wat wij onder ‘goed mensen’ verstaan, als we dat goede dan nastreven, dan kan met een gerust hart gesteld worden dat wie depressief is, niet gelukkig is omdat hij als mens aan het mislukken is, in ieder geval in zijn eigen beleving. Dan kan, met andere woorden, terecht beweerd worden dat er sprake is van een beschamend falen in het gebruikmaken van onze gaven van verstand, geweten, sociale vaardig-heden. Eerder stelde ik dat dit inzicht via een omweg tot stand is gekomen. Het is geactiveerd, opgelicht, in het zien van en nadenken over een film: Sister, my sisterGa naar eind[15]. In die ‘hermeneutische arbeid’ vatte ik wat Ricoeur bedoelt als hij stelt: ‘Verstaan van betekenis is verstaan van zichzelf als | |
[pagina 494]
| |
degene voor wie iets van betekenis is’. Doordat één van de vier personages (het meisje Isabelle) in die film uitzonderlijk mijn belangstelling trok, doordat ik bepaalde patronen in haar (morele) leven meende te ontdekken, doordat ik zowel sympathie als antipathie voor haar opvatte, begreep ik ten slotte dat ik naar haar leven keek als (in) een spiegel: ze leek veel meer op mijzelf dan ik eerst maar kon vermoeden; ze leek vooral op mijzelf zoals ik was in depressie: op allerlei manieren ‘onderontwikkeld’. Het verstaan van haar praxis maakte alsnog duidelijk wat ik destijds wanhopig en beschaamd miste in mijn eigen leven. Kort dan iets over die (op feiten gebaseerde) film. Daarin wordt het verhaal verteld van vier vrouwen, twee bourgeoises, moeder en jonge dochter en hun twee dienstmeisjes, zusjes van elkaar, die op dramatische wijze tot elkaar veroordeeld zijn. Van alle vier is de morele praxis van even groot belang in het conflict dat tussen hen sluipenderwijs groeit en dat fataal zal aflopen. Misschien kent u de geschiedenis, bijvoorbeeld uit de toneelbewerking van Jean Genet, Les Bonnes; de bourgeoises worden op gruwelijke wijze vermoord door hun tot het uiterste getergde dienstmeisjes en deze beiden worden gevangengezet. Vier levens verwoest - en ik kreeg de indruk dat het precies het meest ‘slappe’ karakter was, de dochter Isabelle, die ik na verloop van tijd ‘het minst mensende meisje’ was gaan noemen, die de zaak ten goede had kunnen keren. Als zij maar beter toegerust was geweest voor het (morele) leven en als zij haar eigen vrijheid en verantwoordelijkheid maar had durven opnemen. Want wat er gebeurt is dit: met de komst van het jongste dienstmeisje (Leah) in huis, een angstig, door en door goed kind, treft Isabelle, die zelf naast haar flamboyante moeder een onaantrekkelijke, ongracieuze en ontevreden (en ook zichtbaar ongelukkige, eenzame) verschijning is, voor het eerst een mens in wie ze iets van een ‘gelijke’ ervaart. De toenadering tussen hen beiden wordt in de film bijzonder subtiel getoond maar ze is onmiskenbaar. Aan de ene zijde is er vervolgens de moeder die, vanwege het standsverschil, haar dochter tot de orde roept; aan de andere zijde de oudere zuster die jaloers wordt vanwege de, minieme, affectie. De moeder trekt haar dochter terug in haar kamp - en samen maken ze de dienstbodes het leven steeds zuurder; de oudere zuster trekt haar zusje steeds verder naar zich toe - en tussen hen ontwikkelt zich een volkomen exclusieve, ook seksuele verhouding. Maar het is van cruciaal belang dat Isabelle maar al te goed weet dat ze mét haar partijtrekken Leah en daarmee de intermenselijkheid verraadt. Haar geweten heeft overduidelijk opgespeeld - en ook al is veel te wijten aan haar zeer onvolkomen opvoeding: uiteindelijk is zij het die het dienstmeisje voor een tweede keer afvalt, wanneer de beide zussen al, angstig en ontredderd, weten dat er nog maar héél weinig nodig is | |
[pagina 495]
| |
om tot moord over te gaan. En zonder nu in details te treden: dat weinige komt van Isabelle, dat on-menselijke en tegelijkertijd zo beklagenswaardige meisje. Dat meisje ‘menst’ niet, dat deugt niet, ze komt niet uit de verf; ze is aan het mislukken! Zo radicaal, dat het leidt tot een over zichzelf afgeroepen dood. | |
Depressiviteit als ‘falend mens-zijn’Wat zag ik dan in Isabelles praxis en in haar vorming dat mij zo sterk aan mijzelf-als-depressieve (en bij uitbreiding aan iedere depressieve persoon) deed denken? Ik zag een meisje dat als gevolg van een onvolkomen Bildung (immers ingekapseld in een gesloten klasse, enig kind van een dominante, egocentrische moeder) niet het vermogen ontwikkelt ‘in gemeenschap met anderen te verstaan wat wijs en juist is’. Een meisje dat er dus niet in slaagt morele verstandigheid te ontwikkelen, die niet goed ziet wat in haarzelf en in anderen de moeite waard, beminnenswaard, navolgenswaard is. Nogmaals het citaat van Jaspers: ‘Mit Staunen und mit Scham, mit Erschrecken oder mit Liebe erfahre ich aus meinem Tun, wie ich bin; ich kann in pldtzlicher Besinnung [...] sagen: also bist du!’. Isabelle is tot haar eigen schade en schande niet in staat een dergelijke Existenzerhellung te voltrekken. Ik op mijn beurt keek met verwondering en (plaatsvervangende) schaamte, vol schrik maar ook met liefde naar dat meisje - en realiseerde me vervolgens hoe de spiegel werkte; mijn eigen existentie werd daar verlicht - een deels vreugdevol, deels verdrietig inzicht in de oorsprong van de schaamte van destijds. Daarmee kunnen we het filmpersonage Isabelle achter ons laten en, samenvattend, benoemen wat er als gevolg van het niet adequaat en voluit ‘mensen’ fout gaat in de depressie; wat daarin dan terecht beschamend is - hoe ‘schuldeloos’ vaak ook. In de depressie had ik voortdurend het gevoel dat ik ‘moest doen alsof’, maar ook dat ik, ‘als ik niet oppaste, door de mand zou vallen’, dat ‘ze’ me waarschijnlijk allemaal wel doorhadden. Wat er dan viel door te hebben, door welke mand ik dan wel zou vallen, werd me dus pas jaren later duidelijk: ik deed alsof ik voluit ‘menste’. In werkelijkheid - maar waar ligt hier de grens tussen werkelijkheid en schijn? - veinsde ik betrokkenheid, deed ik of ik genoot van activiteiten waarin anderen mij betrokken (en die toch ‘leuk’ waren), beweerde ik tegen beter weten in dat ik voldaan was en tevreden over mezelf als een werk tot een goed einde was gebracht of een visite zonder grote angst was verlopen Maar het was schijn, ik hield een façade op, speelde rollen die ik kennelijk nog kende uit een ‘eerder leven’. | |
[pagina 496]
| |
‘Doen alsof’ - het is geen al te grote schande - maar eerlijk is het niet. Het te moeten toegeven tegenover anderen is gênant, het te moeten toegeven tegenover het zelf is bepaald beangstigend. Cyril Lansink spreekt over de ‘bodem van de ziel die wordt bereikt in de depressie’; ik zou die metafoor schriller willen maken: het kwam me voor alsof die ziel zelfs geen bodem meer had - geen grond om me tijdelijk op terug te trekken, bang als ik was voor de buitenwereld, maar dan toch even veilig opgeborgen in het zelf. Juist onder het zelf leek de bodem weggeslagen (alleen: door wie? Door dat zelf zelf? Door anderen? Door God? Door de voorzienigheid? Wie kan de schuld krijgen - op wie mag de kwaadheid zich richten?). Als ergens de horror vacui reëel is, dan wel in de depressiviteit. En ja: dat is beschamend - want het legt het ultieme falen van de mens bloot, waar hij kennelijk niet in staat is innerlijke en uiterlijke stevigheid te verwerven en die te garanderen voor zichzelf en anderen. Waar hij dus niet ‘een mens uit één stuk’ is, geen mens die voor zichzelf kan instaan en waarop anderen staat kunnen maken. Iemand die, als gevolg van die aangetaste identiteit geen betrouwbare gesprekspartner meer is met zijn eigen verleden en dus ook niet met de mensen die deel uitmaken van zijn geschiedenis. In de depressie lijken daardoor allerlei ontmoetingen - of dat nu met mensen, met kunst, steden, landschappen, verhalen is - hun vertrouwde causaliteit verloren te hebben; het is moeilijk dan nog ‘goed en wijs’ te reageren, er met anderen over te communiceren. Omdat gekende causaliteiten verdwijnen, treedt er verlies van adequaatheid op. Ik heb vaak met angst en beven ervaren hoe allerlei emoties niet meer adequaat waren aan de praxis en aan de verschijnselen; kunstwerken, de natuur, ontmoetingen met geliefde en gewaardeerde mensen: ze boezemden me vaak eerder angst in dan dat ze me gelukkig stemden, zoals daarvóór. Of anders gezegd: bereikte ‘subdoelen’ leidden niet meer naar het hoge, achterliggende doel: het geluk. Met als gevolg dat ik op z'n zachtst gezegd nogal eens inadequaat reageerde op wat de situatie vroeg, nogal problematisch werd in de omgang. De mens die depressief is, ontbeert phronèsis en voldoet zodoende niet aan de (mooie) opdracht die zijn ‘zijnswijze’ met zich meebrengt: de eigen vrijheid te verwezenlijken precies in de waardige en gewetensvolle omgang met anderen en zichzelf. Hij is in die zin niet deugdzaam, niet ‘gelukt’ en al helemaal niet gelukkig. Hij heeft, ten slotte, een grenzeloos, bijna letterlijk heimwee naar zijn verlorengegane ethos - wat wil zeggen (het woord kent een rijke etymologie!): naar een verblijfplaats, naar eigen gewoonten en zeden, naar een eigen aard en wezen, een vast karakter; een plek om thuis te zijn en thuis te geven voor anderen. Heimwee naar de grond, kortom, die precies doordat hij ontbreekt, grond voor schaamte kan zijn. |
|