| |
| |
| |
Boeken
Kerk en theologie
Het Franse katholicisme
De ooit zo bloeiende en intellectueel zo interessante kerk in Frankrijk leidt tegenwoordig een bestaan in de marge. Ze is hooguit alleen nog in het nieuws wanneer het gaat om conflicten tussen vernieuwers en behoudenden die het gevolg zijn van Vaticaans ingrijpen. Maar zelfs dat is vaak geen nieuws meer, omdat het belang van het instituut verschrompelt en het geleidelijk aan uit ieders zicht verdwijnt. In het land dat lange tijd de oudste dochter van de Kerk werd genoemd, is het aantal mensen dat wekelijks de zondagsmis bijwoont tot een historisch dieptepunt gezakt. Van de zestig miljoen Fransen gaan er wekelijks hooguit nog zes miljoen naar de kerk, en dat zijn dan cijfers van al weer enkele jaren geleden. Maar ook noemt bijna zeventig procent van de Fransen zich nog steeds katholiek. Juist dat hoge percentage roept vragen op over de kwaliteit en de manifestaties van dit katholicisme. Waar zijn de opvolgers gebleven van katholieke schrijvers als Georges Bernanos, François Mauriac, Paul Claudel en André Frossard? En wie zijn er in het spoor getreden van theologen als De Lubac en Congar? Het waren deze twee vragen die Henri Tincq, de voortreffelijke redacteur voor religieuze zaken van Le Monde, in zijn krant enkele jaren geleden stelde en die hem aanzetten tot het schrijven van zijn boek Dieu en France. Mort et résurrection du catholicisme. Die vitaliteit van de Franse kerk was ooit van intellectuele aard, te vergelijken met het ook eens zo bloeiende katholicisme
| |
| |
in bijvoorbeeld Nederland. De uitvoerige balans van de neergang van het Franse katholicisme die Tincq opmaakt, vertoont, hoe kan het anders, volop welbekende overeenkomsten met de situatie elders in West-Europa. Die neergang in Frankrijk verdient om twee redenen extra aandacht. Vooreerst vanwege genoemde intellectuele vitaliteit die het Franse katholicisme ooit kenmerkte, maar ook gelet op de positie die deze kerk in de Franse samenleving innam. Zij was bepaald geen schuil- of minderheidskerk, nee, zij was eeuwenlang een staatskerk. Zij werd weliswaar in het defensief gedrongen door de Republiek, maar bleef een robuuste kracht, die juist tot nieuwe bloei kwam toen kerk en staat een eeuw geleden na veel onderlinge strijd uit elkaar gingen. Een nooit geziene confrontatie tussen religieuze en politieke vragen kon worden aangegaan. Een hernieuwd zelfbewustzijn en talrijke impulsen voor vernieuwing waren het gevolg. Waar komt dan de huidige culture du mépris vandaan waar kerk en christendom onder lijden?, vraagt Tincq zich in het voetspoor van de katholieke historicus René Rémond af. Dezelfde analyse van de neergang elders in Europa kan ook hier niet tot echt andere dan de bekende oorzaken en conclusies voeren. Dat Tincq en Rémond die vraag zo indringend stellen - de laatste uitte zijn protest daarover in het twee jaar geleden gepubliceerde boekje Le christianisme en accusation -, symboliseert de afwijkende Franse uitgangspositie. En wat nu? Het is niet alleen maar dorheid die Tincq aantreft. Er is ook nog vitaliteit, die echter verre van luidruchtig is en die volgens Tincq meer bekendheid verdient dan nu het geval is. Het is echter in zijn moderne variant een bescheiden christendom, beroofd van zijn zekerheden maar zeker niet van zijn betekenis, het levert tegelijk een diagnose op van en een therapie voor een christendom van de toekomst, dat de kritiek op de pretenties en uitwassen van
zijn geschiedenis in overweging genomen heeft, in lijn met een denker als de Italiaan Vattimo. Het boek van Tincq is grondig, maar daarom niet minder aanstekelijk geschreven, vooral dankzij de realistische wijze waarop bovengenoemd perspectief geschetst wordt.
□ Paul van Velthoven
Henri Tincq, Dieu en France. Mort et résurrection du catholicisme, Calmann-Lévy, Parijs, 2003, 304 blz., 21,90 euro, ISBN 2-7021-3387-8.
| |
Een opmerkelijke kinderbijbel
Hoe vertel je de verhalen van de Bijbel aan kinderen? Blijf je zo dicht mogelijk bij de grote-mensentekst of veroorloof je je juist enige vrijheid, omdat je er van overtuigd bent dat je het verhaal dan beter tot zijn recht kan laten komen? Een onlangs verschenen Bijbel voor kinderen zou men alvast als voorbeeld kunnen nemen. Het betreft een vrij uniek project, omdat het een samenwerkingsverband is tussen maar liefst zeven coryfeeën uit de (Nederlandse) kinderboekenwereld. Remco Ekkers kiest er bij zijn hervertelling van teksten uit het boek Genesis bijvoorbeeld voor, dicht bij de bijbeltekst te blijven. Sjoerd Kuyper vertelt over de uittocht uit Egypte
| |
| |
in de vorm van een terugblik door Mozes aan het einde van zijn leven. Ton Honig plaatst de profetieën van Jesaja en Jeremia binnen een raamwerk: de tijd van de ballingschap in Babel. Karel Eykman heeft liederen uit het Psalmboek, gedichten uit het Hooglied en teksten uit Prediker en de Brieven van Paulus bewerkt tot poëzie. Genie Huiberts en Imme Dros laten in monologen mensen aan het woord die vertellen over het leven van Jezus. Bette Westera schrijft in dagboekvorm over de ervaringen van de eerste volgelingen van Jezus. Zo krijgen kinderen bij het lezen van of het luisteren naar verhalen en gedichten uit deze kinderbijbel een gevarieerd beeld, dat aansluit bij de rijke verscheidenheid van de Bijbel zelf. Het Hoogste Woord - bedoeld voor kinderen vanaf 9 jaar - is opgebouwd uit vijf delen. Het Oude Testament bestaat uit drie delen, conform de joodse indeling: tora, profeten en geschriften. Het Nieuwe Testament omvat twee delen: de vier evangeliën over het leven van Jezus, de Handelingen en de Brieven over het leven van Jezus' volgelingen. Elk van de vijf delen wordt geopend met een korte inleiding gericht op kinderen; elk deel heeft een eigen illustratiestijl, zodat ze gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn. Die prachtige illustraties vormen als het ware een kijkboek op zich! Al met al een gedurfd, naar mijn smaak geslaagd project.
□ Panc Beentjes
Imme Dros, Remco Ekkers, Karel Eykman, Ton Honig, Gerrie Huiberts, Sjoerd Kuyper, Bette Westera, Het Hoogste Woord. Bijbel voor kinderen, De Fontein, Baarn, 2003, 302 blz., 24,98 euro, ISBN 90-261-1907-0.
| |
De Bijbel volgens Nicolaas Matsier
Het gebeurt nogal eens dat mensen die een streng protestantse opvoeding met heel veel bijbellectuur hebben gehad, een zodanige afkeer van dat boek hebben gekregen, dat zij het daarna aan de kant leggen en er nooit meer in kijken. Op latere leeftijd wordt de Bijbel dan vaak herontdekt, niet als religieus document, maar als literatuur. Een dergelijke ervaring vormt de basis van een bijzonder lezenswaardig boek dat Nicolaas Matsier onlangs het licht heeft doen zien. Het boek is een bundeling van uitvoerige columns die hij gedurende vijf jaar achtereenvolgens heeft geschreven voor de ‘Achterpagina’ van NRC Handelsblad en het zaterdagse katern ‘Letter & Geest’ van Trouw. Dat het boek een enthousiasmerende inleiding vormt op grote delen van het Oude Testament, heeft naar mijn oordeel ook te maken met het feit dat Matsier als literator en meelezer betrokken is bij de beoordeling van de Nieuwe Bijbelvertaling die in oktober 2004 zal verschijnen. Hij vermeldt deze activiteit overigens nergens uitdrukkelijk in zijn boek.
Wie eens wil meemaken en ervaren dat je de Bijbel in elk geval óók als literatuur kunt benaderen en er werkelijk van kunt genieten, moet dit boek van Matsier zeker ter hand nemen. Men neme dan op de koop toe dat in een enkel geval zijn informatie niet correct is. Zo is bijvoorbeeld de val van Samaria niet in het jaar 711 v. Chr. te dateren (blz. 130), maar tienjaar eerder, in 721 v. Chr. En Genesis 2:17 telt in de door Matsier verstrekte vertaling geen zesentwintig woorden - overigens een heilig getal in
| |
| |
de gematria -, maar komt uit op een totaal van zevenentwintig woorden (blz. 26).
□ Panc Beentjes
Nicolaas Matsier, De Bijbel volgens Nicolaas Matsier, De Bezige Bij, Amsterdam, 2003, 239 blz., 17,50 euro, ISBN 90-234-1005-X.
| |
Kunst
El Greco
Aan El Greco is de laatste jaren veel aandacht geschonken. In 1999 en 2000 was een grote tentoonstelling achtereenvolgens in Madrid, Rome en Athene te zien. In 2001 organiseerde het Weense Kunsthistorisches Museum een eigen tentoonstelling. En in New York werd tot begin januari 2004 een ensemble van ruim tachtig werken getoond, dat van 11 februari tot 24 mei 2004 in de National Gallery in Londen te bewonderen zal zijn. Deze nieuwe tentoonstelling overtreft in omvang en ambitie de twee vorige. David Davies, die al dertig jaar over de kunstenaar publiceert, heeft ervoor gezorgd.
In de catalogus die bij de tentoonstelling verschijnt, vat hij zijn visie op de ontwikkeling en de betekenis van El Greco's oeuvre samen. El Greco is als postbyzantijnse iconenschilder begonnen en heeft tijdens zijn verblijf in Italië de invloed van de Venetiaanse kunst, onder meer van Titiaan, ondergaan. In Toledo is zijn stijl geëvolueerd onder invloed van de geestelijke cultuur van zijn nieuwe omgeving. Hij verlaat de perspectivische en natuurgetrouwe weergave en ontwikkelt een eigen taal, waarin het samenspel van uitgerekte gestalten, abstracte compositie, krachtige kleuren en vurig licht een transcendente realiteit openbaren. Davies legt goed uit hoe El Greco verder wilde gaan dan een letterlijke voorstelling van religieuze motieven: hij heeft begrepen dat het voor een kunstenaar die een geestelijke betekenis wil doorgeven, niet volstaat een religieus onderwerp te behandelen; hij moet bovendien een stijl hanteren die bij machte is een geestelijke werkelijkheid op te roepen. De doeken van El Greco verbinden de aardse met de hemelse werkelijkheid, en alle compositorische middelen moeten daartoe dienen. Zo fungeren sommige elementen van zijn schilderijen duidelijk als scharnieren tussen de menselijke wereld van de toeschouwer en de goddelijke werkelijkheid die hij te beschouwen krijgt. Overigens: El Greco dankt zijn faam onder de kunstenaars en kunstkenners sedert het begin van de twintigste eeuw juist aan zijn ongewone compositietechnieken en aan de picturale kwaliteiten van zijn doeken. David Davies legt nu echter de nadruk op het verband tussen artistieke vormgeving en religieuze inhoud.
In het opstel van Davies en in de bijdrage van John H. Elliott die eraan voorafgaat, worden het intellectueel en geestelijk milieu waarin El Greco verkeerde, alsook de politieke en kerkelijke context van zijn tijd uitvoerig voorgesteld. De werken van El Greco worden in het catalogusgedeelte, zoals op de tentoonstelling, thematisch en chronologisch behandeld. Elk thema wordt apart ingeleid, en elk werk nog eens af- | |
| |
zonderlijk besproken. De religieuze werken zijn in meerdere hoofdstukken onderverdeeld. El Greco was tevens een begenadigd portrettist, en het laatste gedeelte toont dan ook een serie van veertien uitgelezen portretten. Zoals bekend, bestaan van heel wat werken van El Greco eigenhandige varianten en kopieën, en nog meer kopieën afkomstig van zijn atelier (dat voor de zoon na het overlijden van de vader een winstgevend bedrijfje is gebleven!). Die kwestie komt in de commentaren geregeld ter sprake, en vaak worden werken vergeleken met andere versies. Er is in de keuze voor de tentoonstelling allicht naar gestreefd vooral werken te selecteren die zonder twijfel of vrij zeker aan de meester zelf kunnen worden toegeschreven.
Op de tentoonstelling zijn talrijke beroemde meesterwerken samengebracht, tot en met El Greco's Laocoön (uit Washington) en zijn Portret van een kardinaal (uit New York). Enkele topwerken die nooit worden uitgeleend en die je in Toledo ter plekke moet gaan bewonderen (zoals De begrafenis van de graaf van Orgaz en Stadsgezicht en plattegrond van Toledo) staan wel in de catalogus afgebeeld. Zodoende biedt dit boek een vrij volledig beeld van het oeuvre van de kunstenaar. En wie de twee inleidingen en de begeleidende commentaren stuk voor stuk doorneemt, krijgt een goed inzicht in de leefwereld, de bedoelingen en de techniek van de kunstenaar. De catalogus bevat naast kwaliteitsvoile reproducties van de werken ook een hele reeks verbluffende detailopnames. Kortom, deze publicatie is een prachtige monografie die liefhebbers van El Greco als een aanwinst zullen beschouwen.
□ Jan Koenot
David Davies (ed.), El Greco, National Gallery Company Limited, Londen, 2003, verdeeld door Yale University Press, 319 blz., 320 × 240 mm, £ 40.00, ISBN 1-85709-933-8 (hardback), 1-85709-938-9 (paperback).
| |
Literatuur
Met politiek bemoei ik mij niet
Het minste wat men van dit boek kan zeggen, is dat de vlag de lading helemaal niet dekt. In de ondertitel wordt veelbelovend aangekondigd dat het zal gaan over ‘de literatuur in Vlaanderen tijdens het interbellum’, maar alras wordt duidelijk dat Hedwig Speliers eens te meer zijn stokpaardje van stal heeft gehaald. Met politiek bemoei ik mij niet, de eigenlijke titel van het werk, is immers een citaat van Streuvels, en het boek zelf blijkt een soort spin-off en gedeeltelijke heneming van Als een oude Germaanse eik. Stijn Streuvels en Duitsland (2000). Streuvels staat dus weer centraal en Speliers' missie is nog steeds dezelfde: aantonen dat Streuvels zich wél en op een foute manier met politiek bemoeide. Nu is over de houding van Streuvels tegenover het nationaal-socialisme het laatste woord nog niet gezegd, wat in belangrijke mate aan Speliers te danken en te wijten is. Te danken, omdat hij de eerste was die de kat de bel aanbond door bepaalde zaken ernstig in vraag te stellen, te wijten, omdat hij zijn onderzoek zo onzorgvuldig
| |
| |
en subjectief heeft gevoerd dat het grotendeels moet worden overgedaan. Nochtans geloof ik wel dat Georges Blachon, van wie Streuvels een boekje vertaalde, een racist was; dat Felix Timmermans niet helemaal van nazi-sympathieën valt vrij te pleiten of dat uitgever Joris Lannoo een paar foute boeken heeft uitgegeven. Maar ook nu weer zullen vele lezers geneigd zijn het kind met het badwater weg te gooien wanneer ze geconfronteerd worden met Speliers' ongenuanceerde en vaak insinuerende uitspraken.
In het beste geval kan dit boek een aanleiding zijn om bepaalde zaken ten gronde uit te zoeken. Zoals Romain Vanlandschoot al gedaan heeft voor het geval Joris Lannoo: in zijn referaat gehouden op het congres ‘Literaire uitgevers in de jaren veertig’ (Amsterdam, juni 2003) toont hij overtuigend aan dat het beeld dat Speliers van de uitgever schetste, te eenzijdig is. Lannoo heeft weliswaar om onduidelijke redenen De Protocollen van de Wijzen van Zion uitgegeven, maar verder valt hem weinig aan te wrijven. Slechts twee foute publicaties in het vele tientallen titels tellende Lannoofonds zijn echter wat mager om boudweg te stellen dat hij zich ‘profileerde als een uitgever van racistisch werk’ (blz. 123). Speliers daarentegen begint zich stilaan wel te profileren als auteur van tendentieus werk.
□ Manu van der Aa
Hedwig Speliers, Met politiek bemoei ik mij niet. Tussen democratie en dictatuur: de literatuur in Vlaanderen tijdens het interbellum, Manteau, Antwerpen, 2003, 320 blz., 24,95 euro, ISBN 90-223-1773-0.
| |
Bont
Bont mag met recht en reden een gelegenheidspublicatie heten: het boek verscheen ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Charlotte Mutsaers én het bevat hoofdzakelijk gelegenheidsstukken. Het gaat dus om een bonte verzameling teksten, die bovendien rijkelijk geïllustreerd en gelardeerd is met creaties van Mutsaers zelf die, zoals bekend, met een vrij uniek tekenen schildertalent gezegend is. De meeste stukken verschenen eerder elders, zoals haar bijdragen tot de reeks ‘1001 Notities’ van De Standaard. Wie het werk van Mutsaers een beetje kent, zal het niet verbazen dat dieren weerom de hoofdrol toebedeeld krijgen. Stilistisch blijft de schrijfster haar oude, degelijke zelf. Daarbij komt nog de volwassen naïviteit waarmee ze in het leven staat, die haar op een wonderlijke manier toelaat, zowel in haar grafisch als literair werk, op het randje van het belachelijke en sentimentele te balanceren. Maar wie, zoals ik, geen groot dierenvriend is en zich zonder scrupules van zijn carnivore kant durft te laten zien, kan zich het best met mondjesmaat aan de lectuur van dit boek zetten. Zo niet dreigt een zekere ergernis aan de overdreven dierenliefde. De herhaling van een zeer beperkt aantal dierverwante thema's en motieven legt toch een zwakke kant van dit gelegenheidswerk bloot: het krijgt al vlug iets drammerigs. In wijdlopiger werk als bijvoorbeeld Paardejam (1996) of Zeepijn (1999) wist Mutsaers deze klip te omzeilen omdat ze daar inderdaad, zoals ze ooit aan Onno Blom van Trouw vertelde, ‘overtuigend laat zien dat wat ik denk zo gek
| |
| |
niet is. Ik weiger zowel diplomatiek te schrijven als op een manier die iedereen afstoot’. Iedereen afstoten zal ze met Bont wel niet doen, maar voor mij werkt de overdadige dierenliefde averechts. Het verbaast mij ook dat Mutsaers geregeld een verlangen naar dierwording uitspreekt (met een voorkeur voor paard en hond), maar het feitelijke dierzijn van de mens blijkbaar niet erkent. Want het is toch maar net zoals de Bloodhound Gang enige jaren geleden, nou ja, zong: ‘You and me baby are nothing but mammals so let's do it like they do on the Discovery Channel!’
□ Manu van der Aa
Charlotte Mutsaers, Bont. Uit de zoo van Charlotte Mutsaers, Meulenhoff, Amsterdam, 2002, 180 blz., 35,00 euro, ISBN 90-290-7170-2.
| |
Geschiedenis
De staat van de joden of de joodse staat?
In De vacante troon van Pilatus vertelt de Leuvense historicus Jeannick Vangansbeke het succesverhaal van het beginnende zionistische project. De strijd om het geheugen van de Gentse moraalfilosoof Lander Corluy beschrijft de nog steeds aan de gang zijnde polemiek tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ joods-Israëlische historici over de aanvangsjaren van de staat Israël en de oorsprong van het Israëlisch-Palestijnse conflict. In beide boeken staat de interpretatie centraal van het begrip ‘Judenstaat’, de titel van het pamflet van Theodor Herzl uit 1896 dat terecht als het manifest van het politieke zionisme wordt beschouwd. Was het Herzl te doen om een ‘staat van de joden’, een soevereine staat waar de joden in alle vrijheid hun identiteit en cultuur konden ontwikkelen, of om een ‘joodse staat’, een etnische natiestaat waarin niet-joden per definitie nooit gelijkwaardige staatsburgers zouden kunnen worden? Het feit dat in de literatuur en de massamedia beide termen min of meer onbewust door elkaar worden gebruikt, wijst op een verwarring die aan de politieke en ideologische realiteit van Israël beantwoordt: zij die de begrippen bewust hanteren, hebben een duidelijke keuze gemaakt, die fundamentele gevolgen heeft voor zowel de joodse als de niet-joodse (Palestijnse, Druzische en andere) bewoners van het vroegere Britse mandaatgebied Palestina.
Hoewel het verlangen van de religieuze joden naar een terugkeer naar het bijbelse ‘Israël’ in de Messiaanse eindtijd zo oud is als de verdrijving van de joden tussen 47 en 135, en de idee van een seculier en politiek zionisme reeds in het begin van de negentiende eeuw ontwikkeld werd, is de realisatie van dat zionisme maar mogelijk geworden dankzij de visie en de inspanningen van Theodor Herzl en de door hem geleide zionistische beweging. Vangansbeke tekent daarom eerst een portret van Herzl en zijn ontwikkeling van geassimileerd Hongaars ‘toneelminnaar, kunstenaar en dandy’ tot utopisch visionair en pragmatisch diplomaat in dienst van het zionistische ideaal. Als gevolg van de snelle verspreiding van het antisemitisme, zoals dat onder meer tot uiting kwam in de beroering rond
| |
| |
de zaak-Dreyfus, kwamen Herzl en zijn geestesgenoten tot de conclusie dat de assimilatie tot mislukken gedoemd was en de joden net als andere volkeren recht hadden op een eigen soevereine staat, en zorgden ze ervoor, met de steun van kapitaalkrachtige joden en sympathiserende niet-joodse politici, deze staat in het oude ‘land van herkomst’ te realiseren. Vangansbeke toont aan hoe de zionisten bijzonder handig inspeelden op de geopolitieke belangen van de grote mogendheden (Duitsland, Turkije, Frankrijk maar vooral Groot-Brittannië), tot ze uiteindelijk, met de Balfourverklaring in 1917, als het ware een vrijbrief verkregen om hun doel te bereiken. juist omdat de auteur zo ontzettend belezen en gedocumenteerd is, had hij de vergissing niet mogen begaan dit bijzonder rijke historische materiaal op minder dan honderd bladzijden te willen samenvatten. Daardoor werd zijn tekst een aaneenschakeling van intrigerende en af en toe irriterende uitspraken: irriterend, omdat door plaatsgebrek al te vaak de nodige argumentatie ontbreekt; intrigerend, omdat men door de opeenstapeling van bibliografische referenties het gevoel krijgt dat de argumentatie voor die beweringen wel degelijk bestaat, zonder dat ze hier expliciet wordt weergegeven.
Het boek van Corluy is daarentegen duidelijk gestructureerd en gedetailleerd uitgewerkt: de zogenaamde ‘New Historians’ hebben vanaf het midden van de jaren tachtig op wetenschappelijke gronden een aantal zionistische mythen ontkracht (onder meer die van de strijd van de Israëlische David tegen de overweldigende Arabische Goliath in 1948-1949, die van de vrijwillige vlucht van de Palestijnse bevolking op aansporing van de Arabische leiders, die van de Israëlische morele superioriteit en, meer recent, die van het zogenaamde ‘genereuze aanbod’ van premier Barak aan de Palestijnen in juli 2000, een paar weken voor het uitbreken van de Tweede Intifada). Uit deze revisie van de geschiedenis trekken de meeste New Historians de conclusie dat Israël niet langer een etnisch ‘joodse staat’ mag blijven, maar moet evolueren naar een moderne democratische ‘staat van al zijn burgers’, joods en niet-joods. Het debat daarover is volop bezig, ook al kan de verdere escalatie van geweld en wederzijdse haat sinds september 2000 deze ontwikkeling naar een vredevolle oplossing nog lange tijd afremmen, en daarentegen leiden tot een verhevigde confrontatie tussen het expansionistische ‘neozionisme’ en het al even fanatieke islamitische fundamentalisme.
□ Ludo Abicht
Jeannick Vangansbeke, De vacante troon van Pilatus. Hoe joden naar Palestina kwamen (1897-1917), Acco, Leuven/Leusden, 2003, 107 blz., 18,00 euro, ISBN 90-334-5307-X.
Lander Corluy, De strijd om het geheugen van Israël. De New Historians en het Israëlisch-Palestijnse conflict, Acco, Leuven/Leusden, 2003, 221 blz., 23,80 euro, ISBN 90-334-5295-2.
| |
Twee vrouwelijke egodocumenten uit de zeventiende eeuw
Vroege egodocumenten van vrouwen in het Nederlandse taalgebied zijn er weinig. Dat is de eerste reden om blij te zijn met de uitgave van twee ervan, uit
| |
| |
1619 en 1622, beide opgesteld door de Nijmeegse weduwe Willemken van Wanray (ca. 1573-1647), die verwant blijkt te zijn aan zowel de internationale rechtsgeleerde Gerard Noodt (16471725) als aan de heiligverklaarde jezuïet Petrus Canisius (1521-1597). Van kindsbeen af opgegroeid in de gereformeerde religie ging zij haar eigen weg als volwassen gelovige, die zich niet liet ringeloren door de rigide remonstrantse bestuurders van haar geboorteplaats. Dat leverde haar gevangenisstraf en boete op, waarbij zij zich uiteindelijk moest neerleggen ondanks haar felle verzet tegen de stedelijke overheid.
De tweede reden om tevreden te zijn met deze publicatie is, dat de Nij-meegse historicus Janssen, goed thuis in het religieuze milieu van Nijmegen in de eerste helft van de zeventiende eeuw, de twee getuigenissen op een voorbeeldige manier heeft uitgegeven. Met zijn gebruikelijke nauwgezetheid en helderheid heeft hij ze ingebed in de tijdsgeschiedenis, zich daarbij oriënterend op contemporaine geschriften en recente vakliteratuur. De oorspronkelijke tekst in het Nijmeegs dialect heeft hij vergezeld van een goedlezende Nederlandse vertaling, waarin ik met de editeur slechts op één punt van mening verschil: ‘quaet wyeff’ (blz. 136) is m.i. geen ‘kwaad wijf’, maar een slechte vrouw.
Uitgeverij Valkhof is er samen met vormgever Peter Tychon opnieuw in geslaagd een mooi boekje uit te geven.
□ Paul Begheyn
A.E.M. Janssen, Om den gelove. Wederwaardigheden van Willemken van Wanray als remonstrantse weduwe in 1619 en 1622 te Nijmegen doorstaan en vervolgens eigenhandig opgetekend, Valkhof Pers, Nijmegen, 2003, 176 blz., 14,00 euro, ISBN 90-5625-139-2.
| |
De ontdekking van Europa
Tussen 1995 (De waanzinnige twintigste eeuw) en 2002 (De Loge en het Opus Dei) publiceerde Mark Heirman acht studies, dat wil zeggen één per jaar, over historische en cultuurhistorische onderwerpen. Deze boeken kunnen nu herlezen worden als gedeeltelijke voorstudies van dit laatste werk. Ook vroeger hield Heirman zich bezig met de Europese en mondiale geschiedenis van de twintigste eeuw, met de relatie tussen het heidense en het christelijke ‘Romeinse Rijk’, met de geschiedenis van de kolonisatie van Afrika, de Koude Oorlog, de politieke geschiedenis van het pausdom en die van het jodendom. In Vlaanderen is hij zowat de enige auteur die op zo'n korte tijd al deze verschillende en intrinsiek toch samenhangende aspecten indringend en in detail heeft aangepakt.
De ontdekking van Europa is een thematisch geordende geschiedenis van ‘Europa’ én van ‘de Europese gedachte’. Het is ook de verdediging van de stelling dat er in het verleden nooit een echte ‘Europese’ entiteit is geweest, ondanks de vele theoretische en utopische pleidooien die reeds vanaf de Oudheid deze eenheid bepleitten of veronderstelden. Vandaar kreeg het boek ook de ondertitel: ‘een geschiedenis van de toekomst’. Anders uitgedrukt: ‘Europa’ werd slechts langzamerhand ‘ontdekt’ en moet als project nog uitgevoerd worden.
| |
| |
De twaalf thema's, in feite twaalf verschillende benaderingen van het concept ‘Europa’, worden weliswaar elk op zich chronologisch behandeld, maar volgen, wat de tijdlijn betreft, niet op elkaar. Daardoor wordt de lezer gedwongen deze twaalf essays als stukken van één grote puzzel met elkaar te verbinden en op die manier, als het ware stap voor stap, zijn inzicht in de problematiek te vervolledigen. Wellicht had de auteur ons kunnen helpen, door in een dertiende hoofdstuk een synthese te brengen waarin al deze aspecten hernomen worden. Het ontbreken van een dergelijke synthese biedt weliswaar het voordeel van een grotere vrijheid van interpretatie van al de feiten en stellingen die in dit erudiete werk worden aangeboden. Je krijgt als lezer nooit het gevoel dat uit al die gegevens slechts één conclusie mogelijk zou zijn.
Toch bevat dit boek voldoende nieuwe inzichten en hypothesen die aanleiding geven tot verdere discussies. Ik geef aan paar voorbeelden.
Op bladzijde 60 schrijft Heirman: ‘De vier of vijf basisinstellingen die de ontdekking van Europa mogelijk maakten zijn de scheiding van politiek en godsdienst (of de scheiding van Kerk en Staat), de scheiding van de machten, de volkssoevereiniteit en de vrije onderneming. Elk van deze instituties heeft zijn eigen geschiedenis, die zich slechts in een complexe mozaïek laat reconstitueren. Als hoekstenen van het moderne Europa sluiten ze naadloos bij elkaar aan. Op dit vlak geldt dezelfde complementariteit als voor de moderne waarden. Elke poging om één van deze instituties lam te leggen of te ondermijnen, verlamt of ondermijnt het geheel. Vanuit eerder vermeld waardentrio [met name “vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid” LA] is dat niet zo vreemd. Het zijn gewoon de basisinstellingen van een vrije, gelijke en broederlijke wereld’.
Daarbij kan men zich bijvoorbeeld de vraag stellen of voor Heirman die ‘vrije onderneming’ hier bedoeld wordt in de hedendaagse liberaal-economische definitie (het kapitalisme) of in de veel bredere betekenis die onder meer Fernand Braudel (Civilisation matérielle et capitalisme, 1967) of Immanuel Wallerstein (The modern World System,1974-1989) daaraan geven.
Op bladzijde 69 schrijft hij dat de ‘Germaanse factor’ (naast de Griekse en Romeinse aanzetten, het christelijke fundament en de Keltische bijdrage) ervoor gezorgd heeft dat er nooit een totale ‘Europese theocratie’ is kunnen ontstaan. Dit is een verfrissende repliek op al diegenen die deze ‘Germaanse’ inbreng in de negentiende en twintigste eeuw misbruikt hebben voor hun anti-democratische zogenaamd ‘Arische’ ‘invention of tradition’. Het is in elk geval een idee dat dieper moet uitgewerkt worden.
Wanneer hij op bladzijde 138 zegt dat Europa nooit een imperium mag en kan worden, en ik hoop dat hij daarin gelijk krijgt, spreekt hij niet over de recente trend in de Amerikaanse politieke theorie die voor de Verenigde Staten juist wél zo'n toekomst als ‘benevolent empire’ weggelegd zien. En dat ene project blijkt toch wel onlosmakelijk met het andere verbonden te zijn. Ook daarover is de discussie pas de laatste jaren volop losgebarsten, en daar gaat Heir-man dan trouwens zelf vijftig bladzijden verder (blz. 182 e.v.) op in.
| |
| |
Wanneer hij op bladzijde 180 en volgende de stijgende militaire uitgaven van de Verenigde Staten bespreekt, zegt hij bijvoorbeeld niets over het baanbrekende werk van Baran en Sweezy (Monopoly Capital, 1966), die overtuigend bewijzen dat deze militarisering de enige uitweg was (en is) om de dreigende fundamentele crisis van het huidige economische bestel uit te stellen.
Uit dat alles wordt duidelijk dat dit boek niet alleen een belangrijke bijdrage levert aan het huidige debat over de richting waarin Europa verder moet ontwikkeld worden, maar tegelijk uitnodigt tot verdergaande discussies over een hele reeks historische en actuele problemen die met deze ‘ontdekking van Europa’ verbonden zijn.
□ Ludo Abicht
Mark Heirman, De ontdekking van Europa. Een geschiedenis van de toekomst, Houtekiet, Antwerpen, 2003, 237 blz., 19,50 euro, ISBN 90-5240-703-7.
| |
Rituele moord
Op 11 maart 1900 werd in het Pruisische stadje Konitz (nu Chojnice) de levenslustige gymnasiast Ernst Winter vermoord. In de loop van de volgende dagen werden op verschillende plaatsen in de stad delen van zijn lichaam ontdekt. Er kwam onmiddellijk een hetze op gang die de joden, en vooral de plaatselijke slager Adolf Levy, schuldig verklaarde aan rituele moord; de steeds fantastischer wordende beschuldigingen stapelden zich op en leidden tot een antisemitische lynchsfeer en tot rellen die slechts met grote moeite door het Pruisische leger konden worden bedwongen. Pas vele maanden later werden Winters kleren ontdekt; uit de spermavlekken daarop bleek dat het slachtoffer tijdens of onmiddellijk na de geslachtsdaad werd vermoord en dat het om een crime passionnel ging. Maar de moordenaar werd nooit gevonden, gedeeltelijk ook door de laksheid van het onderzoek.
Helmut Walser Schmidt heeft in Het verhaal van de slager dat lokale gebeuren onderzocht, en het zeer ruim gesitueerd. Eerst evoceert hij een plaatselijke gemeenschap in haar kwaadste momenten: nijd en achterklap, geldzucht (20.000 mark beloning voor informatie!), concurrentie (de ‘andere’ slager, die ook verdacht wordt, leidt mee de anti-joodse hetze), en oeroude ressentimenten die dan welig kunnen tieren. Terecht wijst de auteur op de nefaste rol van de ‘moderne’ media: de lokale krant is in antisemitische handen, door de snelle communicatie kunnen nationale antisemitische dagbladen de hartstochten opjutten... met bijna fatale gevolgen.
Maar hij overstijgt ruim het anekdotische niveau. Hij schetst de Europese, maar vooral Duitse geschiedenis van massamoorden, pogroms, pesterijen waarvan de joden geregeld het slachtoffer waren. Hij probeert de vraag te beantwoorden, waarom juist in het ‘verlichte’ Duitsland, waar de joden het meest waren geintegreerd, de holocaust zich heeft kunnen voltrekken, en legt toch wat al te gemakkelijk verbanden: ‘De holocaust was vroeg naar Konitz gekomen’ (blz. 232). Het thema van de
| |
| |
rituele moord krijgt een bijzondere plaats; die wordt sociologisch en psychologisch geduid en gevolgd op zijn heilloze weg doorheen Centraal-Europa van de dertiende tot de twintigste eeuw. België komt daarbij niet aan bod; voor Vlaamse lezers is het boek Het sacrament van mirakel. Jodenhaat in de Middeleeuwen van Luc Dequeker (Davidsfonds, Leuven, 2000) dan ook een nuttige aanvulling.
Het verhaal van de slager is een zeer boeiend document. Maar de auteur kan niet echt kiezen tussen verschillende vormen van geschiedschrijving: hij plaatst lokale feitengeschiedenis tegenover universele kaders, zakelijke analyse versus een soort hypothetische geschiedschrijving (‘Naarmate het landschap voorbijgleed, heeft Bruhn wellicht aandacht geschonken aan [...]’, ‘de journalist zal meer geinteresseerd zijn geweest in [...]’, ‘Als Bruhn in plaats daarvan uit het raam van zijn coupé had gekeken [...]’ (blz. 57-59)). En anderzijds laat hij prachtige narratieve kansen liggen door niet in te gaan op de gevoelens van de joodse bevolking. Hoe voelt het aan als men heel zijn leven lang als tweederangsburger wordt beschouwd en behandeld, als men elk jaar opnieuw in de Goede Week moet vrezen voor zijn leven, als men volkomen afhankelijk is van de grillen van een bevoordeelde en bevooroordeelde meerderheid?
Die existentiële vragen worden niet beantwoord. Jammer.
□ Jacques De Maere
Helmut Walser Schmidt, Het verhaal van de slager. Moord en antisemitisme in een Duitse stad, vertaald door Tinke Davids, Ambo, Amsterdam, 2003, 288 blz., 22,90 euro, ISBN 90-263-1801-4.
|
|