Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Wam de Moor
| |
[pagina 232]
| |
aard werd gericht op het meedelen van geluk.’ Zo wilde Van Duinkerken als priester en dichter handelen, zo deed hij het met heel zijn werk en heel zijn wezen. Oosterhuis citeert ook nog een passage uit Legende van de tijd met een adagium waarnaar Van Duinkerken heeft geleefd: ‘Geen verandering van de hele wereld is nodig, voordat wij persoonlijk iets goeds kunnen doen. Het is integendeel zo gesteld, dat de wereld niet veranderen zal, voordat wij iets goeds hebben gedaan’. Oosterhuis, die zelf zo geworsteld en gevochten heeft met het katholicisme van Rome, belijdt zijn voorkeur voor de stijl van katholiek-zijn van Van Duinkerken. Die was ‘vroom, redelijk, geestdriftig, bescheiden, anti-fascistisch... wat mij betreft is “katholiek” wat Van Duinkerken was’. En hij voegt er verzuchtend aan toe: ‘Was dat maar waar. Velen zouden zich dan graag (en zonder afzweringsrituelen) “van-huis-uit-katholiek” noemen’. Oosterhuis wijst daarnaast op het ‘betoog van profetische allure’ dat Van Duinkerken afstak in zijn ‘Antwoord aan Gerard Walschap’, niet lang na de oorlog, nadat Walschap in 1940 met zijn geruchtmakende brochure Vaarwel dan afscheid had genomen van kerk en geloof. Van Duinkerken verzette zich fel tegen de wel vaker gehoorde mening ‘dat men niet behoeft na te denken om in God te geloven, en dat men wel moet nadenken om aan Hem te twijfelen’. Dat vind ik nu ‘corruptie der verbeelding’, schreef Van Duinkerken, want ‘Ieder voorstellingsvermogen, dat nog in staat is een vlucht te nemen, dringt van nature naar het metaphysische punt waar het stuiten zal’. Uiteraard is beauty ook hier in the eye of the beholder: ‘Maar geen beschaving was tot dusverre groot, die niet duidelijk verbonden was met een verbeelding van het Onbenaambare’. Zo'n opvatting past ook Oosterhuis. | |
Christen-humanistVelen met wie ik vijfendertig jaar na zijn dood spreek over Van Duinkerken, houden hem in hun herinnering voor een katholiek die maar weinig kritiek op zijn kerk en geloof kon velen. Niets is minder waar. Hij blijkt, als men zijn verzamelde geschriften herleest, een bijzonder ruimdenkend man te zijn geweest. In geen van zijn werken heeft hij dat zo schitterend getoond als in Verscheurde Christenheid, geschreven in de beste jaren van zijn leven, toen hij het debat met iedereen aan kon. Het verscheen in 1937. Het is voor mij een kroonjuweel uit zijn erfenis. Pas in het laatste van de zeven hoofdstukken waaruit dat essay bestaat, heeft het iets van een apologie. Daar roept de schrijver alle christenen op, tot oecumene te komen. Het is een oproep van een zeer gelovige, vrije katholiek, die zijn armen wijd opent voor de andersdenkenden. Nog steeds wil het niet lukken met dat herstel van de christelijke | |
[pagina 233]
| |
eenheid, maar dat lag niet aan Van Duinkerken. Zijn Verscheurde Christenheid biedt in klein bestek een eminent beeld van de christelijke geschiedenis in West-Europa vanaf het ogenblik dat Maarten Luther in 1517 zijn stem verhief. Van Duinkerken laat, beginnend bij de grote Thomas More, zien hoe het christendom in Europa vanaf de geloofseenheid van de Middeleeuwen langs verschillende wegen naar het verdeelde heden is gegaan. Het levert boeiende portretten op van More, Erasmus en Macchiavelli, de drie humanisten die de verschillende strevingen in de nieuwe samenleving van de zestiende eeuw vertegenwoordigden, en daarna portretten van de hem sympathieke Luther en minder geliefde Calvijn; van Ignatius van Loyola en diens jezuïeten, door hem uitzonderlijk gewaardeerd; van Spinoza, Pascal en Descartes, Leibniz en Voltaire; van Bossuet en de romantici; tot Kierkegaard en de slaafsheid van de kerken ten opzichte van Hitler c.s. toe. Nergens wordt iets toegedekt dat ongunstig zou kunnen zijn voor zijn eigen geloofsrichting. Steeds formuleert hij met respect en nuchter wat de sterke kanten van deze religieuze en wijsgerige leiders zijn geweest. Wat Van Duinkerken dwars zit, is, hoezeer dit verdeelde christendom gefaald heeft zijn boodschap van liefde over te brengen op de Europese samenleving. Verscheurde Christenheid snijdt er diep in. Zo een christenheid moet nog heel wat doen om haar pretenties, ook ten aanzien van de Europese grondwet in wording, waar te maken. | |
Beweeglijk pendelaarAls een pendelaar beweegt Van Duinkerken zich tussen zijn opvattingen, nu eens behoudend, dan weer uiterst vooruitstrevend. Dat komt het sterkst tot uitdrukking in zijn werk van iedere dag, zijn spontaan geschreven stukken voor de krant, waar hij van 1927 tot 1952 werkzaam was. In haar studie over Van Duinkerken als literatuurcriticus (De keerzijde van het leven, Nijmegen, 2000) heeft de Nijmeegse neerlandica Mariëlle Polman aangetoond hoezeer literatuuropvatting en levensopvatting bij hem in elkaars verlengde lagen. Zij concludeert dat Van Duinkerken zijn literaire kritieken schreef vanuit ‘een door zijn geloof geïnspireerd, utopisch verlangen naar een paradijselijke orde dat voortkomt uit onvrede over de contemporaine cultuur’Ga naar eind[3]. Hij wantrouwde die cultuur, en daarom gaf hij duidelijk in zijn kritieken de voorkeur aan de vaderlandse klassieken boven de actuele en buitenlandse literatuur. Als criticus van het katholieke dagblad De Tijd wilde hij de lezer behoeden voor alles wat diens geloof in gevaar kon brengen. Voor de hedendaagse lezer van literatuur valt het moeilijk te begrijpen dat hij auteurs als Elsschot, Vestdijk, Hermans en Van het Reve overgewaardeerd achtte en | |
[pagina 234]
| |
aan inmiddels geheel of bijna vergeten schrijvers als Defresne, Querido of Coolen de voorkeur gaf. Maar men moet eerlijk zijn in zijn oordeel: wie als katholiek of protestant in de jaren vijftig begon te studeren, onderging bij het lezen van de Anton Wachter-romans, Ik heb altijd gelijk of De avonden wel degelijk de nodige schokken: dat was niet ónze moraal! Ze kwam van buiten binnen. Om het ‘pendelgedrag’ van Van Duinkerken te rechtvaardigen, is het goed te weten dat hij tegenover andere katholieke critici juist katholieke of ex-katholieke schrijvers verdedigde wier werk de neerslag vormde van een poging tot bevrijding uit het katholieke isolement. Zo trad hij in het strijdperk voor Walschap, Bomans en de dichter Van der Plas, wier sensus catholicus ter discussie stond binnen de eigen roomse zuil. Wie hem zich herinnert als conservatief katholiek heeft dus wel enig recht op begrip, maar er staat te veel tegenover dat precies het tegendeel laat zien. Zijn gemeenschapszin bracht hem er weliswaar toe het voor zijn eigen geestelijke familie op te nemen - zie de debatten met andersdenkenden als Ter Braak, Havelaar en Tielrooy in deel II van de Verzamelde Geschriften -, maar hij wist zich ook geducht te weren buiten dat gezinsverband. Verscheurde Christenheid is een meesterwerk van geleerdheid zonder voetnoten. Nog steeds. | |
In neergaande lijnIn 1952 werd Willem Asselbergs, met aanzienlijk minder tegenstand dan in Leiden, maar toch - hij moest er zijn lidmaatschap van de Partij van de Arbeid voor opgeven, doorbraakkatholiek als hij was - benoemd tot gewoon hoogleraar Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de KU Nijmegen. Zijn uitgave van Vondels toneelstuk Leeuwendalers in 1948 en vooral zijn literatuurgeschiedschrijving in 1951 van deel IX van de ‘Grote Baur’ (Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden), Het tijdperk van de vernieuwing in de Noord Nederlandse letterkunde, zullen zijn wetenschappelijke status hebben verhoogd. Maar Nijmegen was voor hem Brabant noch Amsterdam. Hij zag er, zelf in een kritieke levensfase gekomen, hoe zijn kinderen van adolescenten tot volwassenen uitgroeiden, hun opleiding voltooiden en de deur van het huis aan de Regentessestraat uitgingen. Hij werd er hoogleraar, tegen de wil van sommigen binnen en buiten de universiteit en met de kritische ogen van op wetenschappelijk onderzoek toegespitste collega's voortdurend op zich gericht. Wat hem voorheen moeiteloos was gelukt - leven bij de dag, bij het nieuwe boek, bij de impuls -, kostte inspanning en, als je zijn colleges en wetenschappelijke praktijk in ogenschouw neemt, lukte niet altijd meer. De grandioze viering van zijn zestigste verjaardag in de Nijmeegse schouwburg, waarmee Michel van | |
[pagina 235]
| |
der Plas zijn biografie terecht begint, had niets van een normale academische plechtigheid. Daar werd geen wetenschap gevierd, maar de roem van een man van abnormale bonhomie, van buitengewone proporties, zodat er ten minste twee bisschoppen aan te pas moesten komen. En zijn Wereldorgel op toneel. Toneel en muziek en veel spijs en drank. Zijn verhouding met de stad Nijmegen heb ik, zelf Nijmegenaar en in mijn studentenjaren correspondent voor De Gelderlander, altijd heel aardig gevonden, vol betrokkenheid. Als geen ander was Willem Asselbergs als rector magnificus in staat de universiteit en de gemeente dichter bij elkaar te brengen. In die functie glorieerde hij. Maar toen ik bij Van der Plas las hoe hij zich in Amsterdam had geweerd en het had gebracht tot leidende figuur tijdens de bevrijdingsfeesten in 1945, besefte ik pas goed hoeveel energie hij daar aan het IJ had verspeeld en hoe weinig er nog over was voor Nijmegen. Dat was overigens nog altijd veel meer dan de meeste van zijn collegae over hadden voor de stad. Nijmegen was een deel van de actieradius. De beeldend kunstenaars kregen er hun part als het ging om een boeiend spreker bij de opening van hun gemeenschappelijke exposities in De Waag of later De Cornmanderie van Sint-Jan. Hij ging, kort na zijn benoeming tot hoogleraar, in het Nijmeegse stadhuis laten horen dat hij bezig was in te burgeren door te vertellen wat hij dacht van de plaats waar het mirakelspel van Marieken zich - tussen Latijnse school en Stadhuis aan de Burchtstraat - kon hebben afgespeeld. Hij kon de leden van de vereniging tot beoefening van Gelres geschiedenis, oudheidkunde en recht elk detail vertellen over de zeventiende-eeuwse Nijmeegse dichter en syndicus Johan van Someren, die van de Waalkade naar een buitenhuis in Ubbergen kuierde. Hij liet zich als rector in 1965 naar de Lage Hoenderberg rijden om er de verzamelde eerstejaarsstudenten toe te spreken tijdens hun groentijd - tussen twee haakjes: hij waardeerde het buitengewoon wanneer je je als student niet opsloot in je studeerkamer, maar meewerkte aan het groenentoneel, opkwam voor het vrije woord in het Nijmeegs Universiteitsblad of de Vox volschreef. Of hij wandelde, zoals vaak met Nini aan zijn zijde, van de Regentessestraat naar de Bisschop Hamerstraat om er in Hotel Atlanta de spreker van de Amitiés Catholiques Françaises in- en uit te luiden, of in Pays-Bas voor de Alliance Française te spreken over Mauriac of Maurois. Hij putte uit een reservoir van kennis dat geen bodem kende. Als hij zich maar vrij voelde te spreken over wat hem inviel. | |
In conflict met zichzelfMisschien ligt de sleutel voor Asselbergs verlies aan energie, minder presteren of hoe je de ombuiging in zijn bestaan na zijn aankomst in | |
[pagina 236]
| |
Nijmegen ook zou willen of durven kwalificeren, in een beschouwing die Kees Fens schreef in 1983, in het boekje dat toen verscheen bij de tentoonstelling ‘Anton van Duinkerken 1903-1968’ in de Nijmeegse Commanderie van Sint-JanGa naar eind[4]. Fens was niet alleen kort tevoren, in 1982, Asselbergs' opvolger in Nijmegen, maar hij was hem eerder, in 1960, opgevolgd als letterkundig redacteur bij De Tijd. Hoor hoe de opvolger het tegelijkertijd over zichzelf heeft als hij over zijn voorganger opmerkt: ‘Hij had een formidabele belezenheid. Die had hij zich door zelfstudie eigen gemaakt. Als amateur was hij binnen de journalistiek een natuurlijk verschijnsel, als superieur amateur was hij ongewoon. Hij had het vermogen zich zeer snel zeer veel kennis en inzicht eigen te maken en dat kenmerkt de ideale journalist. Hij kon niet nalaten over zeer veel zijn meningen neer te schrijven en dat zo, dat het plezier in het schrijven zelf duidelijk zichtbaar was; zijn stukken suggereerden een overvloed waarvan maar even iets zichtbaar werd. [...] Van Duinkerken was geboren voor de journalistiek. Hij ging op voor de middelbare acte Nederlands. Hij heeft die studie niet voltooid. En ook dat maakte hem rijp voor de journalistiek: zonder kennis en studie bereikt men in het vak niets, met een voltóóide studie wordt het journalistiek vermogen doorgaans geblokkeerd. Het gewicht van de wetenschappelijke eisen gaat het geweten drukken van wie snel moet formuleren’Ga naar eind[5]. Zin voor zin valt op de schrijver ervan toe te passen, en daarmee houdt de overeenkomst tussen Van Duinkerken en Fens niet op: beider humanistische levensopvatting, beider zorg voor de cultuur en hoe beiden hun volk leerden lezen - Van Duinkerken met het accent op wát men zou lezen, Fens veeleer hoe men dat zou kunnen doen -, hun bloemlezen, en, een niet onbelangrijk verschil: de een zeer zuidelijk, de ander zeer noordelijk katholiek. Een boeiend onderwerp, dat hier te ver zou voeren en aparte aandacht verdient. Als je kijkt naar de ongelooflijke veelheid en verscheidenheid van de stukken die Van Duinkerken in de vijfentwintig jaar als redacteur van het dagblad De Tijd heeft geschreven, duizelt het je. Hoe hij desnoods na een avond zwaar tafelen, met veel spijzen en wijn, zodra het doodsbericht van een bekende schrijver, van Kloos bijvoorbeeld, hem bereikte, nog diezelfde avond zijn stuk schreef en het per treinpost verzond of telegrafeerde. Het moest allemaal onverwacht en met een vaartje. Het was ook zijn ongeëvenaarde kracht, de kracht van het moment, van de improvisatie, van het creatief putten uit een ongesorteerde voorraad kennis, die met groot talent voor het doel werd geordend. En die kracht van het moment moest hij loslaten - of liet hij veelal ongevraagd los - toen hij in plaats van het journalistieke handwerk aan de slag moest als docent voor twintig, dertig studenten in een zaaltje, in een cursus naar de mores van het professoraat, met een tiental colleges | |
[pagina 237]
| |
per trimester die geacht werden knappe monologen te zijn, want van interactie leek de oude academische wereld, een enkel responsiecollege daargelaten, nog niet gehoord te hebben. Ook Asselbergs handelde daarnaar. Naast alle waardering voor de kennis en het inzicht in de verleden tijd die in de Nijmeegse Colleges te vinden zijn, was de meerderheid van deze stukken te wijdlopig, alsof de fut er uit was, zeker voor wie deze studies vanop een afstand bekijkt en ze mede in het licht van de Verzamelde Geschriften én de studie van Van Duinkerkens dagbladkritieken door Mariëlle Polman beoordeelt. Als hij ging vertellen, behield hij zijn oude niveau: zie de stukken over Ferguut, over Vondels Hierusalem verwoest, en Vondel als barokdichter, de staatzucht, de priesterfiguren in Ghysbrecht van Aemstel, zijn portret van Betje Wolff. Zulke stukken sluiten aan bij het zeer sterke gedeelte over Vondel in de Verzamelde Geschriften, en inspireren ook nog tot het lezen van diens werk. Maar zodra hij zich overgeeft aan een grondige analyse van een vrij onbekend werk, verliest het betoog aan spankracht en is er veel dat in veel minder woorden gezegd had kunnen worden. Zulke grote stukken blijven te ver achter bij het beste dat in de drie delen Verzamelde Geschriften aan debat en polemiek, vertelling en vertoog, historie en kritiek te vinden is. Ik denk dat toen Van Duinkerken meer Asselbergs dan Van Duinkerken moest worden, en dat gebeurde nadrukkelijk vanaf zijn benoeming in Nijmegen, hij in de toga van de hoogleraar die hem fysiek stond als geen ander, innerlijk aan spontaniteit en daarmee aan kwaliteit heeft verloren - niet in de directe omgang met jan en alleman, maar in de overdracht van alles wat hij aan kennis bezat. Niet voor niets blijft iedereen juichen over zijn Brabantse herinneringen, zo zuiver en direct als deze zijn opgeschreven. | |
Zijn erfenisAls Van Duinkerkens aanwezigheid in onze hoofden is verdwenen omdat wij er niet meer zijn, liggen daar nog wel de geschriften die voor onze letterkunde, onze cultuur en de mogelijk ook dan nog katholieke samenleving bronnen van inspiratie en vaak ook troost kunnen zijn. Ik sta daarin niet alleen. In dit herdenkingsjaar verscheen de studie die acht jonge wetenschappers van zijn oeuvre hebben gemaakt, Anton van Duinkerken. Een veelomvattend mens. En hoewel Fens noteerde dat het monument Van Duinkerken hier en daar wankelt op zijn voetstukGa naar eind[6], geeft het boek als geheel onmiskenbaar aan met hoeveel respect en waardering deze lezers van het oeuvre, van wie er verschillende nog geboren moesten worden toen Van Duinkerken stierf, zijn werk hebben opengelegd en gesloten. | |
[pagina 238]
| |
Langdurig verwijlen in geschriften van Van Duinkerken heeft bij mij een schifting in die werken teweeggebracht op basis waarvan ik het blijvende meen te kunnen onderscheiden van wat ons door het tijdsgewricht ontglipte. De debatten ontlenen hun betekenis aan de aanwezigheid van de actanten. Die scherpen de wapens, punten het rapier en voegen elkaar woorden toe die zij na afloop niet altijd kunnen waarmaken. Een voorbeeld is Van Duinkerkens ondermaatse reactie op Ter Braaks Van oude en nieuwe christenen. Hij verweet Ter Braak dat deze een boek over godsdienst had geschreven ‘zonder godsdienst’, terwijl wie thans dit essay leest, Ter Braaks banden met het christendom allerminst als verbroken beschouwt. Juist die werken waarmee hij tijdens zijn leven het meeste opviel, hebben veel van hun betekenis verloren. En zijn opgeborgen in de hangmappen van het Letterkundig Museum. De erfenis die Van Duinkerken ons naliet, ligt veeleer in de essays die de waarden en normen in de samenleving definiëren en die hem laten zien als een geboren christen-humanist en cultuurhistoricus. Ik noem zijn subtiele Legende van de tijd, vroeg in de oorlog geschreven en ook nu nog een empathische, intelligente verkenning van het menselijk bestaan in al zijn facetten, cultuur, onderwijs, opvoeding en religie; zijn ook voor nu zo leerzame Verscheurde Christenheid, waarover ik hiervoor al schreef; zijn geestige De mensen hebben hun gebreken, waarin hij grote dichters met een lichamelijke handicap portretteerde; en de stukken over christendom en humanisme. Zolang er katholieken zijn, zullen zij niet kunnen doen alsof Van Duinkerken over hun eigen cultuur niet zeer veel interessants heeft geschreven. Over hun erflaters bijvoorbeeld in Nederlandse vromen, van wie paus Adrianus de Zesde uit Utrecht de bekendste was. Of over hun plezier in carnaval. Over de grote christelijke denkers, zoals Bernardus van Clairvaux, Augustinus, St.-Nikolaas, die hij vol toewijding en met veel aandacht voor hun levenswijze aan zijn lezers ten voorbeeld stelt. Tot de erfenis van Van Duinkerken behoort ontegenzeglijk ook zijn werk als literatuurcriticus, literatuurhistoricus en bloemlezer. Het legt niet alleen de nadruk op het katholieke aandeel in onze cultuur en de literatuur in het bijzonder, maar doet dat bovendien in een veel ruimere historische context. Zijn combinatie van vertelling en analyse in zijn geschiedboek over de Tachtigers en hun directe navolgers (Boutens, Leopold, Henriëtte Roland Holst) is nog steeds toonaangevend voor wie een inzicht wil krijgen in de Nederlandse literatuur. Zijn bundelingen van commentaren op het werk van vaderlandse schrijvers als Gorter, A. Roland Holst, Marsman, Walschap, Gijsen, Bruning en Coolen laten evenveel van hemzelf zien als van de beschouwde auteur. | |
[pagina 239]
| |
Zijn tweede heelalEn dan zijn er, ten slotte, zijn gedichten. Over de poëzie schreef Van Duinkerken als over ‘een tweede heelal’. Het was daarin dat hij zijn emotionele beleving van het bestaan op de meest directe wijze kwijt kon. Van Duinkerken heeft naast veel geluk, vooral in de laatste jaren van zijn leven veel tegenspoed gekend. De vroege dood van zijn zoon Gustave in een fase dat de kanker al in zijn eigen lichaam huishield, naast de langdurige geesteszwakte van zijn vrouw zouden ieder ander tot dadenloosheid hebben gedoemd. Van Duinkerken trok zich op aan zijn geloof en aan zijn werk. Daarbij was hij een uitgesproken family man, met grote liefde en aandacht voor zijn vrouw en zijn grote gezin. Geloof, hoop en liefde - die oude christelijke deugden - hielden hem mentaal overeind tot het laatst toe. Niettemin behoorde ook de melancholie, een zekere zwaarmoedigheid, tot zijn wezenstrekken. ‘Je bent mens in gemeenschap’, zei hij mij eens, ‘maar je blijft toch ook als individu een eenling’, en hoewel ik uiteraard die wijsheid later uit vele monden van ouderen heb gehoord, was zij voor mij, door de manier waarop hij deze woorden toelichtte, een levensles die mij vaak te binnen schiet. Zijn melancholie uitte hij met name in zijn poëzie. Hoe hij in ‘Bomen in september’ de vriendschap teloor ziet gaan:
Ik zie de bomen in september doven
Hun groen tot goud, hun goud tot blekend geel.
Het blijft mijn droefheid, dat ik nooit geheel
In enig mens als eenling kan geloven.
Bijna ontdaan zegt hij het in ‘Voorbijgang’:
Een hoefslag, een ijdel gerucht,
Is voorbij. En voorbij is het lied.
Het wezen der dingen is vlucht.
Het wezen der ziel is verdriet.
Het diepst dringt deze melancholie door in de gedichten die hij bijeenbracht onder de titel Verzen uit Sint-Michielsgestel (1942). Daaruit citeer ik het gedicht dat mij dierbaar was vanaf mijn vroegste jeugd, omdat wij het leerden op te zeggen voor de klas - en het nog mooi vonden ook. Met die eerste strofe: | |
[pagina 240]
| |
Niets dan de stem van een kind op de weg
is genoeg om volkomen gevangen te zijn.
Achter het prikkeldraad wuiven de heesters;
wat verder staan bomen, en rein
In de lucht van de zomer klinkt eensklaps daarachter
het heldere, hoge geluid
Van 't kind, dat pleizier heeft, en 't weet niet hoezeer het
voor allen de vrijheid beduidt.
Het heimwee van de vader naar zijn kinderen in ‘Concentratiekamp’ schept het gevoel van eenzaamheid. In de veertig strofen tellende Legende van de wederkeer maakt hij het heimwee van Odysseus tot onderwerp: ‘Elk ogenblik is afscheid van geluk, / Dat langzaam kwijnt of met verbeten ruk / Plotsling wordt weggeslingerd van mijn zijde’. Vroom én weemoedig neemt hij afscheid van zijn gestorven vriend, pater Molenaar, die in onze literatuur een zekere faam had verworven als schrijver van heiligenlevens:
Wij fluisteren vaarwel; gij verlaat
onze school als de ziel, die het lijf,
haar voormalige werkplaats, ontgaat
op reis naar een stiller verblijf.
Een bedruppelde draad uit de mist
van de morgen omkringelt uw haar;
die wordt van uw voorhoofd gewist
met haast onaandachtig gebaar.
Bijna jaloers om de voleinding die zijn vriend heeft gevonden, eindigt hij zijn in memoriam met de regels:
Wij staren u na, nu gij gaat
door de geur van een herfstlijke dag,
die ons oogvlies met nevel beslaat;
wij weten, dat schreien niet mag.
Te bescheiden is de plaats van deze dichterlijke erfenis in de Verzamelde Geschriften. Naast het typische jaren-twintiggedicht ‘De dans van de broodjes’, ‘Voorbijgang’ en ‘De Ballade van de Katholiek’, vindt men er het gedicht ‘Hierna’, dat ook op zijn doodsprentje werd afgedrukt. Met deze zekerheid: | |
[pagina 241]
| |
Er leeft een God, die alles schiep
Wat zichtbaar en onzichtbaar is,
Die mij tot zijn aanschouwing riep
Uit ondoorgrondbre duisternis.
Er zijn er veel in onze tijd die bij zichzelf denken: had ík dat maar, zoveel geloof, zoveel vertrouwen. We kunnen ons, bij alle scepsis die ons tegenwoordig eigen is, ook hiérom optrekken aan deze erfenis. Van Duinkerken, een nagenoeg vergeten naam? Misschien, maar dan toch ten onrechte. Het eerste deel van dit artikel, ‘Nagenoeg een vergeten naam’, verscheen in het vorige nummer van Streven, op blz. 112-122. |
|