Streven. Jaargang 71
(2004)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Bart Stouten
| |
[pagina 6]
| |
selijke luiheid voeden, of moet je ertegen ingaan? De vraag is even dwingend voor andere media: hoe aantrekkelijk moet een geschilderd portret zijn? Wil je publiek het gezicht meteen herkennen of in verband brengen met het arsenaal van gezichten waarop het predikaat ‘vertrouwd’ van toepassing is, en loopt de waardering voor het schilderij dan via de weg van die herkenning? Of als het op de poëzie aankomt: kan een gedicht alleen aanslaan wanneer elk vers woord voor woord ‘begrepen’ wordt? Een summiere analyse laat aanvoelen dat er hier meer op het spel staat dan ons individueel inlevingsvermogen. Er wordt ook een commentaar geformuleerd op de spelregels, de verwachtingspatronen, de randvoorwaarden waarbinnen de industriële culturele marketing wil opereren in een tijd waarin alles instant genietbaar en consumeerbaar moet zijn. Of wil de kunstenaar als ‘perfect geïntegreerde outsider’ zichzelf economisch rendabel maken? Alle vertrouwen heeft nu eenmaal marktwaarde. Hoe zouden we kunnen denken dat deze dialoog vrijblijvend of eenmalig is, dat die het resultaat is van een toevallige samenkomst? Dichter en schilder dragen in hun werk een (vergelijkbare) lange, pijnlijke, ver gevorderde evolutie met zich mee. Geen van beide kunstenaars markeert een nieuw eindpunt; geen van beiden kan zich veroorloven de erfenis van de twintigste eeuw te negeren of op een oververtrouwde wijze tot uiting te brengen. Ze kunnen niet comfortabel als Proustiaanse reuzen door de Tijd waden en terloops vergeten herinneringen verzamelen, ze zitten gekluisterd in een uitkijkpost hoog boven het grillige landschap van de voorbije eeuw, de eeuw die uitpakte met een explosie van stijlbegrippen in een directe eerste reactie in de kunst op een nieuwe toestand: een antwoord in actie op een (toen al) geatomiseerde wereld, een chaotische wereld met rauwe emoties en broedende rebellie, uitgerust met moordende technologie waarvan we de beangstigende efficiëntie in twee gruwelijke oorlogen leerden kennen. Termen als ‘modern’ en ‘avant-garde’ zijn zo de kunst binnengedrongen. Het was de koude terreur van de geest die zich niet met minderwaardige of potsierlijke dingen kon bezighouden. Het (nu langzaam gedateerde) postmodernisme is de verre uitbloei van die revolutie in de kunst. Een kunstenaar die vandaag de dag in onvrede leeft met zijn tijd, heeft een dubbel probleem: hij kan in zijn protest de tocht naar het extreme van die voorbije ‘ismen’ niet meer overdoen, hij kan de smet van kritiek die rust op het postmodernisme als laatste der ‘ismen’ niet negeren. En ondertussen wil hij kunst produceren die bemind wordt, zonder de hopeloos ouderwetse idee te dienen dat er schoonheid wordt gegenereerd, schoonheid die aan zichzelf genoeg zou hebben. God en zijn schoonheid zijn begraven en zelfs de bezoeker van dat familiegraf mag alleen | |
[pagina 7]
| |
stiekem het kerkhof betreden, als er geen kritische blikken te ontwaren zijn. Stefaan van den Bremt en Bruno Van Dijck begeven zich allebei in dat mijnenveld waar elke stap kan detoneren. Op het gevaar af verkeerd te worden begrepen, zijn ze allebei op zoek naar een ‘mum’ van middelen. Een minimum van uitdrukking. Een uitdrukking die kwetsbaar is. Omdat het resultaat tegelijk een afwijzing inhoudt, een protest, een persoonlijk commentaar én een bevestiging, een geloof, een overtuiging die niet stuk te krijgen is, zelfs niet met de alles ontwrichtende houding dat de kunst haar oude ‘opdracht’ heeft uitgeput en alleen nog bruikbaar is in een commercieel circuit waarin de ‘verkopers’ van de kunst (de galeriehouders, de uitgevers) de gebruikers (de lezers enz.) een rad voor de ogen draaien met inhoudelijke argumenten waar de makers van de kunst allang geen bron van legitimering of inspiratie meer in zien. Dichter en visueel kunstenaar hebben voor zichzelf een uitdrukking gekozen die objecten in een innerlijke ruimte plaatsen. Wat we te zien (of te lezen) krijgen is het resultaat van een artistiek onderzoek geweest naar binnen- en buitenzijde van zowel doorleefde realiteit als gehanteerde uitdrukkingsmiddelen. Zo worden vier velden doorlopen: 1. de zogenaamd ‘objectieve’ realiteit, al heeft zelfs de wetenschap er moeilijkheden mee die sluitend te definiëren; 2. de ‘subjectieve’ eigen emotionele realiteit, die anders ongekend zou blijven; 3. dimensies van de realiteit waarvoor de rationele geest haar neus ophaalt maar die de kunstenaar in visionaire momenten als even werkelijk (of superieur) ervaart; 4. de relatie tussen die drie niveaus van realiteit met wat de kunstenaar ter beschikking had om hen uit te drukken, zijn bagage aan taal, doek en verf, die zelf hun mogelijkheden en grenzen verkennen en rapporteren.
Laten we even bekijken hoe deze elementen zich in schilderkunst en dichtkunst als Japanse origami ontvouwen, dus toch tegen een esthetische achtergrond.
Bruno van Dijck heeft zijn schilderijenreeks opgevat als een oefening in ascese. Gewone objecten, niet ‘nagedonkerd’ door metafoor of emotie, maar geïsoleerd tegen een ‘lege’ achtergrond, worden in het schilderij als meditatie overstegen. Hun vergankelijkheid krijgt een poëtische dimensie: afgedankte bloemstukjes krijgen pas ‘kleur’ als ze beginnen te verwelken: ze worden een excuus om smeuïger te schilderen, aldus de kunstenaar. De banaliteit van pure weergave verdwijnt: er is aandacht voor de subtiele schakeringen van licht, hun verborgen geometrieën die herinneren aan het werk van anderen. De leegte als achtergrond is hier hoe dan ook predominant: het is Van Dijcks equivalente weergave van | |
[pagina 8]
| |
Becketts ‘uitdrukking dat er niets uit te drukken valt’, of zoals Susan Sontag het zou zeggen in haar legendarisch essay ‘Against interpretation’: de uitdrukking van een gereduceerd bewustzijn, waarin alleen de essentie telt. Jawel, er ‘staat’ iets. In woord. In vers. In beeld. Voor Stefaan van den Bremt staat het verwilderd, verweesd, nog nat geschilderd op het doek. Maar er staat ook iets gegrift in zijn geheugen. Een indruk, een engram. De werkelijkheid is de verbinding tussen de lens in zijn oog en een krioelende hoop atomen daar ergens bij het raam: de iris kleurt een azalea, er blijft een vlek over op het netvlies, net zoals er van het leven ook slechts licht van herinnering zal overblijven. In dat proces was niet de bloem belangrijk, maar de aarde, niet het leven, maar de sporen die het leven nalaat, de sporen in de poëzie wellicht. Welke sporen zijn dat, in het geval van deze dichter? Het zijn de sporen van een indrukwekkende evolutie. Op een puur experimentele fase (naar opzet te vergelijken, vast, met de uitgeputte ‘ismen’) volgde voor Stefaan van den Bremt een periode van vroege lyriek (het overlevingsinstinct beantwoordt het spel van burgerlijke hypocrisie in een spel van verfijnde emotie) die in zekere zin geculmineerd is in het besef dat poëzie een medium kan (en moet) zijn om politieke ideeën te ventileren: dat inzicht kwam voor de dichter tijdens de jaren zeventig, na een kort verblijf in de gevangenis van Vorst, ingevolge een misverstand dat hij niet onbenut kon laten. Geleidelijk aan ging er meer aandacht naar de vorm: kwatrijnen werden herontdekt, eindrijmen, herhalingen, en met die speelse herontdekking kwam het besef dat het een dwaling is te poneren dat de vorm er niet meer toe doet als je geëngageerd bent in de poëzie. Uiteindelijk kwam de ikfiguur opnieuw naar voren: we vernamen meer over de dichter en zijn familie, over zijn traditie, zijn oude liefdes uit de poëzie, de rol van de traditie in zijn leven. Nu de dichter zijn verzamelbundel heeft uitgebracht, kunnen we die evolutie opnieuw volgen, en vaststellen hoe elke aparte belichting van de poëzie, elke tijdelijke poëtica, georkestreerd wordt in een synthese van dit alles. Zo is ‘de’ werkelijkheid dan naar voren gekomen als een heel persoonlijk pluralisme (eigen taal, eigen wezensgesteldheid, eigen geschiedenis en eigen kijk daarop, eigen strijd tegen de macht) met de dichter als middelpunt van al die vectoren. Ook Bruno van Dijck brengt meerdere werkelijkheden onder één noemer. Het geschilderde landschap is alles wat het kan zijn: een geschilderd doek aan de wand, een weergave van een inwendig landschap, een Seelenlandschaft met het innerlijk van de schilder in de natuur geprojecteerd, en tegelijk zijn ook, zelfreflectief, verf en doek ‘aan het woord’ over hun rol daarin. Ik zeg: landschap, maar dat is niet helemaal juist. Bruno Van Dijck contrasteert vlakken die iets van een landschap heb- | |
[pagina 9]
| |
ben zoals je ze vanuit een vliegtuig zou zien, wanneer het vogelperspectief, dat je aan legoblokken doet denken, een onvermoede geometrie openbaart in de natuur. De lijn wervelt, de schepping van God lijkt een doek, daar beneden, alsof de hang naar orde die de kunstenaar ook in zijn eigen leven betracht daar héél even, in het hart of de bron van de chaos zélf (de chaos van aan zichzelf overgelaten natuur, denk maar aan de woeste kracht van een golf die in zichzelf implodeert) bereikt wordt. Zoals de Japanners dat doen: de natuur ‘naar de hand’ zetten, geïdealiseerd-utopisch. Landschap wordt vlak, vlak insinueert andere contouren: je denkt aan vazen, flatgebouwen, aan de vermaledijde torens van het World Trade Center. Sentiment, enthousiasme en angst keren terug: de romantische keerzijde van de Verlichting uit de achttiende eeuw. Het licht in dit werk wordt wazig, het werpt een schaduw, naast het object (of alleen nog de suggestie van een object) staat de broeierige schemerzone. Eigenlijk is dát het onderwerp hier: de twijfel naast de macht, of, zoals in de film Festen, de moed om een zorgeloze wereld te schofferen. What you see, hier, is niet what you get. Je krijgt namelijk een ontluisterend gevoel dat er iets mis is met de gehanteerde premissen van gave vlakken, leefbare hoogbouw, troostende orde van verborgen geometrie. Alsof de dichter wou zeggen: niet te vlug conclusies trekken, eerst goed en beter kijken (zoals hijzelf gedaan heeft, daarmee Proust gehoorzamend dat kunst eerder een kwestie van observatie is dan van techniek).
Ik ben dit artikel begonnen met een aantal kernachtige vragen, alleen om uit te nodigen tot een meditatie daarover. Want ik ben ervan overtuigd dat zowel schilderkunst als poëzie u letterlijk aan het denken zullen zetten. Hier zijn kunstenaars aan het werk die me niet met eenduidige betekenis overdonderen. Er is zoveel tegelijk aanwezig in het werk: de pletwals van de geschiedenis, een chaotische eeuw, de persoonlijke evolutie van een dichter en een schilder die zichzelf definiëren door gebruik te maken van minimale middelen en, last but not least, de overtuiging dat er in onze tijd iets reddeloos verloren is gegaan, alleen nog op te sporen met de scherpe blik van een havik. |
|