| |
| |
| |
Patrick Chatelion Counet
Gij zult niet lezen
Nul keer tien regels om (de bijbel) postmodern te interpreteren
Wie inziet dat interpreteren - en lezen - een oneindig proces in gang zet, heet een postmodern bewustzijn te hebben. De literaire (literatuurwetenschappelijke) tak van het postmodernisme heet poststructuralisme. Of eigenlijk is dat al meteen fout. Als het postmodernisme (waarvan men zegt dat het alles is) iets niet is, dan is het een isme. Het is geen stroming, geen ideologie, en het is ook geen wending van de tijdgeest. Klopt de ‘definitie’ dat postmoderniteit het inzicht is dat waarheid een oneindige gang door de kosmos maakt en dat alle waarheidsclaims leugens zijn die ontmaskerd moeten worden, dan zijn er altijd ‘postmodernen’ geweest.
| |
Nul keer tien regels
Wie de vraag stelt wat ‘postmodern lezen’ (of bijbellezen) inhoudt, gaat ervan uit dat het hier om een bepaald soort techniek gaat, een methode, een reeks van regels die men zich eigen kan maken en die men kan toepassen. Wie echter weet dat het vooroordeel bij postmodern bijbellezen inhoudt dat ‘alles geoorloofd’ is (anything goes), beseft tegelijk dat als alles geoorloofd is, niets nog een regel kan zijn, daar het bestaan van regels, methoden en technieken nu net bepaalde zaken uitsluit (zodat niet meer ‘alles’ gaat). Waar alles mag, bestaan geen regels.
Waarom zo quasi filosofisch beginnen als de opdracht voor dit artikel - ‘leg uit wat postmodern bijbellezen inhoudt’ - op zichzelf duidelijk lijkt? Omdat het probleem samenhangt met de vraagstelling. Postmodern bijbellezen houdt zich bezig met (1) het probleem van het onuitsprekelijke: hoe spreken de evangelisten over het onuitsprekelijke, (2) het probleem van de verwijzing: verwijzen is nooit onmiddellijk, (3) het probleem van
| |
| |
de presentie: woorden re-presenteren het afwezige en (4) het probleem van de betekenis: interpretatie is altijd minder oorspronkelijk dan de uitgelegde tekst.
Kort gezegd, er is geen methode en er zijn geen regels voor postmodern lezen, tenzij deze: postmodern lezen denkt na over de regels van het leesproces. Ik zal deze ene regel (die dus eigenlijk een nul-regel is) uitsplitsen in nul keer tien of elf regels. Een omgekeerde decaloog, waarvan het elfde gebod luidt: ‘Gij zult niet lezen’.
| |
Regel nul: de bijbel is niet leesbaar
In zijn S/Z uit 1970 maakt Roland Barthes een onderscheid tussen schrijfbare en leesbare teksten. Hij heft het ook onmiddellijk weer op. Leesbaar zijn teksten die nauwelijks één betekenislaag bezitten; er staat wat er staat. Daartoe worden de dokters- en kasteelromannetjes gerekend, de John Grishams, de Stephen Kings, de detectives - wie eenmaal weet dat ‘de butler’ het gedaan heeft, heeft het boek voor eens en altijd gelezen. Schrijfbaar zijn teksten die ook bij herlezing verrassend zijn. Zoals veel gedichten, zoals de korte verhalen van Jorge Luis Borges (om maar eens een naam te noemen), zoals de historische romans van Hella Haasse en Umberto Eco (al weet je wie de moordenaar in Baudolino is, het verhaal laat zich behalve als detective ook als filosofische, als historische en als psychologische roman lezen). Zo ook de bijbel.
Barthes echter meent dat het onderscheid leesbaar/schrijfbaar (dat veel filosofen, literatuurwetenschappers en theologen geneigd zijn intuïtief te maken) niet deugt, omdat ook zogenaamd simpele teksten duizelingwekkend veel betekenislagen bezitten. Misschien niet allereerst door de literaire kwaliteiten van hun auteur, maar door de eigenschappen van de ‘taal’. Geen enkel woord betekent iets op zichzelf. Woorden, ook simpele woorden als ‘huis’, ‘voordeur’, ‘tuin’, krijgen pas betekenis door de persoonlijke voorstelling van lezers: Agatha Christie kan er nooit zeker van zijn dat haar lezers zich met dezelfde mensen in dezelfde kamer van hetzelfde hotelletje bevinden.
| |
Regel een: de auteur is dood
‘Wie nooit een boek herleest, leest altijd hetzelfde boek’, luidt een andere wijsheid van Barthes. Hierachter schuilt een prachtige opvatting over literatuur en ‘schrift’ (écriture). Wie het ene na het andere boek leest, bevindt zich ongemerkt in één oneindig geschrift; het is eigenlijk maar één boek waarvan je nog altijd niet weet hoe het afloopt. De schrijfbaarheid van een boek blijkt pas wanneer men het herleest. Dit poststructura- | |
| |
listische inzicht van herlezen lijkt op de rivier van Herakleitos: je stapt nooit twee keer in hetzelfde water; je leest nooit twee keer hetzelfde boek.
‘De auteur is dood’, luidt nog een wijsheid van Barthes. Wanneer het gedicht, verhaal of boek eenmaal voltooid is, stopt de betekenisgeving door de auteur. De lezer is aan zet. Hij/zij schept betekenis. Zweinstein van Harry Potter kan door de schrijfster nog zo nauwkeurig beschreven worden, elke lezer maakt zijn eigen kasteel. De parabel van de verloren zoon las ik ooit, op de middelbare school, als opgeschoten hippieachtige puber en ik identificeerde me uiteraard met de jongste zoon die het ouderlijk huis verlaat en zijn eigen existentiële weg zoekt. Nu ik vader ben, voel ik ook wel iets voor de positie van vergeven en erbarmen, maar als echtgenoot zie ik weer hoe het hier om een onvolledig gezin gaat met een afwezige moeder.
Jacques Derrida noemt dat - met minder simpele voorbeelden dan die ik hier geef - recontextualisatie. Je eigen wereld (de context) is voortdurend in beweging. Nooit vindt een tekst bij jou de rust die vereist is voor stabiele interpretaties en absolute betekenissen. Je leest nooit, je schrijft altijd. Je weet nooit wat er staat (lees maar), je bent het altijd nog aan het bedenken. Omdat de lezer schrijft en niet leest, maakt het niet uit wie de moordenaar is in De naam van de roos of in Baudolino, het maakt niet uit dat de butler het in die ene detective gedaan heeft en het maakt niet uit dat de verloren zoon altijd weer terugkeert: want altijd nog moet de betekenis van die verhalen (en van hun afzonderlijke woorden!) geschreven worden. De auteur is dood. Leve de lezer - die is de moordenaar!
| |
Regel twee: tegenstellingen zijn communicerende vaten
Bijna heel ons denken is opgebouwd uit tegenstellingen: dood of levend, mannelijk of vrouwelijk, leugen of waarheid, goed of kwaad, mythos of logos, profaan of sacraal, zijn of niet-zijn. Hoe verder we die tegenstellingen uit elkaar drijven (of/of), hoe groter de oorlog. Hoe dichter we ze tot elkaar brengen (en/en), hoe onverschilliger de wereld. Het lijkt dus kiezen tussen twee kwaden. Toch pleit ik ervoor de angel ook uit deze oppositie (tussen oorlog en onverschilligheid) te halen. Lyotard roept dat we de verschillen moeten verscherpen: ‘Oorlog aan het Geheel!’ Hij heeft gelijk als mensen het met elkaar eens zijn en hun consensus aan anderen willen opdringen. Dan wordt het tijd om tegengas te geven en het oneens te worden. Maar hij heeft ongelijk als niemand meer weet waar we aan toe zijn en alles onverschilliger wordt. Dan wordt het tijd om eens de waarde van één positie te proeven: die van een oude religie of een nieuwe leer. Hier een tijdje verblijven tot het er benauwd wordt, om dan weer naar de overzijde te ontsnappen. Dat kan. Want alle opposities staan
| |
| |
met elkaar in verbinding als waren het communicerende vaten. Het mannelijke heeft het vrouwelijke nodig om gedefinieerd te worden. Het goede is nooit alleen goed. Onschuld is vaak vermengd met schuld. In een postmoderne leeshouding probeert men zich bewust te zijn (a) dat teksten opposities maken om hun boodschap te brengen en (b) dat deze opposities nooit helemaal zuiver zijn, maar elkaar besmetten. Met andere woorden: de boodschap (de waarheid) is nooit eenduidig vast te stellen.
In de parabel van de verloren zoon (Lucas 15, 11-32) wordt de oudste tegenover de jongste zoon geplaatst. De jongste is losbandig, de oudste trouw. De jongste is reislustig, de oudste honkvast. De jongste keert terug, de oudste weet niet of hij het huis waar feest gevierd wordt nog binnen zal gaan. De rollen worden opeens omgekeerd. De oudste krijgt karaktertrekken van de jongste. Is het nu zijn beurt om te vertrekken (de parabel laat dit open)? Worden we deze omkering eenmaal gewaar, dan ontdekken we er nog meer. Terwijl in het Oude Testament een aantal jongste zonen bevoorrecht worden - Isaäk boven Ismaël, Jakob boven Esau, Jozef boven zijn oudere broers, Efraïm boven Manasse - worden dergelijke tegenstellingen in de parabel van Lucas doorbroken. De jongste zoon wordt geportretteerd zoals de oudste zonen in het Oude Testament geportretteerd worden: het is Esau die erop uittrekt. De oudste zoon in de parabel lijkt weer veel meer op Jakob: hij blijft thuis en alles wat van zijn vader is, is van hem. De lezer weet het even niet meer: wie is nou wie? Welke oppositie wordt er gemaakt? Zijn de Farizeeën (aan wie Jezus de parabel vertelt) nu te vergelijken met de oudste zoon of met de jongste? Jakob gaat Israël heten. Dat weten we uit het Oude Testament. Maar wie is Israël in het Nieuwe Testament? De tegenstelling tussen de volkeren en de joden (tussen hoeren, tollenaars en Farizeeën; tussen christenen en joden) wordt overwonnen doordat de jongste zoon en de oudste zoon in de parabel van Lucas niet tegen elkaar worden uitgespeeld, maar gelijk zijn. De een wordt niet bevoorrecht boven de ander. Er is geen verschil, al zijn ze verschillend. Tegelijk zullen we nooit eenduidig kunnen vaststellen waarvoor of voor wie nu de jongste zoon staat, zoals we nooit zullen weten of de oudste zoon uiteindelijk het huis zal binnengaan.
| |
Regel drie: lezen is actief worden
Zeg elke keer tegen jezelf, wanneer je een tekst gelezen hebt zonder dat je geneigd bent je met een positief gevoel naar de wereld en de medemens toe te keren: ‘Ik ben een zak’ - of, als u tot een ander milieu behoort: ‘Ik ben niet waardig dat gij tot mij komt’.
De Amerikaanse taalfilosoof Stanley Fish meent dat men niet moet lezen met het oog op waarheid of betekenis (of interpretatie), maar met
| |
| |
het oog op handelen, doen, ondernemen: ‘Waar brengt deze tekst mij?’ Voor de bijbel is dit bijna een open deur. Als je van het gebod ‘Gij zult niet doden’ geen vegetariër of pacifist wordt, herhaal dan een van beide zojuist genoemde uitspraken. Als het lezen van de bijbel geen effect heeft op je handelen, gooi hem dan maar weg. Dat geldt ook voor John Grisham (al kun je die ook om andere redenen weggooien). Elke literatuur beinvloedt je wereldbeeld. Als je dat niet in de gaten hebt, is lezen een gevaarlijke handeling.
| |
Regel vier: teksten spreken met elkaar
Literatuur heeft geen rand. Boeken doen wel of ze een begin en een einde hebben (Lucky Luke die als poor lonesome cowboy de avondzon tegemoet rijdt; Wiske die een knipoog geeft), maar dat is bedrieglijk. Er bestaat geen boek waarin niet geciteerd wordt. Dit betekent dat uiteindelijk alle boeken met elkaar in verband staan. En alle wegen leiden naar de bijbel (die zelf overigens ook niet oorspronkelijk is: ‘In den beginne was het Woord’ duidt erop dat, zo niet de hele schepping, dan toch minstens de bijbel een citaat van dat Woord is).
In deze wirwar van intertekstualiteit zit de lezer in de knoop. Hij of zij ziet hoe ‘Gij zult niet doden’ in strijd is met ‘Oog om oog, tand om tand’, dat op zijn beurt in strijd is met ‘Heb uw vijanden lief’, dat weer in strijd is met wat de Kerk zoal beweert. Wat te doen? Welnu, het antwoord is in regel nul reeds gegeven: de betekenis van geen van de aangehaalde uitspraken ligt vast. En hoe meer teksten we ermee in verband brengen (Kants categorische imperatief, Krishnamurti's Innerlijke revolutie, de Amerikaanse Grondwet), des te opener de betekenis wordt en des te intoleranter we worden tegenover exegeten, interpretatoren en (bijbel)uitleggers die doen alsof ze de waarheid in pacht hebben.
| |
Regel vijf: in elke tekst zit iets onleesbaars
Het onleesbare duikt in de literatuurwetenschap op onder verschillende namen. Maar het gaat er altijd om dat je je eigen wereld niet kunt wegdenken. We zullen nooit weten hoe Johann Sebastian Bach Sergeant Pepper van The Beatles of hoe John Lennon Mellon Collie and the Infinite Sadness van The Smashing Pumpkins gewaardeerd zouden hebben. En omgekeerd zullen we nooit precies weten hoe Parijs zonder Eiffeltoren was, zonder periphérique, vóór de televisie en vóór de uitvinding van de boekdrukkunst.
Nou ja, we kunnen natuurlijk wel van alles wegdenken - Jeruzalem zonder de moskeeën en vóór de kruisvaarten - maar toch wéten we,
| |
| |
wanneer we ons voorstellen hoe Jezus in Jeruzalem zijn parabels vertelt, wát we weggedacht hebben, en dat is een heel ander Jeruzalem dan het eerste-eeuwse, dat nog geen weet heeft van de toekomst. De Zweedse dichter Lars Gustafsson noemt dit: ‘De stilte van de wereld vóór Bach’. Door de Matthäus Passion is die stilte onhoorbaar geworden. Zo ook is het ‘Jeruzalem van Jezus vóór het christendom’ onleesbaar. Barthes noemt deze situatie démodé, en Paul de Man spreekt over ‘resistance to theory’. Iets in de tekst verzet zich tegen een eenentwintigste-eeuwse visie.
| |
Regel zes: woorden zijn niet in één dag gebouwd
‘Geef mij mijn deel van het erfgoed (ousía)’ (Lucas 15,12). ‘[...] en hij vergooide zijn erfgoed (ousía) in een losbandig leven (asótós)’ (Lucas 15,13). Jean-Luc Marion wijst erop dat dit de enige plaats is in het Nieuwe Testament waar de term ousía gebruikt wordt, dé filosofische term bij uitstek, omdat hij het Zijn tot uitdrukking brengt.
Woorden leggen lange wegen af voor ze tot ons komen. Als we ze uitspreken, menen we er de baas over te zijn en de inhoud ervan te beheersen: we weten immers wat we ermee bedoelen. Maar woorden leiden een eigen leven; lang voor een willekeurige spreker ze gebruikt, hebben ze reeds veel betekenissen verloren en gewonnen. Ze zijn onbetrouwbaar, of ze nu geschreven of gesproken worden. Het leven van de verloren zoon wordt meestal als losbandig beschreven; volgens de Engelsen is hij ‘prodigal’, verkwistend. Losbandig en verkwistend zijn vertalingen van a-sótós. Echter, als het erfgoed ‘het Zijn’ zelf is, dan wil de jongste zoon los van zijn Vader-Schepper komen. Maar is dat mogelijk, een leven-voor-jezelf, zonder vader, zonder traditie? Los van de Vader is het Zijn a-sótós, ‘heilloos’ - de alfa privans duidt erop dat het leven van zijn zin en zijn betekenis is beroofd (vertalingen als ‘losbandig’, ‘verkwistend’, ‘prodigal’ zijn minder overeenkomstig het Grieks en misschien meer overeenkomstig de dirty mind van vertalers).
De relativiteitstheorie van het poststructuralisme leert dat er geen absolute betekenis bestaat: alle woorden zijn op elkaar betrokken. Deze ‘betrekkelijkheid’ maakt dat het proces van betekenisgeving oneindig doorgaat. Voor de interpretatie van dode talen zoals het Hebreeuws, Aramees en Grieks, waarin de bijbel geschreven is, is dit niet minder funest dan voor levende talen. Immers, de context is altijd onaf. De betekenis van afzonderlijke woorden is oneindig gelaagd. Horizontaal: andere woorden in de context veranderen de betekenis van een bepaald begrip, én verticaal: door de tijd heen veranderen betekenissen.
Het Griekse woord ‘doxa’ levert er een goed voorbeeld van. In het Nieuwe Testament wordt het meestal vertaald met ‘de heerlijkheid (van
| |
| |
God/van Christus)’; de theologie meent dat er een essentie van God mee wordt aangeduid. Maar vierhonderd jaar eerder, bij Plato, betekende doxa ‘leugen’, ‘onwaarachtigheid’, ‘schijn’. Als je verschillende contexten (en verschillende tijden) waarin zo'n woord voorkomt bestudeert, gaan betekenissen verschuiven. ‘Heerlijkheid’ lijkt - afgezien nog van de middeleeuwse connotatie van het woord - geen juiste weergave: het element van schijn ontbreekt. ‘Glans’, ‘straling’ of ‘schijnsel’ leveren betere connotaties op: ze maken duidelijk dat hetgeen waarnaar verwezen wordt (God/Christus) zelf niet aanwezig is: het licht van de zon is niet de zon.
| |
Regel zeven: in de taal is niets aanwezig
Tegenover God, de liefde en andere religieuze of mystieke ervaringen zal de taal altijd in gebreke blijven. Of eigenlijk is het nog erger. De moorden die vandaag en morgen nog zullen worden begaan, heten nu al ‘moord’. Hieruit blijkt de afwezigheid van de moord in het woord ‘moord’. Niet dat een moord geen moord is of dat er dan geen dode valt. Maar het woord ‘moord’ doet onrecht aan de unieke dood van het individuele slachtoffer. Terwijl het moment onherhaalbaar is (je sterft maar één keer) is het woord ‘moord’ alleen maar te hanteren dankzij de onverschilligheid ervan tegenover die uniciteit en onherhaalbaarheid. Het onrecht dat hierin schuilt, is in geen enkel verhaal dat verteld of beluisterd wordt, te onderschatten.
Ooit vertelde een collega mij hoe hij zijn dochtertje bij een ongeluk verloren had. Toen ik hem bij mij thuis uitnodigde, vertelde hij het verhaal opnieuw. En daarna nog enkele malen. Na verloop van tijd betrapte ik me erop dat ik dacht: ‘Niet alweer, beste man... Je hebt je verhaal nu wel gedaan’. Ik vergiste me. Hij had zijn verhaal nog altijd niet gedaan. En hij zou het nooit doen. Omdat er iets in woorden is dat de werkelijkheid niet bereikt.
| |
Regel acht: de lezer is dood
Umberto Eco maakt in zijn The Limits of Interpretation uit 1990 een drievoudig onderscheid. Hij meent dat de betekenis van een tekst ofwel in de bedoeling van de auteur gezocht moet worden (de intentio auctoris), ofwel in de bedoeling van de lezer (de intentio lectoris), ofwel in de bedoeling van de tekst (de intentio operis). Zijn grote angst is dat de postmoderne literatuurwetenschap erop aanstuurt de lezer een ongebreidelde macht toe te kennen. Die kan alles lezen wat hij of zij wil, zonder door iets of iemand gecontroleerd te worden. De auteur is dood, dat beaamt hij met Barthes. Maar om een dam tegen de willekeur van de lezers op
| |
| |
te werpen dicht hij teksten een ‘eigen bedoeling’ toe. Deze boodschap of code kan door methodisch lezen ontdekt worden. Ik vrees dat Eco's angst groter moet zijn dan die al is. Dat de lezer de betekenis van een tekst bepaalt is inderdaad onwenselijk, maar ook onjuist. Er bestaat geen individuele of autonome lezer. Elke lezer maakt deel uit van gemeenschappen die hem of haar laten lezen overeenkomstig de regels, de normen en de waarden van die gemeenschap. Men kan uit zo'n gemeenschap deserteren. Jawel, maar dan komt men vanzelf in een andere reeds bestaande gemeenschap terecht die ook eigen regels, normen en waarden bezit. De lezer is dood, dat wil zeggen, hij leeft volgens de principes van interpretatieve gemeenschappen die hem lokken, verleiden, aantrekken of afstoten en die hem de illusie geven zelf gekozen te hebben. Een voorbeeld hiervan zijn de beatgeneration of de hippies, die in de jaren zestig en masse de Kerk verlieten, telkens in de overtuiging dat het hier een individuele beslissing betrof.
Maar voor Eco ben ik bang dat niet alleen de auteur en de lezer, maar ook de tekst dood is.
| |
Regel negen: de tekst is dood
Teksten zijn veel te levend. En precies dat betekent hun dood. Volgens Eco stellen ze grenzen aan de interpretatiedrift van de lezers. Maar als je zoekt (in Eco's Limits) wat die grenzen dan betekenen, dan blijken ze enkel van kwantitatieve aard. Als de parabel van de verloren zoon zegt dat een man twee zonen had, dan kunnen we daar niet van maken dat het er eigenlijk vier, vijf of zes waren, en als we lezen dat de teruggekeerde verloren zoon een ring krijgt, dan mogen we daar geen polshorloge van maken. Maar wat Eco met dit soort grenzen niet kan tegenhouden, zijn kwalitatieve interpretaties - en hoezeer heeft hij dat zelf niet toegegeven, misschien onbewust, door zijn onbeschaamde Baudolino, een van de meest onbetrouwbare vertellers uit de geschiedenis van de literatuur, een wereld te laten scheppen die louter en alleen uit leugenachtige interpretaties van bestaande teksten bestaat. Eco kan niet voorkomen dat lezers in die twee zonen Kaïn en Abel zien of een omkering van Jakob en Esau. Als we lezen dat de teruggekeerde zoon het ‘mooiste’ gewaad krijgt, is dat een vertaling van het Griekse ‘prôton’ (eerste): in een rabbijns commentaar op de ontvreemding van het eerstgeboorterecht van Esau door Jakob lezen we hoe hun moeder Rebecca in haar linnenkast een gewaad van haar voorvader Adam bewaart (het ‘eerste’, namelijk het kleed dat God voor hem maakte, - Genesis 3,21). Eco kan ook niet voorkomen dat iemand in de parabel van de verloren zoon de symbolische terugkeer van Adam leest, die van God zijn oude kleding terugkrijgt.
| |
| |
Teksten zijn monddood totdat ze door betekenisgeving beginnen te spreken. Tegelijk spreken teksten vooral door wat ze niet zeggen. Ze vertonen hermeneutische gaten die - ogenschijnlijk contradictoir - veelzeggend en betekenisvol zijn. De parabel van de verloren zoon kun je gebruiken als illustratie van het oedipuscomplex, als existentialistisch paradigma, als oerbeeld van het patriarchaat, als sjabloon voor de openheid van het poststructuralisme, enz. Dat komt omdat deze parabel, en teksten in het algemeen, anders dan Eco zou willen, geen betekenis op zichzelf heeft (vaarwel intentio operis!). Ze is een telkens veranderende betekenaar. Pas als er betekenis aan gegeven wordt, licht de parabel op. Opeens is de jongste zoon het ‘Es’ en is de vader het ‘Überich’. Opeens is de moeder afwezig. Opeens is de oudste zoon de in zichzelf gekooide existentie. Opeens is het erfdeel (ousia) het wezen der dingen. Maar bij dit alles mag men niet vergeten dat er nergens een criterium te vinden is (noch bij de auteur, noch bij de lezer, noch in de parabel zelf) die een van die betekenissen tot de enige juiste maakt.
Met andere woorden: de parabel van de verloren zoon moet nog altijd geschreven worden. Bijvoorbeeld als volgt:
De parabel van de verloren mens
Een Vrouw had twee kinderen,
Nu zei Adam tot Haar: ‘Moeder, geef mij het leven
en mijn deel van de Waarheid’.
En Zij gaf hem zijn deel.
Niet lang daarna pakte hij alles bij elkaar
en hij vertrok naar een ver paradijs.
Daar verspeelde hij de Waarheid in een leven zonder uitzicht.
Toen hij alles kwijt was, kwam er over de aarde
een verschrikkelijke oorlog waarin hij het leven verloor.
In zijn dood kwam hij tot nadenken:
‘Ik ga terug naar mijn Moeder en zal haar zeggen:
“Moeder, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen u;
ik ben niet meer waard uw kind te heten,
maar neem mij aan als een van uw doden”’.
Zijn Moeder zag hem het leven verlaten
en werd door medelijden bewogen.
Zij snelde op hem toe, viel hem om de hals en kuste hem.
Zij gelastte de engelen: ‘Haal vlug het Eerste kleed,
plaats hem op de Troon en onthul hem de goddelijke Naam.
Breng het voltooide Boek en lees eruit voor; we zullen feestvieren,
| |
| |
want dit kind van mij was dood en is weer levend geworden’.
Intussen had de mens zich op de achtergrond gehouden.
In de hemel hoorden zij muziek en dans.
Zij vroegen een van de engelen wat dit te betekenen had.
Deze antwoordde: ‘Jullie broer is thuisgekomen
en wij vieren feest omdat hij gezond en wel is opgestaan’.
Maar zij werden kwaad en wilden niet naar binnen.
Toen hun Moeder naar buiten kwam en aandrong
gaven zij Haar ten antwoord:
‘Al zoveel jaren dienen wij u en nooit hebben wij
u naar het wezen of de betekenis gevraagd, toch hebt gij ons nooit
opgenomen om feest met ons te vieren.
Maar nu die zoon van u is teruggekeerd die de Waarheid
en het leven heeft verspeeld, bereidt gij voor hem een feestmaal’.
Toen antwoordde de Moeder: ‘Kinderen, jullie zijn altijd bij mij
en alles wat van mij is, is van jullie. Laat er feest en vrolijkheid zijn,
omdat die broer van jullie dood was en levend is geworden,
in schijn leefde en is teruggevonden’.
| |
Regel tien: gij zult niet lezen (doch deconstrueren)
(...te beginnen bij regel nul). Teksten verwijzen naar elkaar (zie regel vier). Die verwijzing kan positief-constructief zijn: Matteüs citeert de profeet Jesaja met instemming. Die verwijzing kan ook negatief-destructief zijn: Nietzsche citeert het Nieuwe Testament met verachting.
Maar er is nog een derde weg: de deconstructieve. Deze rangschikt de elementen van de geciteerde tekst zodanig dat men niet meer weet of dit positief of negatief moet worden uitgelegd. Soms doen teksten dat uit zichzelf, deconstrueren. In de parabel van de verloren zoon bijvoorbeeld zijn de verwijzingen naar het boek Genesis tegelijk opbouwend en vernietigend. Jongste zonen worden inderdaad bevoorrecht: ‘Slacht het vetgemeste kalf’, maar tegelijk worden oudste zonen, anders dan in de verhalen uit Genesis, niet benadeeld, integendeel: ‘Alles van mij is van jou’. Soms moet de lezer dat doen, deconstrueren. Waar zich de schijn van eenduidigheid voordoet, dient verwarring gezaaid te worden: disseminatie.
‘Waarom moet dat?’, zult u zich misschien afvragen. Welnu, allereerst omdat het verboden is te ‘lezen’: pure consumptie van teksten is verboden (‘Gij zult niet lezen, maar deconstrueren, dat wil zeggen: wakker blijven en u niet laten verleiden tot de grote waarheid’). Ten tweede (maar vooral), omdat deconstructie van de drie mogelijke leeswijzen het minst destructief is. Constructie is gevaarlijk omdat het de waarheid binnen
| |
| |
gesloten gelederen afpaalt. Destructie is gevaarlijk omdat het de waarheid vernietigt. Alleen deconstructie houdt de waarheid open. En ten slotte: deconstructie heeft zelf niets te zeggen; ze reageert slechts op waarheidsclaims en geldigheidsaanspraken. Die probeert ze te ontmaskeren, om het gesprek gaande te houden. Want als het spreken eenmaal ophoudt (om mystieke, politieke of welke reden dan ook), is het gedaan met de mens.
| |
Literatuur
Roland Barthes, S/Z, Parijs, 1970. |
Patrick Chatelion Counet, Over God Zwijgen. Postmodern bijbellezen, Zoetermeer, 1998. Jacques Derrida, Limited Inc., Parijs, 1990. |
Umberto Eco, The Limits of Interpretation, Bloomington/Indianapolis, 1990. |
Stanley Fish, Is there a text in this class? The authority of interpretative communities, Cambridge etc., 1980. |
Jean-François Lyotard, Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Kampen, 1987. |
Ulla Mussara-Schröder, Hans van Stralen en Patrick Chatelion Counet, Een Woonplaats voor de Verloren Zoon: literair-wetenschappelijke en theologische essays over de verloren zoon, Nijmegen, 1990. |
|
|