| |
| |
| |
Streven
april 2003
| |
| |
| |
Harald van Veghel God is dood?
Openbaring versus openbaarheid
De uitspraak ‘God is dood’ is een van de meest bruuskerende uitspra-ken geweest uit onze cultuurgeschiedenis. Meestal wordt het Duitse enfant terrible van de filosofie Friedrich Nietzsche ervoor aan de schandpaal genageld. Voor sommigen is de dood van God sindsdien een soort cultuurhistorisch feit - in zinswendingen als ‘sinds Nietzsche God dood heeft verklaard’, of ‘we leven in een tijd na de dood van God’. De dood van God als een dateerbare gebeurtenis - honderdtwintig jaar geleden, in 1882. Voor anderen echter voelt het aan als kou, als een gruwel, zoals wanneer iemand lukraak, en bijna bij wijze van spel zou zeggen dat je vrouw of man gestorven is.
Het spreken over de dood van God is bruuskerender dan beweren dat God niet bestaat. Dat er mensen zijn die niet in het bestaan van God geloven, is een oud verhaal. Er valt voor gelovigen goed met hen te discussiëren - om al naar gelang te proberen het bestaan van God te bewijzen of vol te houden dat hier niets te bewijzen valt en ook niets bewezen hoeft te worden, omdat het een zaak van geloven is, die zich dús onttrekt aan bewijs en redenering. In dit soort discussies is de atheïst een gewaardeerde gespreksgenoot, - net als omgekeerd: een beetje atheïst zou toch niet weten waar hij moest blijven als het geloof in het Opperwezen ineens massaal werd verlaten. Ik ontmoet maar weinig gelovigen die niet op zeker moment opmerken dat zij atheïsten tot hun beste vrienden mogen rekenen. En zo hoort het ook: voor iedere gelovige een huisatheïst en omgekeerd - dan blijf je tenminste over de dingen nadenken en verzink je niet in zelfgenoegzaamheid. Maar de hele discussie speelt zich af op het niveau van een zekere intellectuele distantie: niemand wordt echt geraakt, echte twijfel en vertwijfeling worden op een andere wijze uitgesproken.
| |
| |
Nietzsche wist maar al te goed wat hij deed toen hij sprak van de dood van God. Hij bleef niet bij een afstandelijke intellectuele discussie staan. Hij treft zijn toehoorders in het hart, door aan te sluiten op christelijke taal. De Griekse goden genoten hun eeuwig leven met nectar, erotiek en machtsspel, in een onaangevochten superioriteit tegenover de stervelingen die door hen op en neer gedreven werden: zij waren de onsterfelijken. In het christelijk geloofsverhaal echter heeft God de sterfelijkheid leren kennen: Hij is mens geworden, en heeft in een mensenleven een van de meest gruwelijke van de menselijke soorten van dood moeten ondergaan - is gestorven aan het kruis. Daardoor is het spreken van de dood van God geen uitspraak met betrekking tot theïsme of atheïsme: de uitspraak beweegt zich in hetzelfde taalveld als de uitspraak dat Hij leeft: slechts een levende God kan sterven. Het spreken van de dood van God voegt zich in de heilsgeschiedenis in, eigent zich deze toe: nog een keer heeft de wereld Hem niet aangenomen, nog een keer heeft de wereld Hem gedood - een wereld die Hem niet meer nodig had om zichzelf te begrijpen, die geseculariseerd is: die het denkt te kunnen stellen zonder God als de horizon van de natuur, de geschiedenis, het menselijk handelen.
Een van de beroemdste of beruchtste teksten waarin Nietzsche het over de dood van God heeft, komt uit zijn Frôhliche Wissenschaft.
‘Hebt gij niet gehoord van die uitzinnige, die in het helle licht van de voormiddag een lantaarn aanstak, de markt op ging en onophoudelijk riep: “Ik zoek God! Ik zoek God!” - Omdat er daar juist veel van die lieden bijeen stonden die niet aan God geloofden, verwekte dit groot gelach. “Is hij soms verloren gegaan?”, zei de een. - “Is hij verdwaald als een kind?”, zei de ander. - “Of houdt hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Geëmigreerd?” - zo schreeuwden en lachten zij door elkaar. De uitzinnige sprong mid den tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. “Waar God heen is?”, riep hij uit. “Ik zal het jullie zeggen! Wij hebben hem gedood - jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee leeg kunnen drinken? Wie gaf ons de spons om de hele horizon uit te vegen? Wat deden we toen we de aarde van haar zon ontkoppelden? Waarheen beweegt zij zich nu? Waarheen bewegen wijzelf? Weg van alle zonnen? Vallen we niet aan een stuk door? En terug, opzij, naar voren, naar alle kanten. Is er nog wel boven en beneden? Dwalen wij niet door een oneindig niets? Ademt de leegte ons niet in het gezicht? Is het niet kouder geworden? Komt niet meer en meer de nacht? Moeten de lantarens niet in de ochtend aangestoken worden? Horen wij nog niets van het rumoer van de doodgravers die God begraven? Ruiken we nog niets van de goddelijke ontbinding? - Ook goden ontbinden! God is dood! God blijft dood!
| |
| |
En wij hebben hem gedood. Hoe troosten wij ons, moordenaars der moordenaars. Het Heiligste en Machtigste dat de wereld ooit bezat is onder onze messen doodgebloed - wie wist dit bloed van ons af?”’ (Frähtiche Wissenschaft, § 125, eigen vertaling)
Ik zoek God, zegt de uitzinnige. De omstanders op de markt spotten ermee. Het zijn niet de gelovigen die hier opgevoerd worden, maar de ongelovigen. Juist zij wijzen op het absurde van zijn zoeken. Als God er niet is, dan is Hij er ook nooit geweest, en valt er bijgevolg ook niets te zoeken, en zeker niet met een lantaarn op klaarlichte dag: wat zou er met een lantaarn gezocht moeten worden op de markt, in het volle licht van de openbaarheid, van het publieke leven? Wat zou daarin voor geheim verborgen kunnen zijn, dat het toch nog nodig heeft om bijgelicht te worden? De zoeker is buiten zinnen, zoekt waar voor de openbare mening niets te vinden valt. Nietzsche laat die openbare mening hier vertolken door atheïsten. En het atheïsme dat hier ter discussie staat, is niet een ongeloof in de God van de Bijbel - in een God die zich bijvoorbeeld in een brandend braambos openbaart. Het gaat hier heel uitgesproken om de filosofische God, dat wil zeggen: de uiteindelijke grond, de zin, het ultieme doel van de werkelijkheid. Die God - grond, doel, zin dus - valt weg, en Nietzsche laat de ongelovigen daarbij lachen alsof het een vrijblijvend spel betreft. Voor hem is er daar echter meer aan de hand.
De werkelijkheid heeft in onze cultuur geen zin meer - dat is wat Nietzsche uiteindelijk stelt in zijn tekst over de dood van God. De horizon ontbreekt, en daarmee uiteindelijk ieder besef van vooruitgang of achteruitgang - want ten opzichte waarvan zouden wij ons nog bewegen? Dat zegt niets over de vraag of mensen persoonlijk nog in God geloven of niet. Dan zou zijn stelling ook snel weerlegd zijn. Empirisch onderzoek laat zien dat de echte atheïsten in Europa nog altijd in de minderheid zijn. Maar datzelfde onderzoek verzamelt heel andere dingen die mensen tegelijk als centrale waarden in hun leven kunnen hanteren: gezin, werk, vrije tijd. Een geloof in God is één en slechts één van de vele mogelijke oriëntaties die de mensen in hun leven kunnen hebben. We zullen het zelf, ieder voor zich, vast moeten stellen: waar het ons om draait, wat het licht van ons leven is. En de vele mogelijkheden daarvan verzamelen we onder de term ‘levensbeschouwingen’, of nog neutraler ‘waarden’. Die kunnen we dan inventariseren: hoeveel mensen het uiteindelijk gaat om hun werk, om hun gezin, om eigen huis en tuin, om zo veel mogelijk plezier te hebben, om gelukkig te zijn, om een staat van verlichting te bereiken, om de wil van God te doen. De werkelijkheid is gefragmentariseerd, de opties zijn geïndividualiseerd. Als God ooit de zon van het leven was, is Hij in onze tijd eerder een lamp gewor- | |
| |
den, die her en der een huiskamer verlicht, misschien zelfs een meerderheid van alle huiskamers, maar de openbaarheid verlicht Hij niet. En daar gaat het hier over: dat onze cultuur, het publieke leven, geen leidster kent - noch in een vooruitgangsgeloof, noch in een beschavingsideaal, niet in een heilstaat, en ook niet in een voltooiing bij God. Het openbare leven doolt richtingloos voort, ofwel: iedereen kiest zijn eigen richting, maar uiteindelijk is dat hetzelfde. Daarover heeft
Nietzsche het. Grond, doel, zin van de werkelijkheid: dat zijn we kwijt. En hij heeft het erover dat de openbaarheid daar niet echt onder lijdt. Het eerstvolgende probleem is meestal genoeg om de gemoederen in beweging te houden. De beurzen en de winsten dalen, de politiek heeft zich van de mensen verwijderd, de onveiligheid op straat, bolletjesslikkers en bouwfraude - met al dat soort dingen hebben we het druk genoeg. Wie wil dan nog weten waarom winsten en beurskoersen altijd moeten stijgen, en of ze ooit uitgestegen zijn en waar dan? Waarheen de politieke partijen, als ze zich niet ledig houden met het ene incident na het andere, onze samenleving eigenlijk zouden willen brengen? En vooral: wat al die bewegingen samen zou binden - hoe ze samen één werkelijkheid uitmaken. Hoelang kan een samenleving het stellen zonder zin, zonder ideaal, voordat de geur van ontbinding opstijgt?
‘Wordt het niet meer en meer nacht?’ ‘Wordt het niet kouder om ons heen?’ Twee jaar geleden zou ik daarop nog zonder aarzeling nee hebben gezegd - althans voor de Nederlandse situatie. Die kon alleen maar lachen om de verzuchtingen van Nietzsche. Probeer maar eens aan een samenleving die voor het merendeel van vakantie naar vakantie leeft, die volledig opgaat in het kopen van huizen en het switchen van banen, te vertellen dat het eigenlijk slecht gaat, dat we eigenlijk niet meer zouden weten wat we zouden moeten doen. Maar nu is de situatie minder duidelijk geworden. Overal in de samenleving klinkt de roep op bezinning op de waarden die ons leiden. Zou er iets aan de hand zijn - nu mensen de ontbinding van de samenleving aanklagen, het gebrek aan publieke beschaving, gebrek aan zorg, gebrek aan moraal? Misschien zou het kunnen, zo'n honderdtwintig jaar na dato. Maar we moeten de huidige discussies ook weer niet overschatten. Het kunnen altijd weer hypes blijken te zijn, die net zo snel weggewassen worden door iets anders, net zo onomstotelijk belangrijks, voor de paar maanden dat het duurt. In de openbaarheid komen de grote vragen meestal niet aan het licht. Zoals ik al zei: Nietzsche sluit aan op de christelijke traditie, niet alleen met zijn rede over de dood van God, maar ook met het feit dat de verkondiger van deze boodschap voor de openbare mening een dwaas blijft. ‘Ik kom te vroeg’, laat hij hem zeggen, ‘het is nog geen tijd voor mij. Deze monsterlijke gebeurtenis is nog onderweg en zwerft - is nog niet tot de oren van de mensen doorgedrongen.’
| |
| |
In het licht van de openbaarheid zijn alleen maar grove dingen te zien. Wat onderweg is, wat zich al aankondigt, wat verdwenen is maar nog een gemis achterlaat, dat alles betekent daar niets. En dat is niet zo omdat iedereen dom en grof zou zijn, behalve enkele verlichte zielen, maar omdat iedereen van alles wat hij weet, kan of inziet, alleen dat op de markt kan verhandelen wat in klare munt om te zetten is. De openbaarheid is het domein van wat voor iedereen inzichtelijk te maken is - het is het gemiddelde, waar al het prille, onvoltooide, slechts vermoede, het mogelijke en onmogelijke weggelaten wordt. Dat was al een thema bij Plato, een filosoof met wie Nietzsche overigens niet altijd evenveel op had. Voor Plato is iedereen die echt wijsheid nastreeft, op de markt van het openbare leven een dwaas: iemand voor wie het licht van de openbaarheid een duisternis is, en wiens gang in het openbare leven bijgevolg een voortdurende afgang is:
‘Vind je er iets verwonderlijks aan dat een man die van de goddelijke aanschouwingen overgaat naar de menselijke ellende, zich onhandig gedraagt en een erg dwaas figuur maakt, wanneer hij, terwijl alles hem nog voor de ogen schemert en vooraleer hij zich voldoende heeft kunnen wennen aan de hier heersende duisternis, gedwongen wordt in tribunalen of elders de strijd op te nemen over wat slechts een schaduw van rechtvaardigheid is [...]?’ (De Staat VII, 517d - vertaling Xaveer De Win)
De mens die van goddelijke openbaringen overgaat naar het tribunaal van de openbaarheid - of hij spreekt of er het zwijgen toe doet, hij kan slechts voor een dwaas doorgaan. Nu, het is duidelijk dat wat Plato hier zegt over de wijsgeer die leeft uit goddelijke aanschouwingen, en die aldus weet van een zekere aanwezigheid van het goddelijke, ook geldt voor Nietzsches dwaas, in wat hij weet van de afwezigheid van het goddelijke: ook hij weet iets over God dat nog niet tot de openbaarheid doorgedrongen is, dat te vroeg komt. Wat Plato en Nietzsche delen, als de tegenpolen in de geschiedenis van de westerse metafysica die zij zijn, is het inzicht dat openbaring en openbaarheid niet samengaan. De dingen die tijd en stilte vergen, blijven in de openbaarheid ongezien - omdat het er te donker is, zegt Plato - omdat het licht van de voormiddag er te fel schijnt, zegt Nietzsche.
Daarom ook blijft meestal bij alle verontwaardiging over Nietzsches spreken over de dood van God het belangrijkste ongezien. Dat is dat de verkondiging van de dood van God hier met het zoeken van God samengaat. Het zwartste van de zwarte scenario's, waar de grond onder alles uitvalt, wordt geschilderd - maar toch, of juist daarom, begint die tekst met een onuitwisbaar woord: de godloochenaar is een god-zoeker. Wat zou er dan nog te zoeken zijn, op het moment dat het meer en
| |
| |
meer nacht wordt? Hoe moeten we die nacht waarover Nietzsche spreekt waarderen? Is dat alleen maar een tijd van nihilisme, een tijd waarin het nergens meer over gaat? Blijft de openbaring van de uitzinnige, als we hier al van een openbaring kunnen spreken, niet de openbaring van een fatale ondergang van de cultuur? Ongeveer een jaar na het verschijnen van de Frähliche Wissenschaft spreekt Nietzsche weer over de nacht - over het stilste uur:
‘Nog kon mijn woord geen bergen verzetten, en wat ik zei, bereikte de mensen niet. Ik ging wel naar de mensen, maar mijn woord kwam niet bij hen aan. Toen sprak er [...] stemloos iets tot mij: Wat weet jij daarvan! de dauw valt op het gras, als de nacht het diepste zwijgt. [...] De stilste woorden zijn het, die een storm teweegbrengen. Gedachten die op duivenvoeten komen, sturen de wereld.’ (Also Sprach Zarathustra, ‘Die Stillste Stunde’, eigen vertaling)
Het stilste uur, als de stemmen van de openbaarheid zwijgen, als de zon geheel onder is, is het uur van het eerste begin van beweging. Daar liggen de kiemen voor wat komen gaat. Ik doe Nietzsche er natuurlijk geweld mee aan (een beetje geweld moet hij trouwens wel kunnen verdragen, de filosoof met de hamer), maar ik kan het ook niet verzwijgen - zo'n verhaal heb ik al eerder gehoord, en Nietzsche, de domineeszoon, natuurlijk ook. We kennen een soortgelijk verhaal uit de Bijbel - bij de geboorte van Jezus, in de stilte van de nacht, in een gehucht buiten de stad. Alleen de wakers in het veld wisten er iets van en kwamen erop af. De wereld wist er niets van - voor de openbaarheid had het niets te betekenen, net zomin als zijn leven en net zomin als de marginaliteit van zijn slavendood. De openbaarheid weet nooit zo veel van de dingen die in het stilste uur gebeuren, geboren worden. Openbaringen gaan aan haar voorbij. Tegen dat zij wakker wordt, is het allemaal alweer oud nieuws - is de beweging elders, staan er andere dingen op het spel. Wat er dan weer te beluisteren is - wie oren dáárvoor heeft, die hore!
Lezing gehouden bij de conferentie ‘Openbaring en openbaarheid’, ter gelegenheid van het 35-jarig bestaan van de Theologische Faculteit Tilburg, oktober 2002.
|
|