| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
De Dode-Zeerollen opnieuw bekeken
Tussen 1947 en 1958 is in grotten dicht bij de Dode Zee een enorme hoeveelheid teksten en tekstfragmenten gevonden. Pas de laatste tien jaar zijnde meeste van die teksten gepubliceerd, vertaald en becommentarieerd. Dat lange uitstel heeft in de loop der tijd aanleiding gegeven tot allerhande complot-theorieën. Zo zou er belastend materiaal over Jezus gevonden zijn dat door het Vaticaan werd achtergehouden. Uiteindelijk blijkt daar allemaal niets van waar te zijn.
Een aantal geleerden van het gerenommeerde Qumran Instituut aan de Rijksuniversiteit Groningen heeft op basis van de recent gepubliceerde tek sten een boek samengesteld waarin - in telkens korte, overzichtelijke hoofdstukken - alle belangrijke aspecten van die Dode-Zeerollen de revue passeren. Wat voor gemeenschap was het die zich daar in Qumran, vlak bij de Dode Zee, in de woestijn vestigde? Zijn alle daar gevonden teksten door henzelf geschreven, of zijn er ook rollen die vanuit Jeruzalem daar in veiligheid zijn gebracht ten tijde van de Romeinse overheersing? Waren het Essenen, zoals door Philo en Flavius Josefus beschreven? Hoe leefde men daar? Ook besteedt het boek aandacht aan enkele specifieke teksten zoals de beroemde Regel van de Gemeenschap, wijsheidsteksten, astrono- | |
| |
mische teksten en de zgn. Pseudo-Jubileeën (4Q 225). Een apart hoofdstuk is gewijd aan de relatie tussen de in Qumran gevonden bijbelse teksten en de Hebreeuwse canon.
Dit boek lanceert geen nieuwe ideeën, maar zet de belangrijkste feiten en opvattingen over de rollen op een rij. Na lezing van deze zeer informatieve, goed leesbare inleiding moet mij één ding van het hart. Het is zonder meer een gemiste kans dat het boek geen enkel register bevat. Met name een register van besproken bijbelplaatsen had niet mogen ontbreken!
Ook blijf ik met een vraag zitten. Maakt M. van der Meer geen denkfout, wanneer hij de verhalen over Saul, David en Salomo historisch omstreeks 1000 v. Chr. situeert en dit gelijkstelt aan de tekst van deze verhalen (blz. 97-98)?
□ Panc Beentjes
Florentino Garcia Martinez en Eibert Tigchelaar (red.), Fragmenten uit de woestijn. De Dode-Zeerollen opnieuw bekeken, Uitgeverij Meinema, Zoetermeer, 2003, 203 blz., 18,50 euro, ISBN 90-211-3947-2.
| |
Maatschappij
De geïnformeerde hoop van de andersglobalisten
Michel Foucault noemde zijn filosofie een ‘gereedschapskist voor het saboteren van het heersende systeem’. Wanneer men ‘sabotage’ uitbreidt tot afbraak van de oude en reconstructie van de nieuwe maatschappij, geldt dit ook
voor Esperanza! Het is een bundel van zesentwintig essays door zeventien auteurs, die zowel de bestaande internationale samenleving analyseren als voorstellen doen die tot een democratische verandering ervan kunnen leiden. De term ‘praktische theorie’ in de titel is ontleend aan het werk van de Italiaanse marxist Antonio Gramsci, maar slaat ook op de afwisseling tussen theoretische bijdragen en praktische handleidingen ten behoeve van hen die de huidige globalisering niet alleen willen begrijpen, maar ook veranderen. Dat is in meer dan één opzicht een erg ambitieuze onderneming, omdat daarmee een erg uitgebreid terrein bestreken wordt én omdat de veelheid en verscheidenheid van auteurs onvermijdelijk resulteert in een opvallend verschil van schrijfstijlen en niveaus. Om dit boek enigszins fair te kunnen bespreken, zou men bijna een nieuw boek moeten schrijven dat ingaat op de vele argumenten die hier worden bijeengebracht. Daarom zal ik me beperken tot het vermelden van een aantal essays die naar mijn mening boven het gemiddelde uitsteken en een paar problemen en gezichtspunten behandelen die een nieuw licht werpen op het aan de gang zijnde debat over de globalisering.
Het essay over de ‘Dialectiek’ van Jan Dumolyn brengt een schitterende herdefiniëring van het marxisme vanaf de oorsprong tot aan de laatste ontwikkelingen van deze ‘filosofie van de praxis’. Dit wordt aangevuld door het hoofdstuk ‘Het einde van het proletariaat?’ van Dumolyn, André Mommen en Peter Tom Jones, waarin aan het einde van een historische analyse een lans gebroken wordt voor het zogenaamde
| |
| |
‘autonome marxisme’, een begrip waar ik nog op terugkom. Het essay ‘Over tegenmacht’ van Johny Lenaerts gaat in dezelfde richting: ook hier wordt, na een historisch overzicht van de anarchistische theorie en praktijk, een pleidooi gehouden voor een ‘constructief anarchisme’ dat heel dicht aanleunt bij het vernieuwde marxisme van Dumolyn en Jones. Maar het andersglobalisme zou ondenkbaar zijn zonder de inbreng van al die andere sociale bewegingen die sinds de jaren zestig als correcties van en aanvullingen op het klassieke marxisme en het traditionele anar-chisme zijn ontstaan. Zo vinden we hier essays over het ecologisme, het feminisme, de mediakritiek, de bevrijdingstheologie, de seksuele emancipatie, de autochtonie en het (inter)nationalisme, die echter voor een geëngageerd lezer weinig nieuwe inzichten of verrassende analyses brengen, wat op zich niets afdoet aan hun pedagogische waarde voor nieuwe generaties van sociale activisten. Een aantal auteurs van deze hoofdstukken konden jammer genoeg niet aan de verleiding weerstaan, al hun kennis in een relatief korte tekst te stoppen, met het gevolg dat hun essays vaak moeizaam leesbaar geworden zijn. Dat geldt des te meer voor de iets te anekdotisch geschreven bijdragen over onder meer ‘Kunst’ en ‘Seksuele identiteiten’, waarin de behoefte aan ‘praktijk’ blijkbaar verward wordt met het ontbreken van een analytisch kader dat voor een essay nu eenmaal onontbeerlijk blijft. Zoals Freud heel rationeel over irrationaliteit kon schrijven, verwacht ik van postmodernistische auteurs dat ze rekening houden met de modernistische (logische) leesgewoonten van hun lezers, tenzij het uiteraard juist hun bedoeling was, nieuwe wijn in desoriënterend nieuwe zakken aan te bieden.
Ik vermoed dat de heterogene inhoud van het boek een correcte weergave is van de kleurrijke veelzijdigheid van de andersglobalistische beweging, die niets zozeer schuwt als zelfs maar het vermoeden van hiërarchie en centralisme. Dat is tegelijkertijd de zwakheid en de nog niet gevonden kracht van die beweging, die terecht zowel het failliet van de sociaal-democratische recuperatie als dat van de ondemocratisch ontspoorde marxistisch-leninistische voorgangers aanklaagt, maar nog geen overtuigend alternatief heeft weten op te bouwen.
De bijdragen over het ‘autonome marxisme’ (Dumolyn, Mommen en Jones) en de analyse van Jenny Walry over ‘globale democratie’ zijn daarom zo belangrijk, omdat ze het stadium van de noodzakelijke afrekening met het verleden overstijgen. Want dit ‘autonome marxisme’ is niet zomaar een zoveelste poging om het marxisme een nieuwe facelift te geven. Hier wordt de marxistische methode gebruikt om, op basis van een nieuwe analyse van de sociale en economische verhoudingen, nieuwe invullingen te geven aan begrippen als ‘proletariaat’ en ‘klassen-strijd’. Het resultaat is verbluffend en hoopgevend: hier wordt de traditie niet modieus verworpen, maar verwerkt tot een nieuwe, eigentijdse en vooral bruikbare analyse voor de strijd tegen ongelijkheid en uitbuiting, die de motor blijft van elke verandering naar een rechtvaardigere en meer democratische maatschappij. En in het essay over de
| |
| |
‘globale democratie’ toont Walry overtuigend en nuchter dialectisch aan, dat alleen door de wisselwerking tussen lokale initiatieven en een (letterlijk) globaal perspectief de ‘logica’ van het bestaande kapitalistische systeem in vraag gesteld en effectief bestreden kan worden.
Meer dan een generatie na ‘de feiten’ zou men op basis hiervan de oude slogan als volgt kunnen herformuleren: ‘Ce n'est qu'un début, la théorie pratique continue’.
□ Ludo Abicht
Jan Dumolyn en Peter Tom Jones, Esperanza! Praktische theorie voor sociale bewegingen, Academia Press/Ya Basta!, Gent, 2003, 528 blz., 20,00 euro, ISBN 90-382-0502-3.
| |
Kunst
Der Blaue Reiter
In de geschiedenis van de moderne kunst is de naam ‘Der Blaue Reiter’ een begrip geworden. Nochtans is het bestaan van de aldus genoemde kunstenaarsgroep bescheiden geweest. Der Blaue Reiter heeft zich nooit ontwikkeld tot een scherp geprofileerde kunstenaarsvereniging met een duidelijk programma. Feitelijk is Der Blaue Reiter vooral het werk geweest van twee gedreven persoonlijkheden - Kandinsky en Franz Marc - die onder die benaming twee tentoonstellingen hebben georganiseerd (in 1911 en 1912) en een almanak hebben uitgegeven (1912). Die twee exposities en die ene uitgave kun je be schouwen als het kristallisatiepunt van een beweging van kunstenaars die een zelfde optimistisch geloof in de toekomstgerichte opdracht van de kunsten een zelfde vertrouwen in de zeggingskracht van kleuren deelden.
De tentoonstelling ‘Der Blaue Reiter. Die Befreiung der Farbe’ heeft onlangs in Ludwigshafen werk van Kandinsky, Jawlensky, Macke, Marc, Klee, Campendonk, Delaunay en enkele minder bekende figuren bijeengebracht, uit de periode 1901-1925, maar met de klemtoon op de jaren 1910-1915. In de catalogus van die tentoonstelling zijn ruim tweehonderd werken afgebeeld, thematisch gerangschikt (mens, dier, landschap, stilleven, religieuze motieven, abstractie,...). Elk thema wordt apart ingeleid. Zowel in die inleidingen als in de algemene opstellen die aan het catalogusgedeelte voorafgaan, wordt duidelijk gemaakt hoezeer de genoemde kunstenaars qua visie en stijl van elkaar verschillen. In het hoofdstuk ‘Der Blaue Reiter - Weltbild und Bildwelt’ maakt Tayfun Belgin een boeiende vergelijking tussen de twee belangrijkste avant-gardebewegingen in Duitsland in het begin van de twintigste eeuw, Die Brücke en Der Blaue Reiter, en in ‘Wassily Kandinsky und Arnold Schonberg: Struktur und Geistesverwantschaft zwischen Malerei und Musik’ schetst Markus Brüderlin het vraagstuk van de verwantschap tussen de zowat gelijktijdig tot ontwikkeling gekomen atonale muziek van Schonberg en niet-figuratieve kunst van Kandinsky.
De teksten van deze catalogus bieden geen nieuwe inzichten voor de kenner, maar wel heldere en degelijke inleidingen voor de liefhebber. Ik heb wel
| |
| |
enige reserve bij een passage van het opstel ‘Natur und Landschaft’ van Ulrike Lehmann, die de indruk wekt Kandinsky's opvattingen nogal subjectivistisch te interpreteren wanneer hij de ‘innerlijke wereld’ waarover die spreekt, lijkt te reduceren tot de ‘innerlijke toestand van de kunstenaar’.
In deze uitgave valt heel wat prachtig werk van de genoemde kunstenaars te ontdekken. Vooral liefhebbers van Jawlensky, Marc en Macke zullen hier hun gading vinden.
□ Jan Koenot
Richard W. Gassen, Der Blaue Reiter. Die Befreiung der Farbe, Hatje Cantz, Ostfildern-Ruit, 2003, 240 blz., 35,00 euro, ISBN 3-77571346-8.
| |
Literatuur
De Leeuw van Vlaenderen
Meer dan honderzestig jaar nadat hij voor het eerst verscheen, is een van Vlaanderens beroemdste romans weer beschikbaar in zijn oorspronkelijke vorm. De Leeuw van Vlaenderen zoals die in 1838 in een oplage van slechts 500 exemplaren op de markt kwam, werd immers nooit herdrukt. Hoewel bij voorintekening al 480 van die 500 exemplaren verkocht werden, duurde het tot 1843 voor er een tweede uitgave kwam. P.F. van Kerckhoven noemde deze editie in een brief aan F.A. Snellaert niet zonder reden ‘eene omgekeerde frak’. Conscience had namelijk, met het oogop een grotere verkoop, toegegeven aan de wensen van de bibliotheekcom missie en zijn boek onder toezicht van kannunik J.B. van Hemel ingekort en zedelijk acceptabel gemaakt. Tijdens Consciences leven werden nog een achttal drukken naar deze versie op de markt gebracht. Daarna werd er minder consciëntieus met de tekst omgesprongen en ging het van kwaad naar erger: tot voor het verschijnen van deze uitgave waren er alleen nog, vaak verregaande bewerkingen van de grote Vlaamse klassieker in omloop.
De bezorger van het boek, Edward Vanhoutte, koos als basistekst voor deze editie dus de eerste druk, want die ‘vertegenwoordigt de meest uitgebreide versie waarin de verschillende verhaallijnen het meest volledig zijn uitgewerkt en zich evenwichtig tot elkaar verhouden. Het is daarenboven net die versie, met het politieke en taalpolitieke Voorwoord, die literair-historisch van groot belang is geweest en nog is voor de Vlaamse romankunst’ (blz. 478). Vooral dat laatste argument snijdt hout; het eerste is toch meer een kwestie van smaak. In zijn literair-historische ‘uitleiding’ gaat Consciencebiograaf Karel Wauters uitvoerig (maar het had nog uitvoeriger gemogen) op deze en enkele andere aspecten in.
Het gemakkelijkste zou natuurlijk een facsimile-editie geweest zijn, zoals uitgeverij Manteau in 1984 maakte van De omwenteling van 1830, Consciences jeugdherinneringen uit 1858. Vanhoutte opteerde echter voor een heuse tekstkritische editie, wat niet alleen een minutieuze beschrijving van overgeleverde handschriften en geautoriseerde drukken opleverde, maar ook tot een
| |
| |
nieuwe tekstconstitutie leidde. Zo werden hoofdzakelijk zetfouten en, bijvoorbeeld, enkele storende spellingsinconsequenties ‘verbeterd’. Uiteraard wordt alles netjes verantwoord. Daarnaast werd de tekst geannoteerd opdat de niet deskundige lezer alles goed zou begrijpen. Zo wordt uitgelegd dat ‘onnozel’ in de negentiende eeuw nog ‘onschuldig’ betekende. Dat sommige woorden die enkele keren per bladzijde voorkomen evenveel keer in een noot worden toegelicht, is (ondanks de verantwoording) een beetje onnozel in de hedendaagse betekenis van het woord. Dat de tekstediteur in zijn tweede voetnoot op bladzijde 411 (en verder ook in de bibliografie) refereert aan de briefwisseling van A. Jacobs, terwijl de literatuurlijst van Karel Wauters een bladzijde ervoor correct A. Jacob geeft, is wat pijnlijker. Maar zelfs grotere fouten zouden geen afbreuk doen aan de enorme symbolische waarde van deze uitgave.
□ Manu van der Aa
Hendrik Conscience, De Leeuw van Vlaenderen of de Slag der Gulden Sporen, tekstkritische editie door Edward Vanhoutte. Met een uitleiding door Karel Wauters, Lannon, Tielt, 2002, 537 blz., ISBN 90-209-4452-5.
| |
Het pauselijk Leugenpaleis
Hoe reageert een beroemde jurist wanneer hij door zijn vrouw op overspel wordt betrapt? Waarom wil iemand zo graag een meloen zijn? Wat is het verband tussen tanden en testikels? Wie het antwoord op deze en andere prangende kwesties wil weten, kan terecht bij Het pauselijk Leugenpaleis van Poggio Bracciolini, vorig najaar verschenen in een vertaling van Patrick De Rynck bij de Leuvense uitgeverij P. De Toscaan Poggio Bracciolini (1380-1459) werkte jarenlang als pauselijk secretaris in Rome en was een humanist met Europese faam. Op tweeënzeventigjarige leeftijd publiceerde hij een verzameling van 273 geestige en bij wijlen zelfs ronduit gore kortverhaaltjes en anekdoten. De inspiratie voor zijn grappenboek haalde hij bij het ‘Bugiale’ of ‘Leugenatelier’, een plaats in de pauselijke kanselarij waar hij en zijn collega's na de werkuren sa-menkwamen om stoom af te laten. De integrale tekst werd zesendertig jaar geleden reeds vertaald door Gerrit Komrij. De Rynck heeft nu een selectie van zevenentwintig hoogtepunten opnieuw vertaald en publiceert naast de Nederlandse versie ook de originele Latijnse tekst, een primeur in ons taalgebied. De gekozen stukjes variëren in lengte van een volledige bladzijde tot een vijftal lijnen, zoals deze: Een jongeman uit ons Firenze, die niet zo heel erg intelligent was, vertelde aan een vriend dat hij duizend florijnen veil had voor een vurig verlangen van hem: een wereldreis. Hij wilde de wereld laten weten wat hij waard was. De ander, die hem maar al te goed kende, antwoordde: ‘Je zou er beter aan doen tweeduizendflorijnen uit te geven om vooral niet bekend te worden’. De meeste vertelsels zijn echter brutaler en vooral obscener. Menselijke kleinheid en hypocrisie worden op een ongenadige manier blootgelegd: geestelijke of leek, man of vrouw, boer of stedeling, niemand wordt gespaard. Maar ook al worden heel
wat mensen hard aangepakt en ook al wordt er daarbij soms duchtig met uitwerpselen en genitaliën
| |
| |
gespeeld, de humor zit hem in de kernachtige en daardoor gortdroge en spitse manier van formuleren, en ook in de verrassende wending en onverwachte afloop van vele grappen. Geen eenvoudige opdracht om zoiets in trefzeker Nederlands te vertalen. Toch is Patrick De Rynck hierin uitstekend geslaagd. Bovendien voel je heel duidelijk dat hij zelf veel plezier heeft beleefd aan dit karwei. Het werkt aanstekelijk.
Eigenlijk kan je de teksten op drie verschillende manieren lezen: als latinist, als liefhebber van scabreuze humor, maar ook als historicus. Het Leu-genpaleis is namelijk, als spiegel van het heersende waardesysteem, een mooie bron voor de mentaliteitsgeschiedenis. Lachen om wat normen doorbreekt, legt immers de vinger op de wonde en bevestigt in zekere zin de geschonden norm. In dat opzicht is Het Leugenpaleis een moraliserend geschrift. Tot slot heeft het boek ook een taal- en cultuurhistorische betekenis. Inhoudelijk staat Bracciolini in een lange traditie van scabreuze literatuur en brengt hij dus in feite niets nieuws, maar wel opvallend is dat hij zich anno 1452 nog steeds bedient van het Latijn om deze laag-bij-de-grondse thema's vorm te geven. Na Bracciolini wordt de scabreuze literatuur het exclusieve terrein van de ‘volkstalen’. Tekenend voor dit ‘moderne beschavingsoffensief’ is voorts dat Het Leugenpaleis, na aanvankelijke successen, in de zestiende eeuw in toenemende mate bekritiseerd wordt en uiteindelijk zelfs op de index terechtkomt. Het is alsof Bracciolini dit zelf reeds heeft voelen aankomen, want de slotregels van zijn boek klinken somber: ‘Vandaag zijn mijn kameraden gestorven en heeft het Bugiale opgehouden te bestaan. De schuld van de tijden en de mensen. De gewoonte om te schertsen en te vertellen bestaat niet meer’. Laten we hopen dat deze heerlijke vertaling van Patrick De Rynck daarin verandering brengt.
□ Stijn Geudens
Poggio Bracciolini, Het pauselijk Leugenpaleis (vertaald en toegelicht door Patrick De Rynck), Uitgeverij P, Leuven, 2003, 56 blz., 13,00 euro, ISBN 90-76895-77-5.
| |
Geschiedenis
Wat heeft Pius XII nu precies voor de joden gedaan?
Nog niet zo lang geleden publiceerde de joodse historicus Daniel Jonah Gold-hagen het boek Een morele afrekening. De rol van de Katholieke Kerk in de holocaust en haar onvervulde plicht tot herstel (Amsterdam, 2002), waarin paus Pius XII als een antisemiet wordt afgeschilderd. In het eveneens in 2002 gepubliceerde werk De Holocaust: Een geschiedenis (Amsterdam, 2002) schrijven Deborah Dwork (Yale University) en Robert Jan van Pelt (University of Waterloo): ‘De Kerken, kortom, hielden zich oorverdovend stil... Paus Pius XII deed niets’. In januari 2003 werd in de Nederlandse bioscopen de film Amen. van de uit Griekenland afkomstige Franse politieke filmmaker Costa-Gavras gedraaid. Daarin wordt beweerd dat de Kerk totaal niet gereageerd heeft op de jodenvervolging.
| |
| |
In zijn boek Pius XII. Chronologie van een onophoudelijk protest zet dr. Hans Jansen, die sedert 2002 verbonden is aan het Simon Wiesenthal Instituut in Brussel, de tegenaanval in tegen wat hij noemt ‘de mythe als zou Pius XII geheuld hebben met de nazi's’. Het boek is een vervolg op zijn eerder verschenen werk De zwijgende paus? Het protest van Pius XII en zijn medewerkers tegen de jodenvervolging in Europa (Kampen, 2000).
In zijn jongste publicatie heeft Jansen een indrukwekkende hoeveelheid gegevens die het tegendeel van die hardnekkige mythe moeten bewijzen chronologisch geordend. De bronnen die hij daarvoor (vanaf 1938) heeft geraadpleegd, liegen er niet om: Vaticaanse documenten; Duitse reacties op diplomatieke protesten, op encyclieken en toespraken van Pius XII; dagboeken van Adolf Eichmann, Joseph Goebbels; archieven van internationale joodse organisaties; reacties van geallieerden, enz. Zo kan men in dit overzichtelijke werk - dat veel nog niet eerder verschenen archiefmateriaal bevat - lezen in welke landen van Europa Pius XII en zijn medewerkers in een bepaalde maand en op een bepaalde dag van een jaar met woord en daad voor de joden in de bres zijn gesprongen. Het wordt duidelijk dat deze paus werkelijk dag en nacht in de weer is geweest om met zijn humanitaire acties zoveel mogelijk joden van een zekere ondergang te redden. Indrukwekkend is ook de opsomming (blz. 330-335) van joodse personen en instellingen die tussen oktober 1939 en februari 2003 hun dank aan het adres van Pius XII hebben uitgesproken. Na alles wat de joden in de af gelopen eeuwen vanwege de pausen aan ellende hebben ondervonden, hebben zij tijdens en na de Tweede Wereldoorlog vanzelfsprekend élk woord en gebaar van deze paus gewikt en gewogen. Daarom is hun getuigenis - dat door historici vrijwel volkomen wordt verzwegen of gebagatelliseerd - onverdacht! Een boek waar je heel stil van wordt.
□ Panc Beentjes
Hans Jansen, Pius XII. Chronologie van een onophoudelijk protest, Kok, Kampen, 2003, 335 blz., 29,90 euro, ISBN 90-435-0736-9.
| |
Amnestie of pardon?
Bijna zestig jaar na de feiten werpt de Tweede Wereldoorlog met zijn gevolgen nog altijd een donkere schaduw over België. Die oorlog trok een spoor van bloed en vernieling door ons land, ontregelde de instellingen en hun legitimiteit, verdeelde de geesten en verplichtte tot verscheurende keuzes die zich vertaalden in collaboratie, verzet of pure overlevingsstrategieën. Vanaf 1944 werden de balansen opgemaakt en de rekeningen gepresenteerd: epuratie, repressie, koningskwestie, amnestiedebat. Vele Vlaamsgezinden vinden dat de collaboratie te hard en te eenzijdig anti-Vlaams is geweest, en pleiten dan ook voor amnestie; de Franstaligen beschouwen amnestie als een goedkeuring van landverraad en weigeren principieel elk debat. En zo blijft de zweer etteren.
Maar misschien wint de aanhouder? In 1999 publiceerde de pluralistische groep Voorwaarts, met verschil- | |
| |
lende leden van veeleer linkse signatuur, een genuanceerde oproep: een fundamentele veroordeling van de collaboratie, kritiek op de uitwassen van de repressie, een oproep aan Vlamingen en Franstaligen om de fouten te erkennen en de bladzijde om te draaien. De tekst vond ruim weerklank, zeker toen Frans-Jos Verdoodt er op de IJzer-bedevaart in 2000 zijn oproep voor een historisch pardon aan koppelde.
Een verrassend en verheugend gevolg aan Franstalige kant was het boek Collaboration, répression. Lin passé qui résiste (Labor, 2002), waarin vooraanstaande Frans- en Nederlandstaligen voor een Franstalig publiek proberen de problematiek gemeenschapsoverstijgend te benaderen. Het werk is zopas in het Nederlands vertaald.
Jammer genoeg is het boek niet erg samenhangend. In het deel ‘De oorlog’ bespreekt Alain Colignon (vooral) de feiten van de collaboratie in Franstalig België, en Bruno De Wever de motieven van de collaboratie in Vlaanderen. Het gedeelte ‘Na de oorlog’ schetst eerst algemeen de nasleep van de col-laboratie in Wallonië (Francis Balace), en dan de economische collaboratie (Dirk Luyten); daarna wordt de algemene Vlaamse beeldvorming over bezetting en repressie (Marnix Beyen) geplaatst tegenover de Franstalige visie op de Vlaamse collaboratie (Colignon en Chantal Kesteloot). José Gotovitch en Kesteloot bekijken dan het begrip ‘amnestie’, Jaap Kruithof geeft - als niet-historicus - een vrij algemene kijk op vergeten, vergeven, verzoenen. Gotovitch en Kesteloot wagen zich aan een voorzichtige synthese, en er wordt een overzicht gegeven van de actie van de groep Voorwaarts en de gevolgen ervan.
De structurele zwakheden verdwijnen echter in het niets bij het belang van dit boek: wetenschappers uit beide landsgedeelten laten het eigen gemeenschapsgelijk achter zich, schetsen een onbevoordeeld en doorleefd beeld van een heilloze splijtzwam, verplaatsen zich eerlijk in de denkwereld van ‘de ander’ en zijn niet te beroerd om ook de eigen achterban een veeg uit de pan te geven. Dat de Franstaligen daarbij de eerste doelgroep waren, blijkt een voordeel: voor hen worden heel wat misver-standen en vooroordelen opgeruimd, en wij krijgen een boeiende kijk van binnenuit op hun denkwereld.
De bevindingen zijn (uiteraard) sterk historisch gefocust. Ze zijn natuurlijk niet allemaal splinternieuw, maar altijd innoverend voor ten minste één taalgroep. We sommen enkele markante gegevens op:
- de Franstaligen hadden geen belangrijke anti-belgicistische traditie, de Vlaamse Beweging wel (er wordt uitvoerig ingegaan op het activisme in de Eerste Wereldoorlog). Franstaligen zijn dan ook veel allergischer voor ‘landverraad’; hun njet met betrekking tot de amnestie-eis is dan ook begrijpelijk, want amnestie wordt voorgesteld als totale opheffing van de schuldgedachte. Er kan ten hoogste van vergeving van schuld sprake zijn;
- het effect van Rex was in 1940 weggeëbd; het rexisme had geen aanzien meer, en het moest zich in de oorlog dan ook behelpen met bedenkelijke figuren die op geen enkele sympathie konden rekenen.
| |
| |
Het VNV daarentegen was nog in opmars, en was en bleef - zeker in conservatief-katholieke kringen - ook al collaborerend maatschappelijk respectabel. Het had bovendien zijn mythes als waarheid kunnen opdringen en zo fundamenten kunnen leggen voor collaboratie: de frontmythe, het ‘martelaarschap’ van de activisten (met Borms als uithangbord) en de voortdurende Vlaamse achteruitstelling;
het Vlaams-nationalisme heeft, aansluitend bij het vorige, nieuwe oorlogs- en collaboratiemythes kunnen scheppen die vrij sterk in de publieke opinie zijn binnengedrongen: collaborateurs waren idealisten die alleen het Vlaamse welzijn voor ogen hadden; collaboratie en verzet staan op één lijn, beiden hebben vergissingen begaan - en amnestie is dan ook een evidentie; het Franstalige njet bewijst dat de Franstaligen blind en fanatiek wraakzuchtig zijn en de baas in het land; de repressie was een slecht vermomde poging om de Vlaamse beweging te elimineren en was fundamenteel anti-Vlaams. En zo konden de Vlaams-nationalisten en/of degenen die door de repressie getroffen waren, zich blijven wentelen in hun collaboratiegelijk;
het is de verdienste van Vlaamse historici (met Bruno De Wever op kop) dat deze mythes zijn ontmaskerd: de Vlaamse soldaten aan de IJzer waren er niet slechter aan toe dan hun internationale lotgenoten (en dat was erg genoeg); de collaborateurs waren niet alleen Vlaamsgezind maar (op zijn minst) anti-democratisch; het verzet was eerst en vooral een juiste reactie op een onaanvaardbare collaboratie, de repressie was géén anti-Vlaamse campagne;
- amnestie is, als totale opheffing van schuld, onaanvaardbaar; over verlichting of opheffing van sociale, economische of financiële gevolgen van collaboratie kan altijd worden gepraat.
Het is de grote verdienste van de interventies van Voorwaarts en van dit boek dat hiervoor een historische context wordt geschetst, dat er praktische krijt-lijnen worden uitgetekend, dat er naar een nationaal begrip wordt toegewerkt.
□ Jacques De Maere
José Gotovitch en Chantal Kesteloot (red.), Het gewicht van het oorlogsverleden, Academia Press, Gent, 2003, 236 blz., 22,00 euro, ISBN 90-382-0359-4.
| |
Varia
Al lezend door de buik van de stad
Voor veel lezers hoeft Jacques Claes wellicht niet meer voorgesteld te worden: leerling van de Nederlandse fenomenoloog Jan Hendrik van den Berg, jarenlang hoogleraar psychologie aan de UFSIA (thans Universiteit Antwerpen), begenadigd spreker én schrijver, o.m. van de klassieker Psychologie, een dubbele geboorte. Het laatste boek van
| |
| |
Jacques Claes, Mijmeringen over de twintigste eeuw uit 1999, was sterk autobiografisch gekleurd. Met zijn nieuwste werk Van mensen en steden zet hij die lijn voort. Het is een heel intiem en pittoresk boek geworden met een onuitputtelijk aanbod van knipogen en verwijzingen, ontboezemingen, humor en fijne taalspelletjes. Iedere paragraaf ademt mee de bijzondere genegenheid van de auteur voor de stad, zijn stad, Antwerpen.
Die verfijnde speelsheid die zo eigen is aan dit boek begint al nog voor je het openslaat. Als illustratie werd namelijk een kleurige antieke stadskaart van Antwerpen gekozen waarop, net na de laatste letter van de titel van het boek, het oude ‘Hof van Liere’ prijkt. Inmiddels is dit historische pand het kloppende hart van de Universiteit Antwerpen geworden. Een knipoog naar een vorig leven?
Ook de tekst zelf is een strak gestructureerd maar speels uitgewerkt geheel. Een deeltje over de stad die ruimte toont (richting, boven en onder, open en gesloten) krijgt als tegenhanger de stad die tijd meldt (ritme, tijdperk, toekomst). Telkens komen hierbij in korte gestileerde tekstjes, het lijken wel cursiefjes, typische aspecten van het stadsleven aan bod. Op onverwachte plaatsen duiken filosofische beschouwingen op over mens en samenleving die stralen van eenvoud en verfijnde ironie. Bovendien is dit boek doorspekt met zoveel verwijzingen naar concrete Antwerpse gebouwen, wijken of gebeurtenissen, dat het geheel als het ware de allure krijgt van een alternatieve stadsgids. Van mensen en steden is een spitsvondig boek geworden, ook letter lijk, een ode aan de spits van de kathedraal.
Van kleine jongen tot professor emeritus was Jacques Claes thuis in Antwerpen, de stad waarmee hij opgroeide en die samen met hem veranderde. Het ligt voor de hand dat deze zeer intense betrokkenheid van de auteur op zijn onderwerp soms voor ongemeen scherpe bewoordingen of zeer gedurfde associaties zorgt. Maar wat vooral opvalt bij het lezen van dit boek, is dat het oude vertrouwde Antwerpen langzaam overgaat in een andere stad: hoger en lager, opener en toch ook meer gesloten, meer binnen en ook meer buiten de tijd.
Na het lezen van de slotzin van dit fijn kabbelend stukje proza: ‘[...] maar de stad is het geprivilegieerde oord, waar te zien is hoe de hoogzwangere werkelijkheid zich in telkens nieuwe barensweeën probeert te verlossen tot wat zij geroepen is te zijn: stralende bruid, lonkend naar leven, Jeruzalem voor altijd, steeds bedreigd door, maar nooit wijkend voor de verzoeking om Babylon te worden’, is het aan de lezer om ‘amen’ te zeggen, en zich met een warm gevoel weer in de gastvrije drukte van de stad te storten.
□ Gert Van Langendonck
Jacques Claes, Van mensen en steden, Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 2003, 184 blz., 15,95 euro, ISBN 90-289-3358-1.
| |
Statusangst
Ik vind u geweldig. U leest Streven én u leest mijn recensie. Ik ben er zeker van dat we meer dingen gemeenschappe- | |
| |
lijk hebben en dat u een meer dan gemiddelde intelligentie bezit. Mocht ik ooit als vluchteling met tientallen bijeengepropt in een klein bootje op de Noordzee terecht komen (ik geef het toe, het is een wat vreemde bekommernis), ik zou liever u naast me hebben dan een van die tienduizenden lezers van Dag Allemaal.
Voelt u zich een beetje gevleid? Dan leidt u vermoedelijk aan statusangst. Fronste u spontaan de wenkbrauwen bij zoveel onzin, dan loopt u er waar-schijnlijk niet zo gauw in. Waarom? Daar komt u vanzelf achter als u het recentste werk van Alain De Botton leest dat, u vermoedde het al, Statusangst heet.
Maar eigenlijk doe ik het boek oneer aan door deze recensie ludiek aan te vatten. Het zou u het vermoeden kunnen geven dat het hier - zoals De Morgen enigszins sarcastisch in de titel van haar recensie aangaf - om een ‘zelfhulpboek’ gaat; ‘in driehonderd bladzijden naar een leven zonder statusangst’, zoiets. Dat is het, althans naar mijn oordeel, niet. Wél laat De Botton helder zien hoe het fenomeen van statusangst ontstaan is. Hij toont bovendien mooi aan dat het een van de grootste valkuilen is van onze moderne samenleving. Het is de keerzijde van onze meritocratie, waarin macht en rijkdom niet langer van bij de geboorte bepaald zijn, maar hoofdzakelijk aan eigen verdiensten worden toegeschreven. Wie niet ‘slaagt’ in het leven - en dat ‘slagen’ wordt nog steeds vereenzelvigd met (veel) geld verdienen en dus met materieel bezit -, heeft dat aan zichzelf te danken. Omdat vóór het ontstaan van de meritocratie rijkdom en macht min of meer op voorhand vastlagen, werd aan die positie dan ook zelden een morele superioriteit gekoppeld. De adel kon weliswaar haar ‘blauw bloed’ en een lange stamboom voorleggen, maar ze kon onmogelijk argumenteren dat haar rijkdom gebaseerd was op persoonlijke verdienste. Om een voorbeeld uit de huidige Belgische samenleving te geven: wie prins Laurent tegen hoge snelheid met zijn Ferrari uit de kasteelpoort van Laken ziet rijden, zal niet meteen vol bewondering omkijken. Jaloezie is mogelijk, maar die is dan niet gebaseerd op wat de prins ‘kan’ of bereikt heeft, maar op zijn bevoorrechte (geboorte)positie. Wie de bedrijfsleider van Coca-Cola in een luxueuze Mercedes ziet voorbijrijden, zal wél sneller geneigd zijn even terug te blikken op zijn eigen carrière.
Naast de oorzaken van statusangst wijdt De Botton het grootste deel van zijn boek aan wat hij noemt ‘oplossingen voor statusangst’. Die titel is naar mijn mening niet zo goed gekozen, en draagt vermoedelijk bij tot het imago van ‘zelfhulpboek’. De Botton laat in dit deel voornamelijk zien hoe kunst, politiek, het christendom, filosofie en ‘de bohème’ de geldende criteria voor een hoge status in vraag hebben gesteld en nog steeds in vraag (kunnen) stellen. Het is De Botton immers niet zozeer te doen om het fenomeen van de ‘hoge status’ - of, anders gezegd: criteria die je als individu waardevol genoeg vindt om je eigen waarden aan af te meten -, maar wel om het gebrek aan criteria die in de samenleving gehanteerd worden om iemands status te bepalen. In de moderne, meritocratische en kapitalistische gemeenschap is dat vooral ma- | |
| |
teriële rijkdom. Als dat leidt tot mensen die zich willen conformeren aan een statusideaal dat eigenlijk niet het hunne is en/of tot het veroordelen van mensen die niet aan dat statusideaal voldoen (denk bijvoorbeeld aan de koppeling van werkloosheidsuitkeringen of minimuminkomens aan gemeenschapsdienst of sancties na een bepaalde duur van de uitkering), dan loopt het mis. Er zijn immers méér, andere en misschien wel betere criteria denkbaar om de waarde van iemands leven aan af te meten. Dat De Botton dat helder laat zien én dat hij een aantal al te zeer als ‘waar’ aanvaarde ideeën doorprikt (o.a. het adagio dat kranten- en tijdschriftenuitgevers met schreeuwerige titels graag huldigen, namelijk dat zij ‘gewoon de feiten brengen’), is een mooie verdienste. Dat geldt ook voor de manier waarop hij zijn eruditie op de lezer overbrengt. De Botton heeft duidelijk véél gelezen, maar dat leidt nergens tot pedante passages. Soms lijken de werken of de stromingen die hij gebruikt om
zijn argumentatie kracht bij te zetten weliswaar te veel van hun complexiteit ontdaan. Zo is bijvoorbeeld de stelling dat de bouw van monumentale kathedralen en kerken louter tot doel had ‘de geest te verlossen van zelfzuchtige plannen en hem naar God en zijn liefde te leiden’ nogal eenvoudig. Ook over de idee van de katholieke kerk als ‘onbaatzuchtig’ instituut dat zich enkel bekommerde om de (goede) ziel van de mensen, valt wel een en ander op te merken.
Enigszins teleurstellend bij een toch wel goedverkopend auteur als De Botton is de minimale afdrukkwaliteit van de prenten. Afbeeldingen van landschapsschilderijen die als illustratie moeten dienen voor het gevoel van nietigheid dat de mens heeft bij het aan-schouwen ervan, missen door de kwalitatief erg matige zwart-witafdruk hun effect.
Maar dit laatste eigenlijk ter zijde. Als de lectuur van dit boek enkel al als effect heeft dat u zich niet (langer) laat verleiden door misplaatste vleierijen als die waarmee ik deze recensie begon, bent ú er alvast een rustiger mens door geworden. Meer hoeft dat eigenlijk niet te zijn - ja, misschien is het dan toch een zelfhulpboek?
□ Johan Van der Auweraert
Alain De Botton, Statusangst, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2004, 334 blz., 22,50 euro, ISBN 90-450-1049-6.
|
|