Streven. Jaargang 68
(2001)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 895]
| |
Guy Dupré
| |
[pagina 896]
| |
hypocriete varkens. Ja, zo staat het letterlijk op bladzijde 95 van de memoires van de respectabele dame. Het echtpaar vindt een onderkomen in het appartement van Karen-Marie JensenGa naar eind[2]. Wat vreemder lijkt, is de nieuwe identiteit die het koppel zou hebben aangenomen: Louis Courtial en Lucie Jensen. Volgt dan het verhaal van de aanhouding van Louis, 17 december 1945, met de vaak geciteerde scène van zijn vlucht over de daken, met een pistool in de hand. Céline wordt opgesloten in Festre Vaengsel en Lucette blijft achter met de legendarische poes Bébert. Voor haar breekt een akelige periode aan, want zij spreekt geen woord Deens: Louis had haar verboden Deens te leren uit liefde voor de Franse taal! Zij wordt ziek en leeft in het ongewisse over hun toekomst. In 1947 wordt Céline in voorlopige vrijheid gesteld, hij mag evenwel het land niet verlaten. In 1948 gaan de levensomstandigheden van het echtpaar Destouches-Almanzor er eindelijk op vooruit. De bannelingen logeren dan in het buitenverblijf van de advocaat MikkelsenGa naar eind[3] te Klarskovgaard op circa vijf kilometer van Korsör. Over hun financiële toestand, over het goud van Céline dat eerst aan zijn vriendin Karen-Marie Jensen werd toevertrouwd (wat tot ruzie moest leiden), en later door Mikkelsen werd beheerd, is al veel geschreven. Nog tijdens zijn gevangenschap voert Céline een intense briefwisseling met Milton Hindus, een Amerikaanse jood en professor aan de universiteit van Chicago. Hindus behoort tot het groepje Amerikaanse intellectuelen dat de verdediging van de auteur op zich heeft genomen. Hij bewondert Céline, maar is uiteraard geïntrigeerd door diens antisemitisme. Van zijn kant ziet Céline in Hindus de aangewezen tussenpersoon om hem te helpen in de Verenigde Staten opnieuw te worden uitgegeven. De beste omschrijving van Célines houding in 1948 vinden we ongetwijfeld bij Philippe Alméras, die daarover zegt: ‘La période clochard a commencé’Ga naar eind[4]. Er is een nogal opvallende tegenstelling tussen het gejammer van Céline en de onvoorstelbare energie die hij aanwendt niet alleen om opnieuw te worden uitgegeven, maar ook om zonder verdere kleerscheuren naar Frankrijk te kunnen terugkeren. Vreemd genoeg is daar nog niet meer aandacht aan besteed: de ‘gebroken man’ schrijft honderden brieven, manoeuvreert, bijt van zich af; hij heeft niets van zijn ongebreidelde literaire kracht en fantasie verloren. Men kan hem zijn charlatanerie verwijten, zijn veerkracht en volharding moet men wel bewonderen. Céline lijkt niet onverdeeld gelukkig met het bezoek van de ‘cher professeur et ami’Ga naar eind[5]: hij wil blijkbaar zijn intieme bestaan niet direct met de jonge professor delen. Milton Hindus is zelf ook niet geheel argeloos. Nog voor hij de Deense grond betreedt, spendeert hij een poos in Parijs, waar hij onder meer Gen PaulGa naar eind[6] en Marcel Aymé ontmoet. Het relaas van de ontmoeting tussen de jood en de antisemiet vinden we terug in Hindus' boek, waarvan | |
[pagina 897]
| |
de oorspronkelijke titel The crippled giant luidt. Het is een enig document dat ons een correct beeld geeft van Céline na de pamfletten, en een verhelderende kijk op zijn, in wezen weinig veranderde ideeën anno 1948. Op 20 juli arriveert Hindus in het station van Korsör, waar het gezin Destouches hem verwelkomt. De gesprekken gaan door in het Engels, een taal die Lucette begrijpt en die Céline, volgens Hindus, zeer goed beheerst. Waarschijnlijk kent Hindus diens tumultueuze leven onvoldoende om te weten waar hij die kennis vandaan heeft gehaald: taalstages, een verblijf in Londen, reizen en zijn relatie met de Amerikaanse danseres Elizabeth CraigGa naar eind[7]. De meester vergast hem alras op enkele staaltjes van zijn opinies: de Denen (die hij in de gevangenis heeft kunnen bestuderen) zijn, zoals iedereen, leugenaars, dieven, moordenaars, bedriegers, nietsnutten en lafaards. Daarmee is het Céliniaanse wereldbeeld weer helemaal geüpdatet! En, om aan Voyage te herinneren: de mens heeft slechts angst voor twee zaken, omdat hij ze niet begrijpt: de ideeën en de dood. Overigens is Denemarken een totaal oninteressant land, helemaal vlak, zonder bossen en zonder wild. De Denen maken zich geen zorgen over intellectuele problemen; zij hebben geen gevoel voor muziek, en van spiritualiteit of metafysica hebben zij geen kaas gegeten. Waar is de dandy van weleer? Hindus kan niet vergelijken, hij constateert dat Céline er belabberd uitziet: hij hinkt, kwijlt als hij opgewonden spreekt, herhaalt acht tot negen keer hetzelfde, loopt op sloffen, en zijn broek lijkt wel onder de urine te zitten. En toch, denkt Hindus, is deze man de uniekste hedendaagse dichter: ‘cet homme est le plus rare poète vivant à l'heure actuelle’Ga naar eind[8]. Ondanks zijn bewondering kan hij niet nalaten een vergelijking te maken met de Ferdinand uit Voyage: nu eens een zielenpoot, dan weer een brutale, onbeschofte egoïst. Het lijkt wel of Céline alles in het werk stelt om zich een negatief oordeel op de hals te halen. Dan noteert Hindus in zijn dagboek iets heel merkwaardigs: Céline is getrepaneerd! Het stalen plaatje in zijn schedel is verantwoordelijk voor allerlei ongemakken. Bovendien kan hij maar vier uur per nacht slapen en voelt hij zich constant bedreigd door de politie en door de zeshonderd communisten van Korsör, die hem ongetwijfeld zullen ombrengen. In zijn hotelletje leest Hindus L'École des cadavres. Voorlopig wordt het onderwerp antisemitisme nog niet aangeraakt. Het woord ‘gevangenis’ daarentegen komt zeer dikwijls ter sprake, net als ‘stront’ en aanverwante uitdrukkingen. Hindus merkt doodleuk op dat zulke woorden circa 40% van de gebruikte woordenschat uitmaken. Hij is boos omdat Céline weigert zich te laten fotograferen. Hij gunt me het plezier niet, zucht Hindus bitter, terwijl ik achtduizend kilometer heb afgelegd om hem te zien: het is pure boosaardigheid. Een biografische schets van Céline zit er ook | |
[pagina 898]
| |
al niet in; ik behoor de geschiedenis toe, luidt het commentaar van de meester. Vreemd genoeg heeft hij misschien gelijk. Als het observatievermogen van de jonge professor tekortschiet, wordt zijn aandacht wel door ‘toevallige’ opmerkingen van kennissen gevestigd op het curieuze contrast tussen het armoedige uiterlijk van de schrijver en de dure juwelen van Lucette. In Kopenhagen placht de goede Lucette elke dag zeldzame bloemen te bestellen, om maar te zwijgen van de gigantische hoeveelheid gebakjes waarvan de helft werd weggeworpen en, last but not least, de bontmantel. Praatjes? Feit is dat wanneer Karen-Marie Jensen, toen nog in haar rol van bewaakster van het goud, in 1946 aan Céline had verteld dat zijn vrouw zijn fortuin aan het verspillen was, hij zijn gekende Céliniaanse toom in de even gekende Céliniaanse bewoordingen over het hoofd van de arme Lucette heeft uitgestortGa naar eind[9]. Nadien zal hij haar natuurlijk smeken de scheldbrief te vergeten, de bontmantel werd haar gegund. Het blijven anekdotes, maar als je ze in het kader van ‘Céline clochard’ plaatst, doen ze toch weer nadenken over de rol van het geld in het leven en de daden van L.-F. Céline. Op de vraag waarom hij geneeskunde wil blijven uitoefenen, terwijl hij tien keer meer met zijn boeken heeft verdiend, antwoordt Céline dat hij een roeping heeft voor de geneeskunde en niet voor de letteren. Hij heeft geen belangstelling voor schrijvers, of voor wat ze doen. Hij weet dat hij talent heeft, maar hij heeft er geen respect voor, hij huldigt de wetenschap. Voor de literatuur heeft hij een gave, geen roeping, zegt hij. Maupassant vindt nog wel genade in zijn ogen, Duhamel hoegenaamd niet. Proust had volgens hem geen voeling met de realiteit. Hij looft het genie van Dostojevski. Over Zola is hij minder duidelijk, maar diens faam is te danken aan joodse propagandisten vanwege zijn houding in de affaire-Dreyfus. Hij, Céline, heeft nog zowat negenduizend bladzijden te schrijven! In de brief van 16 juli 1948 aan Albert ParazGa naar eind[10] wordt terloops de Amerikaanse literatuur over de kling gejaagd: hij heeft maling aan Faulkner, Passos, Steinbeck, Miller, - wat overigens overeenstemt met de visie van Milton Hindus (!), professor in de vergelijkende literatuurstudie en jood. De Amerikaanse vriend, die van die brief niets afweet, heeft al voldoende gehoord om ter plekke onrustwekkende zenuwtrekjes te krijgen; zijn idool maakt hem misselijk, maar blijft hem tegelijk magnetiseren. Die man is gek, luidt zijn eerste conclusie, niet een beetje verdraaid zoals Gide had gesuggereerd, maar goed en wel krankzinnig. | |
Joden, ariërs en alle anderenVroeg of laat moet het heikele vraagstuk van het antisemitisme ter sprake komen. Natuurlijk brandt Hindus van nieuwsgierigheid naar de reactie van de grote antisemiet, tien jaar na Bagatelles, terwijl de verbrandings- | |
[pagina 899]
| |
ovens nog heet zijn. Ik was stom, zegt Céline, ik was stom en ik had ongelijk: ‘J'étais stupide, stupide, et j'avais tort’Ga naar eind[11]. Hij herhaalt het wel honderd keer, noteert Hindus op 26 juli 1948. Daarmee is het hoofdstuk van de verontschuldigingen ongeveer afgesloten; voor Céline is het nu zaak om, zoals men het vandaag zou zeggen, politiek correct over te komen. Zijn diepere, zeer persoonlijke overtuigingen lijken onveranderd, en aan lef of aan sofismen heeft de slapeloze BardamuGa naar eind[12] zeker geen gebrek. Dat Céline heeft geleden, is onbetwistbaar, dat hij fysiek afgetakeld is, is eveneens duidelijk, dat hij zijn lijden en aftakeling breed etaleert valt evenmin te ontkennen. Hij heeft geleden, dus komt al het lijden van de anderen in het vergeetboek terecht. ‘L'enfer, c'est les autres...’ had ook wel van hem kunnenzijn. Hij is de zondebok geworden, dus zoekt hij andere zondebokken om zichzelf te rechtvaardigen. Hindus heeft hij nodig en moet hij ontzien; daarom maakt hij een enorme slalom om zijn fundamentele overtuigingen heen, doch zonder ze te ontkennen. Hij trekt van leer tegen het Duitse volk, en verkiest altijd een jood boven een Duitser, wat hij met genoegen ook overal wil verklaren. Wanneer de arme Hindus tegensputtert en hem verwijt dat hij alle Duitsers op één hoop gooit, zoals hij met de joden deed, wordt Céline woedend. Jij hebt nog niet genoeg meegemaakt, je kunt gewoon de waarheid niet kennen, wat weet men ervan in Amerika, over twintig jaar zul je misschien kunnen meepraten, de individuele goedheid heeft er niets mee te maken, er zijn misschien ook streptokokken die goed zijn, individueel gezien. Waarmee de dokter zijn gesprekspartner de mond snoert. Om Hitler te definiëren verwijst Céline naar Stendhal, die zou hebben beweerd dat slechte smaak tot misdaad leidt. Hitler had geen smaak, zijn schilderijen bewijzen het, en dus is hij een crimineel. Had Hitler de oorlog gewonnen, dan was hij, Céline, ongetwijfeld geliquideerd, want hij is steeds te vrij in zijn uitspraken en kan het onmogelijk met een regering eens blijven. Daar zit althans een grond van waarheid in. Te gek wordt het wanneer Céline zijn bewondering voor Gandhi uitspreekt of wanneer hij verkondigt dat Hitler Mein Kampf niet heeft geschreven. Kolderachtig is de onthulling dat Hitler een agent was van de Intelligence Service, de Britse geheime dienst. De verbouwereerde Hindus heeft de Céliniaanse strategie door. Telkens zoekt Céline een nieuwe zondebok. Hitler krijgt de volle laag, terwijl de racistische theorieën nauwelijks of niet worden afgebroken. Het racisme is mislukt door de schuld van Hitler en zijn kompanen, maar nergens zegt Céline dat racisme in wezen fout is. Integendeel, hij past de theorie toe op het hele decadente blanke ras, dat plaats moet maken voor het gele ras. Wanneer Hindus hem dan vragen stelt over de oorsprong van zijn anti-joodse gevoelens, hangt Céline het verhaal op van de polikliniek van | |
[pagina 900]
| |
Clichy. Eerst hadden de communisten gepoogd hem tot hun doctrine te bekeren omdat ze iemand nodig hadden om hun propaganda te verzorgen, ter vervanging van Barbusse die te oud was geworden. Na het succes van Voyage hadden ze in hem een potentiële kameraad gezien. Met het schrijven van Mea Culpa had hij zich hun haat op de hals gehaald, en zij deden alles om hem uit Clichy weg te krijgen. De beschikbare betrekkingen in de instelling waren ingenomen door communistische artsen die allen, Fransen, Russen of Polen, jood waren. Dus besloot Destouches de joden een afstraffing te geven. De Céline van 1948 geeft toe dat de joden slechts gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor het meesleuren van Frankrijk in de oorlog: hun aandeel is niet groter dan dat van Hitler! In de oorlog is moord de norm. Céline haalt het voorbeeld aan van de bombardementen op Dresden en besluit dat de Duitse burgers in de steden even onschuldig waren als de joden. De anekdote over de joodse schrijver van feuilletons die zou hebben beweerd dat de joden zelf schuld hadden aan de nazi-wreedheden, doordat ze altijd en overal wilden domineren en zich op die manier de afgunst van de wereld op de hals haalden, lijkt wel van Céliniaanse makelij. Tijdens de oorlog had hij dikwijls tegen Brasillach gezegd: ‘Wat doen de Duitsers bij ons? Ze zijn niets anders dan burgerluitjes die een weekend in Parijs doorbrengen en slechts denken aan eten, drinken en vrouwen versieren’. ‘Al mijn bewakers waren ariërs, had men mij terechtgesteld, dan hadden vijftig miljoen ariërs in de handen geklapt, terwijl een jood mij is komen redden.’ De ariërs zijn slaven, maar hij, Céline, is geen slaaf, zijn plaats is aan de top, bij de leider. Terwijl Hindus steeds gedeprimeerder wordt, raakt Céline op dreef en vertrapt hij ongegeneerd de gevoelens van zijn gast. De joden zijn hysterisch en ijdel, maar ze zijn verfijnder dan de ariërs. Op honderd joden zijn er twintig interessante, terwijl er op honderd ariërs slechts één is die meer dan een blik verdient. Voor de Duitsers betekende het antisemitisme het uitroeien van de joden, maar zo had hij het helemaal niet begrepen. Integendeel, hij heeft geprobeerd de ariërs te verheffen tot het niveau van de joden, hen zo verfijnd te maken als de joden om ze in staat te stellen beter met de joden te kunnen rivaliseren. Hij heeft nooit gewild dat men de joden doodde, en de moord op de joden was nog maar eens een voorbeeld van de valsheid, dwaasheid en brutaliteit van de Duitsers. Overigens heeft hij meer gemeen met een jood die werkelijk in Buchenwald heeft geleden dan al diegenen die in diens naam spreken zonder er zelf te zijn geweest; zij die geleden hebben herkennen elkaar. Het is een kwestie van geluk. De rollen zijn omkeerbaar, en Céline zou best met Hindus willen verwisselen: hij in Chicago (docent en jood) en Hindus in het ‘krot’ van Klarskovgaard. Moraal van het verhaal: hij is de stakkerd; het onveranderlijke leidmotief: mij is onrecht aangedaan. | |
[pagina 901]
| |
Die conclusie illustreert prachtig de continuïteit van Célines wereldbeeld. Centraal staat het lijdende ‘ik’, gevangen in een zwartgallige levensvisie, die zich reeds in de brieven aan Simone SaintuGa naar eind[13] duidelijk aftekent en waarvan we de echo's in Voyage terugvinden. Twee jaar na Rambouillet, na de reële confrontatie met dood en ellende, herkauwt Destouches zijn bedenkingen over het onzinnige van de oorlog, de bekrompenheid van zijn medeburgers, het rusteloze waar hij zich toe gedwongen voelt, het lijden, de dood. De leidmotieven zijn er, zijn visie is in 1916 duidelijk afgetekend. Alleen gaan zijn bedenkingen niet verder dan de privé-sfeer. De eerste duidelijke antisemitische clichés blijven, zowat tien jaar later, met het toneelstuk L'Église in het laatje liggen, maar de leidmotieven staan nu op papier en de intentie om ze aan de wereld kenbaar te maken is danig aan het gisten. Ondertussen vindt dokter Destouches in zijn (slechte) ervaringen nieuw voedsel voor zijn vooraf bepaalde slachtofferrol. Met Voyage is het hek van de dam, worden alle thema's gedefinieerd, maar is de breuk met de omringende wereld nog niet volledig. Van dan af is er echter geen terugkeer mogelijk. Céline is geboren en zal, jawel, alweer lijden. Het hoofddoel blijft: succes, erkenning. Ondertussen maakt hij wel van zijn faam gebruik om op een goedkope manier de joden te hekelen, wat in 1933 nauwelijks opvalt. Dat zegt veel over de gesteldheid van zijn publiek. Opnieuw wordt hem onrecht aangedaan wanneer Mort à Crédit (al veel scherper van toon) niet op algemeen gejuich wordt onthaald, en nog steeds hebben de imbecielen zijn interpretatie van de menselijke conditie niet begrepen. Dan maar geen fantasietjes meer, maar kort en goed: wie waagt te geloven in een mogelijke verbetering van dit aardse bestaan is dom, of, in termen van politiek: de communisten zijn even slecht als alle anderen. De volgende stap bestaat erin een passe-partout te vinden, een zondebok die zowel kapitalist als communist kan zijn, Fransman, Rus of Amerikaan, logebroeder of artiest. Die gemeenschappelijke noemer voor alle kwaad wordt de jood, - voor Céline een abstract begrip dat hij naar hartelust kan hanteren, terwijl de joden van vlees en bloed worden vermoord. De uitlatingen van Céline geven ons (en Hindus) een beeld van zijn denken: hij is grondig overtuigd van volstrekt onjuiste beweringen die niet op gecontroleerde feiten, maar op emotie stoelen, zoals een al dan niet fictief onrecht dat hem werd aangedaan. Dan gaat hij ergens een pseudo-wetenschappelijke bevestiging zoeken van wat ondertussen in zijn geest is uitgegroeid tot een onbetwistbaar feit; daar weeft hij een theorie rond die zijn opvattingen moet verantwoorden, bv. dat in sociale of politieke aangelegenheden wetenschappelijke juistheid onmogelijk is. Hij pint zich vast op een gemeenplaats en construeert zijn redenering in de vorm van een vicieuze cirkel. Een nader onderzoek van Bagatelles pour | |
[pagina 902]
| |
un massacre zal tot de conclusie leiden dat het gewraakte pamflet wat antisemitisme betreft niets meer bevat dan tientallen andere anti-joodse teksten uit dezelfde periode. Céline gebruikt het bestaande antisemitisme om zichzelf te verdedigen (hoe doet er niet toe), om zijn opinie op te dringen, om zijn frustraties, woede en haat uit te spuwen, terwijl hij er zeker van is dat hij zal worden gelezen. Brutaler uitgedrukt: zijn antisemitisme is een laag-bij-de-grondse en opportunistisch getinte projectie van zijn eigen frustraties op een zondebok, de jood, die het symbool wordt van alle kwaad. Dat hij daarbij de realiteit totaal uit het oog verliest, is typerend voor Céline; hij tolt rond in de door hem gecreëerde vicieuze cirkel en verliest elke voeling met een werkelijkheid die hem niet onmiddellijk raakt. Hindus heeft het in zijn dagboek schitterend geformuleerdGa naar eind[14]: er is een verschil tussen de Céline van Voyage en die van Bagatelles pour un massacre. In het eerste boek zegt hij: ‘de mens is stront’; de auteur en de lezer behoren zodoende tot de geviseerde groep. In het tweede zegt hij: ‘De jood is stront!’; dan staat de auteur buiten de geviseerde groep, en de uitlating valt bij het grootste deel van het publiek in goede aarde. Met die vaststelling heeft Hindus reeds in 1948 de kem van het hele ‘probleem’ Céline gevat. Daarom moeten we nog circa vijftig jaar wachten voordat andere academici het wagen de valse dualiteit (Jekyll/Hyde) te doorbreken, en met veel meer woorden tot dezelfde conclusie komen. De daaraan verbonden bedenking dat Céline niet ‘de’ antisemiet was, maar een van de velen, moeten de Franse literatoren er maar bij nemen. Op 11 augustus komt Céline afscheid nemen van de gast die hij niet onder zijn dak wou hebben. ‘C'est la vie’, zegt hij, en daar moet Hindus maar vrede mee nemen. Voor hij vertrekt heeft Hindus nog een gesprek met Lucette Destouches. Zij doet nog een poging om de plooien glad te strijken. Zij begrijpt het zelf niet meer, vreest dat Louis de ineenstorting nabij is, voelt zich volslagen machteloos en vreest het ergste. Ze vertelt nog maar eens de episode van hun arrestatie (de vlucht over het dak) en smeekt Hindus te blijven schrijven. Het valt moeilijk uit te maken of dit gesprek een persoonlijk initiatief van Lucette Destouches is geweest, maar het is onwaarschijnlijk dat Céline er niet van op de hoogte was. Misschien is hij toch geschrokken van Hindus' reactie. Het contact met de Amerikaan was voor Céline van levensbelang, maar zoals steeds kon hij zijn eigen ideeën niet opzijzetten, tegenover de jood kon hij niet nalaten hardop te zeggen wat hij dacht: ‘Joden en ariërs... allen dezelfden’. Meer dan een halve eeuw later vat mevrouw Destouches de ontmoeting samen: Milton Hindus heeft niets begrepen van de persoonlijkheid van Céline en vluchtte weg, geshockeerd door de obsceniteit van Louis, die hem voortdurend had zitten uitdagen. | |
[pagina 903]
| |
Het boekVan Denemarken gaat Hindus naar Frankrijk. In Parijs bezoekt hij de Père Lachaise, het kerkhof waar het familiegraf van de Destouches ligt. In een brief aan Céline meldt hij dat hij de universiteit van Chicago verlaat voor een betrekking aan de Brandeis University, Walham 54, Massachusetts. Brandeis is een jonge, joodse universiteit. In dezelfde brief belooft Hindus levensmiddelen te zullen opsturen en zijn indrukken, mocht hij die in een boek verwerken, aan Céline te laten lezen. Eind januari 1949 is het dan zo ver, en Célines reactie ligt volkomen in de lijn van zijn opportunisme. Laat ons met rust! Zend me koffie, maar geen verslag over je Deense reis, we hebben al meer dan genoeg ellendeGa naar eind[15]. Wanneer Hindus hem in februari 1949 dan toch het manuscript stuurt, ontstaat er vanzelfsprekend een aanzienlijke verkoeling in de relatie. Toch heeft Céline het in de brief aan Albert Paraz van 4 maart 1949 nog over de professor die hem ‘daar’ (in de Verenigde Staten) verdedigtGa naar eind[16]. Van koel wordt het koud, kouder en ijzig. Céline past zijn beproefde tactieken toe: jammeren, schelden en dreigen. Op zeker ogenblik denkt Hindus eraan zijn project op te geven, maar zijn uitgever kan hem tot andere gedachten brengen, wat echter geen einde maakt aan de ‘fanmail’ van Céline, diens (schaarse) vrienden, zijn advocaat, kortom, van iedereen die het nodig acht de clochard van Klarskovgaard te moeten beschermen tegen de leugens, de verzinsels, de verdachtmakingen van die abominabele Amerikaan. Het kan verkeren. Hindus wordt opnieuw verscheurd tussen zijn bewondering voor de schrijver en de confrontatie met diens krengerige karakter. Hij is er nog steeds van overtuigd dat Céline het financieel moeilijk heeft, en wil hem zelfs zijn auteursrechten schenken. Zijn naïeve goedheid wordt onmiddellijk beloond met het vooruitzicht van een proces wegens smaadGa naar eind[17]. De brief - althans het gedeelte ervan dat door Hindus werd gepubliceerd - is een staaltje van de Céliniaanse hersenkronkels: ‘je legt me woorden en ideeën in de mond die ik nooit heb geformuleerd, je laat het uitschijnen alsof ik iets kwaads zou hebben gezegd over het land en de mensen die me het leven hebben gered; je hebt alles met een ongelooflijke boosaardigheid uitgevonden; alles wat je over mij schrijft is vals, de feiten, de woorden, de intenties die ik zou hebben’. Als toemaatje stuurt Céline twee brieven naar de rector van de Brandeis University, waarin hij onder meer beweert dat de geachte professor de Franse taal niet beheerst. De bedoeling is transparant: als Milton geen Frans kent, hoe kan hij dan op een correcte manier over de Franse literatuur oordelen? Met andere woorden, de professor is onbekwaam! De professor houdt stand en publiceert het boek, waarschijnlijk het relevantste werk over Céline. Het is vreemd dat de academici die zich | |
[pagina 904]
| |
uitsloven om gecompliceerde analyses van Célines oeuvre neer te pennen, niet meer aandacht besteden aan het boek en aan de briefwisseling die aan het bezoek voorafging. Nergens wordt Céline beter belicht en zelden heeft hij zichzelf zo goed laten kennen, ondanks al zijn aanstellerij. Dat had hij allicht begrepen, zo dom was hij ook weer niet; hij heeft Hindus schromelijk onderschat. De jood Hindus wou de antisemiet kennen en reageren op de aanvallen van Céline op zijn volk door hem als auteur en als persoon juist te portretteren. Hij is daar wonderwel in geslaagd en daarom is zijn boek misschien wel het meest kritische werk over Céline. De kritiek komt niet van Hindus, is niet gestoeld op een sociologische of literaire analyse van het fenomeen Céline, maar wordt gegenereerd door Céline zelf, die zozeer met zichzelf is begaan dat hij zonder het te beseffen in zijn blootje komt te staan. Tien jaar na L'École des cadavres vindt hij geen enkel argument om zijn pamfletten te verdedigen; zijn fundamentele pessimisme is gebleven; in de schaduw van de kampen probeert hij zich te redden door een veralgemening: het blanke ras is sowieso verloren, dus waarom zou iemand zich nog druk maken over de pamfletten? De ex-profeet kruipt nu helemaal in de huid van Bardamu, de underdog, en hij zal er ook niet meer uit komen. Zijn bedoelingen zijn door de omstandigheden afgebakend: terugkeren naar Frankrijk, opnieuw uitgegeven worden en dan maar eens het register van de zuivere letteren opentrekken. Zijn stijl, zijn muziekje, zijn deuntje zullen de belangrijkste thema's worden. Aan de onderliggende filosofie wordt niets veranderd, de slachtofferrol wordt geaccentueerd. De ballingschap wordt in Frankrijk voortgezet. In 2001 houdt de weduwe Destouches rustig vol dat de pamfletten geen andere dan pacifistische motieven hadden; voor Céline stuurden de joden aan op een oorlog, en dat wou hij verijdelenGa naar eind[18]. De appreciatie van de jood Hindus vat de hele problematiek samen: Céline is een antisemiet, hij is geen collaborateur geweest, maar in termen van ethiek is hij even schuldig als de nazi's. Wat niet wegneemt dat... hij misschien een van de grootste schrijvers van zijn tijd isGa naar eind[19]. |
|